De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet ontwerp van wet
| |
[pagina 8]
| |
getal der erkende armen weldra zal vergrooten. Is het wonder, dat het oog der volken is geslagen op de kabinetten der staatslieden, van wier wijsheid men doeltreffende middelen wacht ter bestrijding der hardnekkige kwaal? Staatsbelang eischt die middelen, het Christendom zoekt ze met het vernuft der liefde. Aan het Christendom heeft de geregelde zorg voor kranken, bejaarden, hongerenden haar oorsprong te danken: de godsdienst der liefde is de moeder der Diakonie. Wel was die zorg minder innig, toen niet liefde, maar geloofsbegrip als het kenmerk des waren Christens gold, maar de hervorming herstelde de armenzorg in haren hoogen rang. Sedert de kerkvergadering van Wesel (1568) was de Hervormde Kerk in ons vaderland ernstig bedacht op de leniging van den nood der armen: het lag echter in hare roeping, alleen voor hare leden te zorgen, aan den Staat over te laten wie tot haar niet behoorde. Wel deed de vermenging van Staat en Kerk ook hier haar invloed gelden en als staatslast opleggen wat lust der liefde moest blijven, maar de Kerk vergat haar goed regt niet en deed het gelden op de kerkvergadering van Dordrecht, in 1618 en 1619. Nevens de Diakoniën verrezen inrigtingen om den nood te lenigen van wie niet tot eenig kerkgenootschap behoorde, ofschoon ook aan de kerkelijke armbesturen door den Staat, de Kerk beheerschend, verpligtingen bleven opgelegd, waaraan de zwakke zich moest onderwerpen. De omwenteling bragt tot beter besef van den aard der Diakoniën, van den pligt des Staats: de wet voor het armbestuur van 15 Julij 1800 erkende de armen als kinderen van den Staat, wiens roeping het was, voor hen zorg te dragen: de liefdedienst der diakoniën aan de leden harer gemeenten, onder toezigt van het algemeene armbestuur, werd in haren aard erkend, dankbaar aangenomen. Deze les der omwenteling scheen althans niet verloren voor den nieuwen Staat, die uit de verdrukking verrees; de grondwet bepaalde: ‘Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Regering bevolen.’ Van den Staat zelven gingen de kerkelijke reglementen uit, waarin de onafhankelijkheid der diakoniën erkend werd en geschreven stond: ‘Aan diakenen blijft de zorg voor de armen der gemeente naar plaatselijk gebruik aanbevolenGa naar voetnoot1).’ De wet van 28 Nov. 1818 eindelijk moest in ons vaderland het hoogst belangrijk onderwerp, bij de grondwet aan de aanhoudende zorg der Regering aanbevolen, bepaaldelijk regelen. Hoogst belangrijk zijn hare beginselen, later zoo deerlijk miskend: de arme heeft geen regt op onderstand; hij mag echter onderstand vragen van zijn domicilie van onderstand: deze onderstand is burgerlijk, wordt door en ten koste der burgerlijke gemeente verleend, als burger, niet als belijder eener godsdienst, wordt de behoeftige ondersteund. Vrij gelaten wordt de bijzondere liefdadigheid der diakoniën, die, als kerkelijke instellingen van liefdadigheid erkend en gewettigd, hare onafhankelijkheid van het burgerlijke gezag, behoudens het bloot policie-toezigt, uitgesproken, de eerbiediging van hare reglementen en verordeningen door het staatsgezag gewaarborgd, hare onge- | |
[pagina 9]
| |
houdenheid tot armenverzorging erkend zagen. Deze beginselen heerschten nog in 1821, toen het reglement voor de Israëlieten, door den koning gesanctioneerd, bepaalde, dat ongehoorzaamheid aan het kerkbestuur de aanspraak op onderstand deed vervallen, en er dus van verpligten onderstand, door den Staat aan de Diakoniën opgelegd, nog geene sprake wasGa naar voetnoot1). De indruk van de gehouden beraadslagingen in de Tweede Kamer was trouwens nog te versch, dan dat men toen reeds van verpligten onderstand durfde gewagen. Die indruk verflaauwde, die beginselen traden op den achtergrond, de Hervormde Kerk scheen in 1824 (Algem. regl. voor de kerkenr. art. 31) zelve de afhankelijkheid der Diakoniën van den staat te erkennen, en toen dertien jaren na de aanneming der wet van 1818 verloopen waren, werd weder in November (een invloedrijke maand op de armenzaken!) door een koninklijk besluit eene verklaring aan die wet gegeven, welke eene nieuwe wetgeving konde heeten, zoo haar het karakter van wettigheid niet ontbrak: de regering plaatste zich op het standpunt van den wettelijken onderstand, de bijzondere fondsen der Diakoniën werden verklaard te behooren tot de fondsen van den algemeenen onderstand (Koninkl. besl. van 27 November 1831, no. 91): voor de Diakoniën begon een tijdperk van druk: de gemeente-besturen legden haar de lasten op, die zijzelve behoorden te dragen, het restitutiestelsel verhief het hoofd met al zijne schreeuwende onregtvaardigheden en drukkende lasten. De kerk zweeg, bukte gedwee onder den looden