| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Mr. I. da Costa en de Groninger hoogleeraren.
De Groningsche school, even als de genoemde (Schleiermachersche) Duitsche, wijsgeerig, Platonisch van kleur en oorsprong, zoude door dieper opvatting, door inniger onderzoek, vooral door mindere ingenomenheid met zich zelve, tot een dergelijke omsmelting en loutering kunnen gekomen zijn. - Die hoop werd tot hiertoe niet bevestigd.
da costa.
Men moge voor of tegen de zoogenaamde Groninger School ingenomen zijn, tot hare bekende verdedigers of bestrijders behooren, om verschillende, openbare of bedekte redenen, hare rigting goed- of afkeuren - dit is zeker, dat de heer Mr Da Costa met onvermoeiden ijver aan zijne roeping meent te voldoen, om die school naar zijn oordeel in een bijzonder licht te plaatsen, en het dreigend onheil als handtastelijk aan te toonen, dat hare voorstanders en aanhangers over het godgeleerd Nederland zullen brengen. Niemand zal het den heer Mr Da Costa ten kwade kunnen duiden, wanneer hij zijne overtuiging op menigerlei wijze bekend maakt, en het verloren terrein tracht te herwinnen. Welke de eigenlijke beweegredenen zijn die den man uit Israël, die onder de kruisbanier vooraan strijdt, tot dergelijke onvermoeide pogingen aansporen, ligt buiten het bereik van den eenvoudigen toeschouwer dezer aanhoudende schermutseling aan de Theologische voorposten. Er moeten voor den man uit Israël alles afdoende motieven zijn, die hem telkens dwingen het godgeleerd borstharnas aan te gespen, en zich bij monde of pen tegen de Groninger School te verklaren. Om die redenen te vinden, moesten wij in het binnenste van den steeds vaardigen strijder kunnen dringen, 't welk alleen aan den Alwetenden Hartenkenner toekomt. Genoeg zij het voor ons om in het algemeen het voordeel, het nut aan te toonen, dat de gedurige aanval van den heer Da Costa ten behoeve der Groninger School te weeg brengt; ja, welligt heeft zij juist in de hoogste mate thans behoefte aan zulk een bondgenoot, die volijverig medewerkt om haar die vastheid en kracht te geven, welke zij volstrekt noodig heeft; want, wanneer men het voor waarheid mag houden, dat de tegenstrever meer onversierde en nadrukkelijke lessen geeft dan de vleijende vriend, of de alles toestemmende aanhanger; wanneer men door eene vingerwijzing op zijne gebreken en onhoudbare stellingen wordt opmerkzaam
gemaakt, en daardoor tot meer inwendige kracht en vastheid komt, dan is een dergelijke censor hoogst nuttig, en de Groninger School, vooral hare Hoogleeraren, zijn al- | |
| |
tijd veel aan den heer Da Costa verpligt, naar mate hij hunne rigting en ontwikkelings-gang min of meer gelukkig en nadrukkelijk bestrijdt. De man Israëls is de welmeenende geneesheer, die aan het nog niet volmaakt gezonde ligchaam, de zwakkere deelen, de hier en daar nog zigtbare ulcera aantoont, om ze zoo spoedig mogelijk te helpen genezen. Uit dit oogpunt den strijd voorstellende, erkenne ieder den lofwaardigen ijver, de zuivere menschenliefde, de broederlijke neiging, waarmede de beschaafde en dichterlijke man, met zoo vele gaven uitgerust, zich, als ondanks zichzelven, als een bevorderaar, ja een negatieve steun der Groningsche School duidelijk openbaart. 't Is dus, van nabij beschouwd, eene warme belangstelling in de goede zaak der Theologie, welke den heer Da Costa aandrijft, om hier verder te louteren, te zuiveren, en de onmiskenbare gebreken met geoefende hand weg te nemen, en alzoo, als op eenigen afstand, der School tot gids en leidsman te dienen. - Wonderspreukig moge zoo iets klinken, 't is intusschen zoo helder als de dag. - Of de heer Da Costa moest zwijgen, en den voortgang der Groningers roerloos aanzien, óf hij moest zich laten hooren - in het laatste geval stonden hem weder twee wegen open - óf, om haar voorwaardelijk of onvoorwaardelijk aan te hooren, óf om haar even zoo nadrukkelijk tegen te spreken. In het eerste geval zouden hare onvolmaaktheden en oneffenheden niet zoo duidelijk in het oog gesprongen zijn; nu daarentegen legt de heer Da Costa de beschavende, de genezende, de hulpvaardige hand mede aan, en werkt krachtdadig mede aan de gewenschte vestiging en loutering der welbekende Groninger School. Daar zal niemand zijn die dit eenigzins bedekte bondgenootschap in twijfel trekt, alleen de oningewijden, de oppervlakkige
