De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSchotland, een voorbeeld van 't geen een goed ingerigt lager onderwijs vermag.Naar Victor Cousin.Waar wij tegenwoordig in Europa rondzien, het is bijna overal armoede, misdaad, ontzenuwing; hier en daar ook groot wantrouwen bij de rijken tegen de armen, en zamenspanning van de armen tegen de gegoeden; - ja op vele plaatsen is het een dansen rondom den krater van een vulkaan, een vooravond voor omwenteling en - ondergang. Welke de oorzaken van dezen gevaarlijken toestand zijn, kunnen wij hier niet ontvouwen; zekerlijk hebben overbevolking en machinerie er een groot aandeel aan; maar zekerlijk ook vele andere redenen, en onder deze het uitbreiden der regten des volks, zonder dat men zorgde, hetzelve geschikt te maken, om die regten goed te gebruiken, waardoor er nu weinige geringere burgers zijn, die hunne regten niet overvloedig inroepen, vele, | |
[pagina 20]
| |
die van hunne pligten noch kennis hebben, noch werk maken. Maar één volk is er, 't welk eene uitzondering schijnt in het tegenwoordige Europa, 't welk in de couranten bijna niet vermeld wordt, omdat de tooneelen van roof, moord, hongerdood, waarmede onze journalistiek gaarne hare lezers lokt, vandaar zelden te ontleenen zijn; het is Schotland. Te opmerkelijker is dit, dewijl het land dezelfde Regering heeft, als de twee koningrijken, waaruit onophoudelijk de verschrikkelijkste verhalen ons worden medegedeeld, Engeland en Ierland, en de volksstam bovendien dezelfde is als in Ierland, de godsdienst weinig verschillend van die in Engeland. Vanwaar dan nu, dat terwijl het eerste en derde der drie koningrijken in menig opzigt op het laatste peil der ontzenuwing en ellende staan, het middelste, in oorsprong, regering en godsdienst niet van die twee verschillende, evenwel in velerlei opzigt op den hoogsten graad van deugd en welvaart staat aangeteekend? Het antwoord geeft u de opmerking, dat het Lager Onderwijs, in Engeland en Ierland verwaarloosd, in Schotland op hoogen prijs wordt gesteld en sedert eeuwen gesteld is. Lang was den steller dezes dit feit bekend, zelfs wilde hij er wel eens iets over ter nederschrijven; doch nu kan hij zich niet weêrhouden, de groote zaak met de woorden van een groot man voor oogen te stellen, met die van Victor Cousin. Eene inleiding tot zijne geschiedenis der Schotsche wijsbegeerte wordt ons gegeven in de Revue Britannique, Nov. 1846; een stuk, den beroemden schrijver waardig. Daarin nu wordt ook een verrassende blik geslagen op den zamenhang van die wijsbegeerte, welke die des gezonden verstands en des zedelijken gevoels is, met het Lager Onderwijs in Schotland, en over dit laatste het volgende gezegd. ‘Men moet niet meenen, dat de zedelijke kracht in Schotland de dochter was van eene onwetende dweeperij. Neen; zij vereenigde zich, integendeel, met een algemeen verbreid volksonderwijs, hier meer beperkt maar grondig, daar omvattend en verheven, naar dat de verschillende klassen der bevolking dit behoefden.’ ‘De geestelijke Hervormers van Schotland hadden spoedig de noodwendigheid gevoeld, om hun werk te grondvesten op den voortgang der verlichting in al de klassen der maatschappij. In 1560 leverden Knox en zijne vrienden bij het Schotsch Parlement een volledig plan van volksopvoeding in, 't welk zoowel de kinderscholen, als de universiteiten omvatte. In de opdragt van de eerste Schotsche Bijbelvertaling, aan koning Jakob VI gerigt en gedateerd Edinburg 10 Julij 1579, herinnert de Presbyteriaansche Geestelijkheid “de dagen van duisternis, waarin men naauwelijks in eene geheele stad het woord van God kon vinden, en dan nog slecht overgezet in eene vreemde taal, door zeer weinigen gelezen, door niemand verstaan;” waarop tevens geprezen worden “de dagen van het nieuwe licht, waarin elk huis het boek der Goddelijke wet bezit, door allen gelezen en door allen begrepen.” In ditzelfde jaar 1579 beval eene Parlements-acte, dat elk edelman, die 300 mark, en elk burger, die 500 livres inkomen had, “een Bijbel en Psalmboek in de volkstaal in hun huis zouden hebben, ter nuttige onderrigting van henzelve en van hunne gezinnen in de kennis van God,” en dit wel onder bedreiging | |