schepter, en kerkregtsgeleerden ontwikkelden de roeping der Diakoniën uit - koninklijke besluiten. Het staatkundige zelfbewustzijn begon bij de natie, door harde stooten wakker geschud, eenigzins te ontwaken: de Grondwet werd ingezien, en zie, zij waarborgde de vrijheid der kerk: van de koninklijke besluiten bleek menigeen op een' zandgrond te rusten, de kerk begon hare roeping, hare regten te beseffen; enkele Diakoniën waagden eene stoute poging om het juk, jaren lang gedragen, af te werpen, en de regterlijke magt bezat onafhankelijkheid genoeg, om het goed regt der verdrukten te handhaven; de hoogste kerkvergadering van het talrijkste kerkgenootschap wilde de Diakoniën tot hare oorspronkelijke roeping terugbrengen: de sanctie van den Staat werd echter uitgesteld. Eene nieuwe armwet was intusschen dringend noodig: het toenemende pauperismus, de geblekene ongenoegzaamheid der wet van 1818, de algemeene verwarring, het gevolg van de verkeerde uitlegging dezer wet en van den tegenstand, door de Diakoniën aan den onregtmatigen druk geboden; de ongenoegzaamheid hier, het geheele afwezen elders, van middelen ter beteugeling van den kanker der armoede, waren zoovele drangredenen tot bespoediging van den noodzakelijken arbeid. Den 28 November 1845 droeg de regering een ontwerp aan de vertegenwoordiging voor: dat het niet op algemeene goedkeuring zoude kunnen rekenen, lag in den aard der zaak: er waren te veel strijdige belangen, uiteenloopende gezigtspunten, verouderde misbruiken, diepgewortelde vooroordeelen, dan dat volkomen eenstemmigheid mogelijk zoude zijn, en de regering zelve | |
[pagina 10]
| |
was verre verwijderd van aan hare voordragt volmaaktheid toe te kennen; maar eene afkeuring, zoo algemeen, zoo ernstig, met zóóveel gronden gestaafd, viel zelden aan een wetsontwerp ten deel als aan dat omtrent de ondersteuning van behoeftigen: staathuishoudkundigen, regtsgeleerden, kerkgenoootschappen, gematigden en Ultra's verklaarden zich bijna eenstemmig tegen het ontwerp, hoogleeraren verkondigden het in geschriften en van de katheder, dagbladen en vlugschriften wezen het aan, bij herhaling en uitdrukkelijk, dat het ontwerp onaannemelijk was, en de Rector Magnificus van 's lands oudste hoogeschool deed het groote auditorium weergalmen van de klagten over eene voordragt, die zijne inspanningen en verwachtingen van dertig jaren tot schande maakte. Het wetsontwerp bleef buiten behandeling en de zaak in statu quo. De Troonrede van 1847 kondigde op nieuw de behandeling der aangelegen zaak aan: wat voorgedragen werd, was het oude ontwerp, en terwijl wij deze woorden nederschrijven, beraadslagen de afdeelingen der Tweede Kamer over de toekomst der armen in Nederland. De Tijdspiegel ware ontrouw aan zijne roeping, zoo hij alleen het stilzwijgen bewaarde; nieuwe gezigtspunten zal hij echter niet openen: door begaafde mannen, grijs geworden in de wetenschap, is de stof uitgeput. De geschriften van Royaards, van Leeuwen, van Nierop, de handhaving van de regten der Diakoniën door een' Hervormd predikant, de adressen van onderscheiden kerkenraden, het concept-adres van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, liggen voor ons: wat dáár gezegd is, zamenvatten, wat dáár betoogd werd, op nieuw aandringen, dát kunnen wij, maar daartoe ook gevoelen wij ons duur verpligt: niet om nieuwe gezigtspunten aan te geven, maar om oude regten te handhaven, - niet om onszelven een' lauwer van wetenschap of kennis te vlechten, maar om eene wèlgemeende, zij 't ook zwakke, poging tot heil des vaderlands te wagen, vatten wij de pen op, om in naam van wie 't met vaderland en kerk wèl meent te protesteren tegen een ontwerp, welks aanneming voor vaderland en kerk niet anders dan verderfelijk kan zijn. Geenszins willen wij geacht worden, de lichtzijde van het ontwerp voorbij te zien of gering te achten, wanneer wij bij voorkeur op de schaduwzijden wijzen; gaarne roemen wij den moed der regering, de belangstelling in het heil des vaderlands, die haar deze moeijelijke taak deed aanvaarden; wij brengen onze hulde aan de vastheid van beginselen, in de wet gehandhaafd, prijzen met den hoogleeraar Royaards de openhartigheid, waarmede deze beginselen zijn blootgelegd; in onderscheiden bepalingen zien wij met blijdschap wezenlijken vooruitgang, ja, wij wenschen in de herhaalde, onveranderde voordragt niet de halsstarrigheid der dwaling, maar de kracht der overtuiging te zien; maar bij deze algemeene verklaring meenen wij te mogen berusten, overtuigd, dat de deugden van het wetsontwerp door de regering en menig lid der vertegenwoordiging genoegzaam in het licht gesteld zullen worden, en verzekerd, dat het vaderland best door aanwijzing van het gebrekkige wordt gediend. Sterk in het bewustzijn van de zuiverheid onzer bedoelingen, protesteren wij tegen elke beschuldiging van miskenning der bedoelingen van de regering, wanneer wij de gebreken van het wetsontwerp aanstippen in zijne voorbereiding, beginselen, strekking, afzonderlijke | |