beschouwers staan nog in de meening, dat de heer Da Costa door zekeren wrok of godgeleerden haat gedreven, de Groningers, bij name de Hoogleeraren, werkelijk in vollen ernst zoude bestrijden, alleenlijk om, ware het mogelijk, hen te verdelgen en alleen regt te behouden. Zoo iets is ongeloofelijk; wij blijven bij onze stelling: de strijder zal zoo lang, zoo onvermoeid, alle gebreken, leemten, inconsequentiën in de Groninger School aantoonen, en onophoudelijk zuiveren, afscheiden, verbeteren, dat eens de geheele school den heer Da Costa tot zich roept, de bewezene diensten dankbaar erkent, den hoofdman eindelijk in zijne ware bedoelingen waardeert, ja, zelfs in het steeds luider sprekende orgaan: Waarheid in Liefde, de welsprekende bijdragen van den schijnbaren bestrijder harer stellingen met vreugde opneemt. - Wij vermeenen tot eene dergelijke blijde verwachting aanleiding en grond te vinden, in eene beoordeeling welke de heer Mr Da Costa heeft uitgegeven, betreffende het Latijnsche handboek over Christelijke Dogmatiek en Apologetiek, door de Hoogleeraren Pareau en Hofstede de Groot. (Overgenomen en afzonderlijk afgedrukt uit het maandschrift: de Vereeniging, redacteur Do. Heldring. Höveker, Amsterdam 1847.) - Wel verre dat wij deelen in de algemeene opinie, dat hier alleenlijk eene verpletterende kritiek zoude te vinden zijn, eene doorgaande vinnige bestrijding der beide Hoogleeraren, erkennen wij hier eene zachte, welwillende, Christelijke poging om de twee Groninger heeren op het onvolledige en het gebrekkige in hun handboek opmerkzaam te maken, opdat bij eene derde of latere uitgave, met behoorlijke inachtneming der wenken, door den heer Da Costa gegeven,
| |
| |
het nuttig handboek aan innerlijke gehalte en waarde moge toenemen; want de geheele wijze van beoordeeling, de toetsing der verschillende godgeleerde begrippen, de opmerkingen over en tegen de stellingen der Hoogleeraren, alles strekt eenparig om aan den naauwkeurigen en onbevooroordeelden lezer, de eenvoudige en duidelijke Christelijke waarheid in het Handboek ontsloten, kenbaar te maken, en de hier en daar verstrooide onjuistheden, van de andere zijde, in een helder licht te plaatsen. - Wij gelooven dat men in het algemeen nog niet genoeg erkent, hoeveel wezenlijke diensten de heer Da Costa juist door deze taktiek aan de Groninger School bewijst; wij wenschten wel dat men deze belangstelling met een weinig meer erkentelijkheid te gemoet kwam. Is het niet ergerlijk om den man Israëls steeds als een onbuigzaam vervolger der Groninger School, door baardelooze knapen en gehuurde recensenten te hooren voorstellen? Is het langer te dulden, dat men den onvermoeiden strijder voor Christelijke waarheid geene andere beweeggronden wil toeschrijven, dan enkel de zucht om zijne geloofsrigting, om zijn systeem, om zijn theologisch standpunt te verdedigen, zonder dat hij aan anderen het regt laat ook hunne wijze van zien en oordeelen te behouden? Hoe iemand den heer Da Costa, die met den geest des Bijbels bezield en ‘doorademd’ is, met zoodanige aantijgingen waagt te beleedigen, bekennen wij niet te kunnen begrijpen. Het schijnt wel, bij eene eerste oppervlakkige lezing, dat in deze kritiek, de hoofdleiders en de hoofdstelling der meer vrijzinnige Groninger School ernstig bestreden worden, maar bij naauwkeurige inzage, kan hier geen ander doel erkend worden, dan om de twee Hoogleeraren als uit te lokken en aan te moedigen, hunne geloofsrigting op de aangevoerde gronden, nog breeder en steeds vollediger te ontwikkelen. Wij wagen het even, den heer Da Costa te