[pagina 21]
| |
eener vrij hooge boete. Ten gevolge van deze acte werd last gegeven aan John Williamson, burger te Edinburg, “om de huizen te onderzoeken van allen, in de Parlementsacte bedoeld, zich hun Bijbel en Psalmboek te doen vertoonen, en met zijne eigene hand of die zijner plaatsvervangers den naam der eigenaars er in te schrijven, om alle dwaling of bedrog voor te komen, en, zoo zij een huis vonden, waar geen Bijbel was, de bedreigde boete in te vorderen.” “Sedert dien tijd verloor de Geestelijkheid dit merkwaardig onderwerp nooit uit het oog. Niettegenstaande al de pogingen, door Karel I in het werk gesteld, om de Bisschoppelijke kerkregering in Schotland te herstellen, dwong hem de Presbyteriaansche kerk de vrijheid af, om op het einde van 1638 bijeen te komen. Onder de verschillende bepalingen, welke deze bijeenkomst nam, merkt men eenigen op, die betrekking hebben op de lagere scholen, en op de universiteiten. Eindelijk, toen de dagen van vrijheid en overwinning kwamen, met de omwenteling van 1640, leide het Covenant aan elke kerkelijke gemeente de verpligting op, om eene school en een schoolmeester te onderhouden. Deze acte (Act for founding schools in every parish, in de handelingen van het Schotsch Parlement te vinden), op den 2den Februarij 1646 gegeven, is een merkwaardig gedenkteeken van den ijver der Presbyteriaansche kerk voor de volksopvoeding. Het kenmerkende er van is, dat de school en schoolmeester, onder het kerkelijk gezag der gemeente of van den kerkeraad wordt geplaatst, dat elke gemeente een schoolhuis moet hebben, en den meester een behoorlijk inkomen verzekeren, en dat hiertoe, elke gemeente een afzonderlijk schoolfonds moet grondvesten, waarvoor de inwoners, elk naar zijn vermogen, worden belast. Voorschriften, die tot in de minste kleinigheden gaan, zijn gegeven, om het inkomen des meesters te verzekeren. Indien eene gemeente kwalijk hierin voorziet, heeft het kerkelijk gezag het regt, om 12 brave mannen aan te stellen, bekleed met de magt de school op te rigten en den meester een behoorlijk inkomen toe te leggen.” “Ten gevolge van deze krachtige acte had elke gemeente sedert 1660 haar Predikant, elk dorp eene school, elk huisgezin een Bijbel. Deze instelling bragt verwonderlijke zeden voort. Ik heb verscheidene jaren,” zegt een geschiedschrijver van dien tijdGa naar voetnoot1), “in een kerspel geleefd, zonder er ooit een vloek te hebben gehoord. Er was geen huisgezin, waar de naam des Heeren niet werd vereerd, door Bijbellezing, gezang en gebed. Iedereen was tevreden over het kerkelijk gezag, behalve de kroeghouders, die zich beklaagden, dat hun bedrijf te gronde was gegaan, daar het volk matig was geworden.” De Bisschop Burnet, hoewel een vijand der Presbyteriaansche Kerk, erkent, dat onder hare handen, Schotland, het best onderrigte land was geworden, dat ooit had bestaan. “Ik was verbaasd,” zegt BurnetGa naar voetnoot2), arme gemeenten te zien, waar men in staat was over Godsdienst en Staatkunde verstandig te spreken en zelfs te redetwisten. Zij hadden Bijbelteksten bij de hand en waren nooit verlegen, op eenige zaak, die hun werd voorgesteld, te antwoorden. Al deze kundigheden waren in eene zekere mate verbreid tot in de laagste standen, onder de boeren en dienstboden.’ | |
[pagina 22]
| |