[pagina 11]
| |
bepalingen en vermoedelijke gevolgen. De zorg der regering, om het ontwerp behoorlijk voor te bereiden, valt niet te miskennen: de geheele bewerking draagt blijken te over, dat de verklaring, door de regering in den aanhef der memorie van toelichting afgelegd, ‘dat zij zich diep doordrongen heeft gevoeld van het hooge gewigt van het onderwerp,’ meer is, dan eene phrase: en toch achten wij die voorbereiding eenzijdig en gebrekkig. De regering heeft zich doen inlichten omtrent de noodzakelijkheid en den vereischten inhoud eener nieuwe armenwetgeving; maar waar heeft zij die voorlichting gezocht? Bij de Gedeputeerde Staten, en bij hen alleen: ‘Alvorens een daartoe strekkend voorstel aan de overweging der Staten-Generaal te onderwerpen, is zij te rade gegaan met de onderscheidene Collegien van Gedeputeerde Staten, die, schier dagelijks tot de toepassing der bedoelde wet geroepen, allezins in staat geacht moeten worden, om over het al dan niet aanwezig zijn dier noodzakelijkheid een op volledige kennis van zaken gegrond gevoelen te uiten.’ 't Is waar, de geschillen over het onderstandsdomicilie moesten, overeenkomstig de wet van 1818, grootendeels door Gedeputeerde Staten beslecht worden, de grondwet (art. 143) belast hen ‘met de uitvoering der wetten opzigtelijk het armbestuur,’ en toch moet het uitsluitend raadplegen van deze magt tot eenzijdige, d.i. tot verkeerde resultaten leiden: de zienswijze der Gedeputeerde Staten was gevestigd, en, vreezen wij, niet vrij van vooroordeelen. Zij toch waren het, die aan de koninklijke besluiten een wettig gezag toekenden, hetwelk deze nimmer bezaten; zij waren het, welke aan de wet van 1818 jaren lang eene strekking gaven, haar oorspronkelijk vreemd; zij waren het, die aan de diakoniën de lasten oplegden, waarover deze zich zoozeer beklaagden. Daarenboven, het voornemen der regering was (met welk regt, zien wij nader) de diakoniën in het wetsontwerp te begrijpen: deze worden door de regering zelve, ook in het ontwerp en de memorie van toelichting, erkend als kerkelijke armbesturen, d.i. als armbesturen in de kerk, of althans tot de kerk in betrekking staande. Waren hier Gedeputeerde Staten de bevoegde magt, om inlichtingen te geven en voorstellen te doen? In geenendeele konde een staatscollegie geacht worden, met de regten, den aard, de billijke wenschen der kerkgenootschappen bekend te zijn. Deze kerkgenootschappen worden in ons vaderland, ook bij de regering, vertegenwoordigd door besturen, welke door den staat erkend, zoo al niet ingesteld zijn: mag men het niet een vreemd verschijnsel noemen, dat deze besturen niet door de regering werden geraadpleegd? Wij willen niet eens doen gelden, dat de vertegenwoordiging van het talrijkste kerkgenootschap, hetwelk door zijne diakoniën het meest tot leniging der armoede bijdraagt, reeds vóór drie jaren in een uitvoerig adres hare denkbeelden omtrent kerkelijke armenbedeeling heeft kenbaar gemaakt; wij zouden anders kunnen vragen, waarom de regering dit adres geheel ignoreert; - zouden kunnen vragen, waarmede deze hooge kerkvergadering zulk eene minachtende behandeling heeft verdiend? Maar wij willen alleen opmerken, dat het geheel voorbijgaan der kerkelijke besturen onverklaarbaar is, wanneer wij zien, hoe groot gewigt de regering zelve aan de kerkelijke armbesturen hecht, wanneer wij uit haren mond hooren, ‘dat er van ruim 1200 aanwezige gemeenten, 370 en dus bijna een derde | |
[pagina 12]
| |
zijn, in welke niet anders dan diakoniën of kerkelijke en dus geene burgerlijke of algemeene armbesturen gevonden worden, terwijl in 539 andere gemeenten, diakoniën of kerkelijke armbesturen te gelijk met burgerlijke of algemeene bestaan, en de eerste, in de meeste derzelve, de laatste in belangrijkheid van werkkring overtreffen (Mem. v. toel.)’ Geheel anders voorzeker handelde de regering bij de voorbereiding der wet van 1818, toen der Commissie, daarmede belast, uitdrukkelijk werd voorgeschreven, ‘met de Diakoniën te corresponderen.’ Inderdaad, men moet met den kerkeraad der Herv. Gemeente te Rotterdam in zijn adresGa naar voetnoot1) tot het besluit komen, dat de regering de bezwaren, aan haar ontwerp voor de kerkgenootschappen verbonden, eenigermate heeft gevoeld, daar niet één kerkbestuur is geraadpleegd. Nu alleen Gedeputeerde Staten werden geraadpleegd, wier onbevoegdheid om over kerkelijke zaken te oordeelen, wel geen betoog behoeft, was het ligt te voorzien, in welken geest het wetsontwerp zoude uitvallen; nu moet het eer verbazing wekken, niet dat er ‘slechts,’ maar dat er ‘toch’ een enkel der collegien van Gedeputeerde Staten een met deze beschouwingen strijdig gevoelen heeft geuit, dit namelijk, dat de wet zich enkel zou behooren te bepalen tot de aanwijzing der burgerlijke gemeente, welke het domicilie van onderstand is, en dat het aan de plaatselijke besturen zou moeten worden overgelaten, om in de noodige ondersteuning der behoeftigen zelven te voorzien of te doen voorzien, hetzij door de oprigting van algemeene of gecombineerde armbesturen of van werkhuizen, hetzij door overeenkomsten met de Diakoniën, hetzij door de verzorging der armen aan de Diakoniën, buurtschappen of andere onderdeelen der burgerlijke gemeenten over te laten (Mem. v. toel.)’ Van dergelijke ligchamen kunnen wij een' raad verwachten, als door acht van de elf collegien van Gedeputeerde Staten aan de regering werd gegeven, en met den meesten nadruk aangedrongen, om in geen geval ‘degenen, die, hoezeer in een kerkgenootschap of eene kerkelijke gezindte ingelijfd of daartoe in betrekking staande, echter geene ledematen zijn, in den regel, naar de algemeene armbesturen te verwijzen. (Mem. van toel.),’ - een raad, welken niemand, die slechts op eenige oppervlakkige kerkregtskundige kennis aanspraak mogt maken, der Regering zoude gegeven hebben, maar alleen te wachten is van een ligchaam, hetwelk aan zijne natuurlijke (en hem geenszins euvel te duiden) onkunde in kerkelijke zaken, het streven moet paren, om den Staat van de meest mogelijke lasten te ontheffen. Ziedaar den wortel van het hoofdgebrek der voorgedragen wet, ziedaar, waarom de regten der Kerk moesten miskend worden, maar ziedaar ook den weg gebaand tot bepalingen, inbreuk makende op het eigendomsregt, drukkend, onuitvoerlijk, verderfelijk voor vaderland en kerkgenootschappen beide. Tot de regeling van het armwezen, zal het inderdaad dien naam verdienen, behoort allereerst het stellen van een doelmatig hoofdbeginsel, vervolgens het maken van bepalingen voor zijne toepassing in bijzondere gevallen, eindelijk het voorkomen of bestrijden van het paupe- | |
[pagina 13]
| |
rismus, met volstrekte wering van het bedelenGa naar voetnoot1). Toetsen wij aan deze eischen de voorgestelde wet, de ongenoegzaamheid van hare beginselen valt terstond in het oog. Algemeen is de klagt, niet alleen over het ontoereikende der bestaande inrigtingen ter bestrijding der armoede, maar ook over de onvruchtbaarheid der middelen, door haar aangewend: inmiddels heeft de Regering zich geenszins ten doel gesteld, eenen nieuwen weg in te slaan ter bestrijding van het pauperismus, haar doel is eeniglijk ‘om aan het aanwenden der middelen tot leniging der armoede, voor zooverre die ter beschikking van besturen staan, zoodanige rigting te geven, als meest strookt met derzelver wezenlijke bestemming en met het belang van den Staat (Mem. van toel.).’ Algemeene, doortastende maatregelen ter bestrijding van het kwaad, geene palliativen, welke de kwaal slechts verergeren, worden algemeen verwacht, en de Regering begint haren arbeid met de erkentenis, ‘dat eene wet betrekkelijk de ondersteuning van behoeftigen de armoede zelve niet kan weren (ald.)’ Bestrijding van het kwaad zelf, is het dus niet, wat de Regering beoogt, leniging van den nood der armen alleen bedoelt zij. Maar leert de geschiedenis en dagelijksche ervaring dan niet, dat de armoede, waar zij niet wordt gestuit, voortwoekert. Wij vragen het onmogelijke van de Regering niet, wij willen van haar geene uitroeijing der armoede eischen; belagchelijk wie 't van een wetsontwerp durft hopen; maar wij hebben toch regt, méér te verwachten dan een voorschrift van bedeeling; wij hebben het regt, van Staatslieden maatregelen te vragen tegen den voortgang van het kwaad, en wanneer wij deze geheel missen, zal men ons toch niet onbillijk noemen, wanneer wij over ongenoegzaamheid van het beginsel der wet klagen, en het standpunt der Regering, die armen ondersteunen, geene armoede weren wil, met eene menschlievende maatschappijGa naar voetnoot1) een noodlottig standpunt noemen, en het betreuren, dat men zich bepaalt tot maatregelen tegen de verschijnselen, in plaats van een' ernstigen strijd tegen de oorzaken aan te gaan. Wij gaan verder, en noemen het ontwerp in zijne beginselen valsch. Wij hebben het oog op zijn eerste art. Niemand heeft regt op onderstand: 't luidt zeker fraai en verovert al aanstonds den bijval van wie eene armbelasting als het vreesselijkste schrikbeeld schuwt: wij willen het art. zelfs, zoo als het daar staat, toestemmen; wij willen den arme het regt om onderhoud te vragen van de maatschappij, wier inrigting, wetten, eigendomsregt hij eerbiedigt, weigeren; maar iets anders is het regt des armen, om onderstand te eischen, iets anders de pligt van den Staat, om onderstand te geven, en dit verschil schijnt de Regering niet genoegzaam in het oog gehouden te hebben. Zulks blijkt uit hare zucht, om den Staat van de zorg voor het onderhoud der behoeftigen, zooveel immer mogelijk is, te ontheffen en anderen dezen last op te leggen. En toch, armbedeeling is een zedelijke pligt, waaraan ook de Staat, zal hij niet onzedelijk worden, zich niet onttrekken mag; daarenboven, algemeene onderstand, bienfaisance publique, wèl te onderscheiden van wettelijke bedeeling, charité légale, is een pligt, door | |