volgen, wanneer hij een gewigtig leerstuk behandelt: dat der Godheid van Jezus, en daar de onomstootelijke waarheid der eenswezenheid van den Vader met den Zoon tracht te betoogen, bl. 27-32. Wat de drieeenheid betreft, mogen wij de hoogstmerkwaardige woorden niet onaangeroerd laten. bl. 26. ‘De Heer, de God Israëls, de God des Evangelies is en blijft één, terwijl Hij driemaal heilig, drievuldig heerlijk, drievoudig levend is.’ In hoeverre deze dichterlijke, sierlijke spraakwending en uiteenzetting met het strengorthodoxe kerkelijke begrip van het welbekende leerstuk in allen deele strookt, laten wij in het midden. Ook is het opmerkenswaardig, dat juist de heer Da Costa eerst afzonderlijk den God Israëls noemt - andere Theologanten zouden welligt alleen den God des Evangelies genoemd hebben. - Ons wordt bewezen dat de eenswezenheid van den Zoon met den Vader volstrekt gegrond moet zijn naar de bekende uitspraken des Nieuwen Verbonds. Er wordt bovenal gedrukt op de bewijsplaatsen naar het Evangelie van Johannes, in het eerste Hoofdstuk, de woorden van Thomas, in hooge geestverrukking uitgesproken, Joh. XX:28, en de nog altijd voor verschillende uitleggingen vatbare plaats, Rom. IX:5. - Deze en eenige andere worden, zoo als men zegt onder de Theologanten, geurgeerd: krachtig aangedrongen om het leerstuk der Godheid van Christus te bewijzen. Ook het slot van Johannes zendbrief is niet vergeten. Dat alles nu, wilden wij vooronderstellen dat het werkelijk tegen de Groninger School ware gerigt, is alleen dienstig om hare bewijs- | |
| |
plaatsen en hare argumentatiën in een des te helderder licht te stellen, want de volstrekte geheimhouding van elke uitspraak des Nieuwen Verbonds, alwaar de menschelijke natuur des Heilands, niet minder duidelijk, wordt geleerd - deze geheimhouding moet ons immers overtuigen, dat de heer Da Costa het
niet zoo geheel oneens is met de Groninger School: anders was hij juist bij deze ontwikkeling dáár bepaaldelijk op terug gekomen, en had hij de opvatting der Groninger School, wat de menschelijk-goddelijke natuur van Christus betreft, niet opzettelijk geïgnoreerd. Dit ignoreren nu laat zich niet anders verklaren, dan uit een stilzwijgend toestemmen; want in een tegenovergesteld geval mogt de beoordeelaar althans daarover zich niet houden alsof hij er geene kennis van droeg. Daarin nu vinden de beide Hoogleeraren steun en aanleiding, ja grond van bevestiging, om hunne denkbeelden aangaande de Goddelijke natuur des Heilands, gerustelijk verder te ontwikkelen, en kunnen den heer da Costa zijne bewijzen voor een tweede persoon in den eenigen God Israëls, en God des Evangelies, gerustelijk overlaten. - Zoo gaat het al verder. - Het leerstuk der Drieeenheid dat - 't is overbekend, nergens duidelijk en onbetwistbaar in het Nieuwe Verbond geleerd wordt, en daar niet gelezen kon worden, omdat het een gewrocht is van veel later' tijd - wordt door den heer Da Costa op verschillende wijze, bij gebrek van schriftuurlijken grond, gededuceerd. Deze deductie gaat wel eens zonderling te werk, en vervliegt, zoo als wij uit 's mans woorden reeds aantoonden, in eene poëtische phraseologie, zoo als bl. 33. ‘Één is het wezen, drievoudig het leven, de heerlijkheid, de kracht.’ Zoo iets luidt inderdaad dichterlijk-wijsgeerig, en ook de Groninger Hoogleeraars zullen er even bij meesmuilen, en erkennen dat het kerkelijk dogma hier tamelijk nieuwerwetsch-Da-Costiaansch te voorschijn treedt; maar als nu de welmeenende en altijd onvermoeide man Israëls de deductie ook tot het doopbevel uitstrekt, en den ongelukkigen misgreep doet, dan zullen de Groninger Hoogleeraren welligt zich
beklagen, dat zij geen beter geneesheer voor hun krank systeem gevonden hebben; want, zoo lezen wij bl. 33. ‘En wanneer in hetzelfde doopbevel één naam, die beleden moet worden, wordt toegeschreven aan den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, is het niet openbaar dat die naam de éénheid van het Wezen te kennen geeft, en dat in de drieheid onmogelijk de een alleen God, de ander een Ondergod, de Derde een bloote invloed, een min zelfstandige Werker dan of de Eerste of de Tweede, kan zijn?’