‘De herstelling der Stuarts vernietigde dit werk der Presbyteriaansche Kerk, en deze kerk zelve; de acte van 1646 werd ingetrokken; men herstelde de Bisschoppelijke kerk; 300 Presbyteriaansche predikanten werden verjaagd, of onderwierpen zich liever aan eene vrijwillige ballingschap, dan zich te conformeren met den voorgeschreven eed; de scholen stierven weg of kwijnden, met het gezag, dat ze had geplant, en verzorgd. Maar de omwenteling van 1688 herstelde de Presbyteriaansche kerk, de predikanten, de schoolmeesters in eere. Een parlements-acte van den 9 Oct. 1696 vernieuwde die van 2 Febr. 1646. De Presbyteriaansche geestelijkheid hervatte haar werk. Een waakzaam en onvermoeid toezigt vervolgde de ondeugd en de wanorde, die mogten insluipen. Sedert den aanvang der 18de eeuw was Schotland tot zijne oude zeden teruggekomen, zoodat in 1717 de beroemde schrijver van Robinson Crusoë, verslag doende van zijne reis in Schotland, verhaalt, dat hij meer dan 20 steden is doorgekomen, zonder een enkelen twist gezien of vloek gehoord te hebben. ‘Onderstel,’ zegt hij, ‘dat een blinde uit Schotland in Engeland komt, dan zal hij bemerken den Engelschen bodem betreden te hebben, dewijl hij den naam van God hoort misbruiken en lasteren door kleine kinderen op de straten.’ ‘Gedurende de geheele 18de eeuw, schoot de instelling van het volksonderwijs volgens de acte van 1696 diepe wortelen in Schotland en verbreidde er die ware beschaving, welker zeker teeken de vooruitgang van verlichting en zedelijkheid is. Ik zal er deze treffende proeve van bijbrengen, dat in 1757, gedurende de herfstzitting der Geregtshoven, er niet een enkele hals-misdaad in geheel Schotland behandeld werd. Sedert het begin van deze eeuw, ondernam daarom ook het Britsch Parlement, overtuigd van de voordeelen van elke soort, welke de acte van 1696 had voortgebragt, om deze nog weldadiger te maken door enkele gedeelten er van te verbeteren, bij acte van 11 Junij 1803, onder de Regering van George III. Er is in bepaald, dat elke gemeente een schoolhuis moet hebben, met eene onderwijzerswoning van 2 kamers, en een tuin, ten minste ⅓ morgen groot. Ontbreekt de tuin, dan moet de gemeente het inkomen des meesters vermeerderen. Dit moet ten minste 200, ten hoogste 300 mark zijn (ongeveer f225 en f340). In gemeenten van groote uitgebreidheid, waar eene enkele school niet voldoende is, moet 600 mark voor het lager onderwijs besteed worden, ten behoeve van twee of meer meesters. Behalve dit vast traktement, moet er een schoolgeld door de kinderen van gegoede familiën worden betaald. Het bestuur der scholen blijft bij het kerkelijk gezag, dat de reglementen maakt, voor hunne uitvoering waakt, de meesters onderzoekt en toelaat, op hun gedrag toeziet, en het regt heeft van berisping, schorsing, en zelfs afzetting, zonder eenig beroep op eene andere regtbank, wereldlijke of kerkelijke. Dit is zonder twijfel eene buitengewone magt; maar de Presbyteriaansche geestelijkheid heeft er zich niet van bediend dan voor het heil des volks. Nergens is het menschelijk geslacht verlichter en braver, en dus ook waarlijk gelukkiger.’ Dusverre Cousin, die als Opvoedkundige, Wijsgeer, Staatsman en Katholiek Christen zoowel onpartijdig, als grondig het Schotsche schoolwezen kan beoordeelen. Natuurlijk wenschen wij het verband tusschen eene staatskerk en staatsschool, | |
[pagina 23]
| |
gelijk dat in Schotland bestaat, in ons vaderland niet hersteld te zien. Juist omdat er geene staatskerk meer bij ons is, maar allerlei gezindten zich hier vrij kunnen vestigen, onder gelijke bescherming der wet, bij gelijke onderwerping aan haar: - juist daarom kan hier het schoolwezen niet kerkelijk of liever kerkgenootschappelijk zijn. Maar dat is ook niet het wezenlijke en kenmerkende in het Schotsche schoolwezen; maar dit, dat er een geregeld en naauwkeurig toezigt is op school en meester, dat elke gemeente behoorlijke schoolhuizen moet oprigten en onderhouden, elke meester een voldoend vast inkomen heeft, de arme kinderen zonder schoolgeld gaan leeren, en geheel de natie op Christelijke beginselen in maatschappij, huis en school prijs stelt. Het zijn dezelfde beginselen, welke nog bij ons bestaan; en ik deel Cousin's woorden niet mede, om bij ons eene andere inrigting van ons schoolwezen aan te bevelen, maar om de bestaande aan te prijzen, opdat zij door de zorg der natie worde gekweekt, en na vele jaren gebloeid te hebben, eenmaal ook die rijke vruchten drage, welke Schotland van eene dergelijke inrigting des schoolwezens plukt. |
|