[pagina 14]
| |
den Staat aan zichzelven verschuldigd: hij behoort te weren wat zijnen bloei kan verhinderen, wat de regten zijner burgers in de waagschaal stelt, de armenzorg maakt een deel uit van de policie van den StaatGa naar voetnoot1). Maar wanneer die pligt der Regering duister voor den geest schijnt te staan, laat zij zich afschrikken door het tooverwoord: armbelasting, - alsof een pligt ophield pligt te zijn, wanneer zijne vervulling met bezwaren gepaard ging! En wat vreest men dan toch van zulk eene armbelasting? Op Engeland wijst men, alsof geene armbelasting mogelijk ware zonder de misbruiken en nadeelige gevolgen, welke zij dáár na zich sleept; - men roept u toe: dan zoude de arme regt hebben om te eischen, alsof tegenover algemeenen staatspligt individueel regt stond, alsof men, ware dit zoo, aan dit regt van eischen geene voorwaarden konde verbinden, waardoor het misbruik zoude geweerd worden; maar nieuwe lasten zouden wij op de natie moeten laden, zegt men, en gaarne erkennen wij, dat wie van de natie kortzigtig genoeg is, om alleen op het eindcijfer der begrooting te letten, niet op de offers, welke inderdaad van hem gevorderd worden, reden tot nieuwe klagten zoude meenen te hebben; wie zich echter niet door den schijn liet verblinden, zoude erkennen, dat er tusschen twintig millioen armbelasting en twintig millioen liefdegaven alleen dit verschil bestaat, dat de eersten door alle burgers gelijkelijk, de laatsten door den gewillige alleen worden gedragen. Zonderling, inderdaad, is in dit opzigt de verblinding der Regering: van liefdegaven, bij uitsluiting bijna van alle overige middelen, wil zij den arme ondersteunen; is het dan niet klaar als het daglicht, dat liefdegaven door den meêdoogende alleen gegeven, door den onbarmhartige geweigerd worden; dat de medelijdende burger uit den middelstand menigen penning uitreikt, dien de rijke vrek voor zich behoudt, en is het dan iets minder dan eene schreeuwende onbillijkheid, eene belasting, waarvan de geheele Staat de vruchten plukt, alleen van den gewillige in te vorderen en den onwillige een' vrijbrief te geven? Is het niet eene ongelijk drukkende belasting, wanneer de weinig gegoede ingezetenen eener arme gemeente zich offers ver boven hunne krachten moeten getroosten, terwijl van den inwoner eener naastbijgelegen plaats weinig of niets wordt geeischt? Men had mogen verwachten, dat dit bezwaar, reeds bij de eerste aanbieding tegen het ontwerp geopperd, eenigen invloed op de overtuiging der Regering zoude gehad hebben; maar 't was met deze tegenwerping als met alle gegronde vertoogen tegen de voordragt: surdo narratur fabula. De memorie van toelichting geeft bijna aanleiding tot het vermoeden, dat de Regering in hare blijdschap over de ruime gelegenheid, waarin zij de Nederlanders stelde, tot beoefening der liefdadigheid, bijna vergeten had, dat de armoede een kwaad en de aalmoes een offer is. Reeds hebben wij het hoofdbezwaar tegen het ontwerp aangeroerd, een bezwaar, gewigtig genoeg, om de aanneming, wij zeggen niet te ontraden, maar te verbieden: wij bedoelen de aanranding van de regten der Diakoniën, d.i. der kerkgenootschappen. De Grondwet (art. 226) bepaalt: ‘Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Regering bevolen,’ | |
[pagina 15]
| |
de Regering schijnt van oordeel te zijn, dat aan den eisch der Grondwet wordt voldaan, wanneer zij zich van de zorg voor de armen ontslaat, om haar aan de kerkgenootschappen op te dringen. In de wet van 1818 werden, als wij boven zagen, de regten der Diakoniën geëerbiedigd, gehandhaafd: koninklijke besluiten miskenden die regten, en wezen aan de Regering, aan het administratieve gezag een' invloed op de kerkelijke armbesturen toe, waarop zij geene aanspraak hadden: het wetsontwerp is de kroon op die besluiten, de grenzen, die het kerkelijke gebied van dat des staats scheidden, worden omver gerukt. 't Klinkt vreemd van eene Regering, welke bij herhaling verklaard heeft, geen jus in sacra te willen, 't klinkt vreemd in onze eeuw, nu de staatkundige wetenschappen het ten overvloede hebben aangetoond, dat de Staat op de Kerk geen ander regt toekomt dan het regt van toezigt, van policie, ne respublica damnum capiat. En toch, met voorbijgang van alle andere inrigtingen van liefdadigheid (en hoe groot is haar aantal niet in ons vaderland!) wordt de last van het onderhoud der behoeftigen bijna uitsluitend op de schouders der Diakoniën gelegd: voor alle andere inrigtingen van liefdadigheid worden de reglementen, voor haar geldende, gehandhaafd (art. 22), de reglementen voor de Diakoniën alleen worden niets geacht. Wat zijn dan toch die Diakoniën, dat zij van alle overige bijzondere inrigtingen van liefdadigheid worden uitgezonderd? Zelfstandige instellingen immers zijn zij van de Kerk, in (niet naastGa naar voetnoot1) de kerk, vrije instellingen van liefdadigheid, door de bijzondere gemeenten in het aanzijn geroepen, om uit Christelijke beginselen aan de behoeftige leden dier gemeenten om Christus' wil te doen: kerkelijk, Christelijk zijn zij, haar oorsprong, hare ontwikkeling bewijst het, de Regering stemt het toe, hare fondsen, uit liefdegaven der gemeenteleden aangevuld of geschapen, worden door dienaren der gemeente, volgens reglementen, van de kerk uitgegaan, bekrachtigd door den Staat, beheerd; van de afzonderlijke gemeenten zijn zij dus de eigendommen, alleen aan haar toezigt en aan dat der kerkbesturen, welke de gemeenten vertegenwoordigen, onderworpen. Geen ander dan een negatief regt heeft de Staat op haar, d.i. zijne zorg mag zich niet verder uitstrekken, dan noodig is om te verhoeden, dat de werkzaamheid der Diakoniën ten nadeele van den Staat worden gerigt: het placet op hare reglementen is het regt, maar ook het éénige regt, hetwelk de Regering door de Diakoniën niet betwist kan worden, niet betwist wordt. Maar de Regering vergenoegt zich hiermede in het ontwerp niet: zij beschouwt daar de Diakoniën als aan hare wetgevende magt onderworpen, zij beschikt over hare fondsen. Vraagt gij: met welk regt? De Regering antwoordt u, dat hare wet anders slechts in geringe mate zoude kunnen werken, - alsof de wensch, om uitgebreid nut te stichten een genoegzame grond ware om heilige regten te schenden! Zij beroept zich, wijsselijk niet op de wet van 1818, maar op vroegere provinciale wetgevingen, als leefden wij nog in de tijden der republiek, met hare heerschende en door staatsgezag beheerschte Kerk, als ware de scheiding van Staat en Kerk geen feit. Zij vreest, de burgerlijke armbesturen boven mate te bezwaren, als ware het genoeg, dat een bezwaar u te veel drukte, om het op den schouder van een' ander te laden! | |
[pagina 16]
| |
Dàt zijn de gronden, waarop de Regering haar stelsel bouwt, dàt de wapenen, waarmede zij zich tegen het protest der Kerk verdedigt! Waarlijk, het ware openhartiger geweest, zich op het regt van den sterkste te beroepen: een ander regt op de Diakoniën zal de Regering bezwaarlijk kunnen aanwijzen. Diakoniën worden nevens burgerlijke armbesturen geplaatst, als waren beide geheel gelijksoortige inrigtingen: weet de Regering het dan niet, dat zij hemelsbreed verschillen in oorsprong, doel, middelen, resultaten? Staatkundig is de oorsprong der laatsten, kerkelijk, aan het Apostelschap naauw verwant, die der eersten, voeding van den hongerenden burger uit staatsbelang bedoelen de burgerlijke armbesturen, handreiking aan den behoeftigen broeder, uit Christelijke liefde, beoogen de Diakoniën; burgerlijk is het doel der algemeene, zedelijk het doel der kerkelijke armbesturen; en de middelen? Genen geven slechts brood aan den hongerige, dezen troosten ook den verlatene, droogen de tranen der bedroefden, leiden, raden, besturen den zwakke en neêrgebogene, zoeken door spijs niet slechts hem voor den hongerdood te bewaren, maar hem naauwer aan Christus te verbinden. Diakoniën, in één woord, zijn geurige vruchten van den boom des Christendoms, het ontwerp scheurt ze af, en ziet er slechts een rad in voor de staatsmachine. Het ontwerp wil de verbindende voorschriften, aan de Diakoniën door de Kerk gegeven, opheffen: de Kerk vraagt van haar onderstand voor de leden der gemeente, het ontwerp eischt van haar onderhoud voor wie verre van hare gemeente is verwijderd (art. 2), voor wie er zelfs het levenslicht niet zag (art. 6); de Kerk wil hare leden bedeelen, de Regering eischt de zorg der Diakoniën voor wie geen lid der gemeente is, wie zelfs door den doop niet in haar kerkgenootschap is opgenomen (art. 11); de Kerk verbiedt, door liefdegaven den onwaardige te stijven in de ondeugd, het ontwerp eischt onderstand ook voor elken zedelooze, iederen luijaard, voor ontuchtige vrouwen en bastaarden (art. 8); de Kerk vraagt van de diakenen Christelijk toezigt op de bedeelden, het ontwerp maakt dit onmogelijk: - en toch, die voorschriften der Kerk zijn een uitvloeisel van haar heilig regt op autonomie, die reglementen zijn door den Staat gesanctioneerd; de Diakoniefondsen zijn bijzondere eigendommen der gemeenten, de Grondwet (art. 4) waarborgt bescherming van eigendommen, en - het ontwerp beschikt er over als over bezittingen van den Staat. Zouden de kerkgenootschappen te veel vragen, wanneer zij toepassing eischten van den regtsregel: ‘Hij, die beweert eenig regt op eens anders zaak te hebben, moet dat regt bewijzenGa naar voetnoot1)?’ De Grondwet waarborgt (art. 188) volkomen vrijheid van godsdienst, het ontwerp maakt de uitoefening van de godsdienst der liefde onmogelijk; de Grondwet waarborgt (art. 189) aan alle godsdienstige gezindheden, in het koningrijk bestaande, gelijke bescherming, het ontwerp wil ze gelijkelijk drukken. Het regt om zichzelve, onder sanctie van den Staat, hare wetten te geven, is aan de kerkgenootschappen door den Staat zelven toegekend, art. 57 der voordragt heft de wetten der Diakoniën op. Besluiten, waarbij de Diakoniën innig betrokken zijn, zullen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen worden: die der kerkbesturen wordt niet gevraagd (art. 49 § 3); het regt eener vrije Diakonie, om met andere | |
[pagina 17]
| |
Diakoniën overeenkomsten aan te gaan, wordt door art. 10 miskend. De kerkgenootschappen beschouwen, volgens reglementen, door den Staat bekrachtigd, alleen hen als hunne leden, die door belijdenis tot hen zijn toegetreden, het ontwerp (art. 11) stelt, in strijd met die reglementen, in strijd met het gezond verstand, dat men ook door afstamming (bij wijze van erfelijken adel of erf-deugd) tot eenig kerkgenootschap kan behooren en op dat kerkgenootschap regten hebben. Het collecteren wordt van diakenen door de gemeente als liefdedienst gevraagd, het ontwerp (art. 50 § 2) legt het als een' staatslast op; aalmoezen worden van Christenen door de Kerk in naam van den Heer gevraagd, het ontwerp dreigt op de weigering met de straf van door bedelaars bestormd te worden. (Art. 13). Gij meent nog eene schaduw van de vrijheid der Diakoniën overgelaten te zien door art. 17, 't is waar, de beslissing, of en hoeveel onderstand de behoeftige zal genieten, wordt aan de Diakoniën, op hare zedelijke verantwoordelijkheid, overgelaten; maar, wij bidden u, wat moet die zedelijke verantwoordelijkheid beteekenen bij een ligchaam, dat gedwongen wordt tegen pligt en geweten te handelen; wat beteekent die, wanneer de Regering de opperste regter is over die zedelijke verantwoordelijkheid (art. 18), de Regering, die zóó weinig de zedelijke verantwoordelijkheid van een' diaken begrijpt, dat zij hem (art 20) volmagt geeft tot eene handeling, in strijd met zijn' eenig geldigen lastbrief, dien van de gemeente? Is het dan te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat het ontwerp in zijne beginselen en strekking onbillijk, ondragelijk voor de kerkgenootschappen, inbreuk makende op hunne heilige regten, weinig overeenkomstig de Grondwet is? De bijzondere bepalingen passen wonder wèl in dit stelsel: zij zijn drukkend voor de diakoniën, die, als het mannelijk adres van den Rotterdamschen kerkeraad verklaart, er door ontmoedigd, ontzenuwd, ten onder gebragt worden. Vroeg of laat toch zouden alle diakoniën, gedrukt onder een' last, te zwaar voor hare schouders, behoefte hebben aan subsidiën; maar het verkrijgen er van wordt haar hoogst moeijelijk gemaakt (Art. 50): verkregen zij ze, ze hielden op te zijn, wat zij zijn moeten, en werden (als met zoo menige reeds geschiedde) ‘daardoor onder eene magt gebragt, die haar vreemd moet blijven, omdat die magt haar niet besturen, zelfs’ ('t ontwerp getuigt het op nieuw) ‘niet begrijpen kan.’ - Het restitutie-stelsel, door de wet van 1818 niet gekend, wordt gevestigd door art. 16 § 3, art. 29, en daarmede eene wijde deur opengezet voor drukkende, onbillijke lasten: onbillijk, - of welk onderpand, dat de declaratie billijk zal zijn, heeft eene diakonie, wanneer de verklaring dat er ‘ter zake van ziekte of andere zeer dringende omstandigheden’ en ‘tot een billijk bedrag’ bedeeling heeft plaats gehad, wordt overgelaten aan een besluit van het bestuur der verblijfplaats van den behoeftige? Wat hebben de diakoniën te wachten van eene wet, die haar in hare heiligste belangen slechts laat ‘verhooren,’ terwijl met de burgerlijke algemeene of gecombineerde armbesturen ‘in overleg’ getreden wordt? (art. 49 § 2) Onder het plaatselijk bestuur worden de diakoniën gesteld: het plaatselijk bestuur moet aanwijzen (art. 44), tot welk diakoniebestuur de behoeftige zich kan wenden; aan het plaatselijk bestuur wordt het | |
[pagina 18]
| |
overgelaten (art. 48), te beoordeelen, of de oprigting van een algemeen armbestuur noodzakelijk is. Het plaatselijk bestuur mag (art. 16 § 2, 3) den behoeftige ondersteunen, over wiens toewijzing verschil bestaat, en den verstrekten onderstand verhalen, niet, als de wet van 1818 bepaalde, ‘op wien zulks toekomt’ d.i. op de personen, door het burgerlijk wetboekGa naar voetnoot1) aangewezen, maar op het Diakoniebestuur. Onbillijk, zegt gij; stil, het is niet de éénige onbillijke bepaling: art. 4 stelt vast, dat iemand, toevallig in eene burgerlijke gemeente geboren, geacht wordt geboren te zijn dáár waar, tijdens de geboorte, de woonplaats was der ouders, - mits het bestuur der plaats, waar de toevallige geboorte geschiedde, daarvan binnen ééne maand na de inschrijving der geboorte, kennis geve aan het bestuur der gemeente, waarin de ouders woonplaats hadden: bij gebreke daarvan wordt de toevallige geboorteplaats als de geboorteplaats aangemerkt, d.i. dan kan de diakonie der toevallige geboorteplaats in de behoeften van den toevallig geborene, zoo hij arm is of wordt, voorzien, en dus boeten voor het verzuim van het burgerlijke bestuur. De kinderen van militairen komen ten laste van de diakoniën der garnizoensplaatsen (art. 5), ofschoon zeker wel allerminst de kerk zich over het garnizoen van militairen heeft te verheugen. Welk eene verwarring daarenboven! De burgerlijke gemeente, tot welke de plaats, alwaar iemand is geboren, behoort, op het oogenblik, waarop hij behoeftig wordt, is zijn domicilie van onderstand, en met dien onderstand belast men de kerkelijke gemeente! Waarom dan ook niet de grenzen der kerkelijke gemeenten ten rigtsnoer genomen? Welk eene verwarring moet er uit het beginsel, dat de geboorteplaats het domicilie van onderstand is, voortvloeijen: eindelooze correspondentie, moeijelijke verplaatsing van behoeftigen, - en ware men het beginsel nog maar getrouw gebleven; maar neen, een behoeftige kan achtereenvolgend vier onderscheidene domiciliën van onderstand hebben: een minderjarige volgt bij het leven zijns vaders diens domicilie van onderstand; sterft de vader, dan verkrijgt hij dat der moeder, gaat deze een tweede huwelijk aan, hij volgt zijnen stiefvader in diens domicilie van onderstand: sterft nu ook de moeder, dan komt hij eindelijk ten laste van zijne eigene geboorteplaats (art. 8). Nòg waren al die bezwaren te dulden, wanneer door de voorgedragen wet het lot van den behoeftige werd verbeterd; maar, helaas! wat stelt men voor? Aalmoezen geven, geven altijd aan den arme, als voedde het geven de zedeloosheid niet, als deed de aalmoes, den onwaardige toegeworpen, hem niet nóg dieper zinken, als vernederde zij den nijveren, eerlijken arme niet in eigen oog! Wat moet er van de zedelijkheid der armen worden, wanneer (art. 8) voor het kind, in ontucht geteeld, een domicilie van onderstand wordt aangewezen; wat, wanneer de Diakoniën al hunnen zedelijken invloed op de bedeelden verliezen? En hoe wordt er in hunne ligchamelijke behoeften voorzien? Zij worden verwezen naar Diakoniën, die hen niet mogen en weldra ook niet meer kunnen bedeelen; zij worden gestraft voor dier Diakoniën ongehoorzaamheid aan de wet: worden zij door het Diakoniebestuur niet erkend, dan geeft het ontwerp de ongelukkigen prijs aan ‘de bijzondere liefdadigheid,’ d.i. aan de gruwelen der bedelarij, aan | |
[pagina 19]
| |
de zedeloosheid van den lediggang, aan de verschrikkingen van den hongerdood! Dat heet het armbestuur regelen! En de Staat zelf, zal hij gediend zijn met de wettige onwettigheid, met de geformuleerde onbarmhartigheid? Zal de Staat bloeijen bij gedurige twisten tusschen gemeentebesturen en Diakoniën; zal hij bloeijen bij uitgeputte gemeenten; zal hij bloeijen, wanneer benden bedelaars, in zedeloosheid en lediggang rondzwalkend, op grond van art. 13 hunne vrijspraak van den regter eischen en - verkrijgen?...
Wat wij willen, wat wij bidden van den Koning, van de Vertegenwoordigers? Verwerping, geheele verwerping van het ontwerp, om den wil van den Staat zelven, om den wil van heilig regt en onschendbare vrijheid, om den wil van bloeijende gemeenten, om den wil van deugd en zedelijkheid, om den wil van zesmaalhonderdduizend armen. Opheffing van duizend bezwaren, welke nu de armbedeeling drukken, o, wij zien ze te gemoet met smachtend verlangen; maar wij kunnen ze alleen verwachten van eene wet, die regelt, niet aan willekeur van Diakoniën of burgerlijke besturen overlaat, - van eene wet, die lasten oplegt, maar niet uitmergelt, - van eene wet, die regten erkent, niet ze vertreedt, - van eene wet, die de ziekte bestrijdt, niet in een' vruchteloozen kamp tegen de verschijnselen kostelijke krachten verspilt, - eene wet, die de liefde eerbiedigt, niet haar uitbluscht, - eene wet, die den arme opheft, niet hem neêrstort in den poel van bedelarij en zedeloosheid... 't Is veel wat wij vragen van de Regering; maar groot zou hare zelfvoldoening ook zijn, en onverwelkelijk de lauwer, dien zij zich vlocht. - S - |
|