't Is onmogelijk om met eene dergelijke Theologie vrede te kunnen houden, en wij dachten dat hier of daar eene misstelling, eene drukzonde ware ingeslopen. Wat zullen de twee professoren wel zeggen van zulk eene taktiek om - wij spreken met de Germanen: etwas heraus zu exegesiren? Men behoeft geene Godgeleerde opleiding genoten te hebben, om dadelijk te zien, dat in het doopbevel niet, volstrekt niet één naam genoemd wordt, maar (wie gezonde oogen heeft kan het dáár lezen) drie verschillende namen: Vader, Zoon en Geest. Hoedanig nu hier eene eenheid of drieheid bij te pas komt, of een Ondergod, of een Werker, of een bloote invloed, dit gaat al de exegetische kunstbewerkingen van den ouden en lateren tijd nog verre te boven. In hoe verre het ‘openbaar’ is, dat de naam de éénheid van het Wezen te kennen geeft, zal niemand openbaar worden, dan mis- | |
| |
schien hem, die zulk een mysterium zelf openbaarde; maar genoeg, de beide Hoogleeraren moeten den heer Da Costa wel zeer verpligt zijn, dat hij hen op nieuw zoo duidelijk geleerd heeft, hoe treurig de kerkelijke theoriën omgehaald worden, als de ware exegetische scherpzinnigheid ontbreekt, en een poëtisch-mystisch waas over de geheimzinnige en ondoorgrondelijke natuur des oneindigen Wereldbestuurders roekeloos wordt gelegd.
Hoe geheel tegenstrijdig de heer Da Costa met zichzelven wordt - en dit zij een enkel proefje der hooggeroemde consequentie, welke het streng-kerkelijk dogmatisch leerstelsel zoude bezitten - blijkt, uit de uitdrukking meermalen gebezigd, b.v. bl. 42: ‘dat God Zijn Zoon overgaf, de menschwording van Gods Zoon’ en dergelijke. Deze, hoewel echt Bijbelsche uitdrukking, is niet bestaanbaar met God den Zoon, de tweede persoon in den eenigen God. Of ‘God zelf,’ of de Zoon Gods! ten zij men ons eerst bevattelijk bewijze, dat God zelf, in de persoonlijke gedaante van den mensch Jezus, zich aan zichzelven hebbe opgeofferd! Door soortgelijke ongelijkmatigheden in het dogmatisch betoog van den man Israëls, zullen de beide Hoogleeraren hun Theologisch standpunt telkens als gewaarborgd en bevestigd zien.
Wij volgen den bedekten bondgenoot der Groninger School nogmaals bij zijne eenigzins beknopte voorstelling van het leerstuk der Erfzonde. - Een der beide Hoogleeraren (wij vermeenen prof. de Groot), had de menschelijke natuur vergeleken, naar Plato, ‘met zeker standbeeld van den zeegod Glaucus dat, uit de zee opgehaald, zoodanig met wier en allerlei vuil bemorst was, dat het gantsch onkenbaar geworden was, en eerder een dier dan eene godheid geleek. Alzoo dan nu moet de menschelijke natuur alleenlijk van die uitwendige korst gezuiverd worden, om hersteld te zijn tot hare oorspronkelijke heerlijkheid en gelijkenis naar God.’ Dit Platonisch-Groningsch beeld wordt door den heer Da Costa hoogelijk afgekeurd, en daarvoor, bij wijze van ruilhandel, een ander beeld, mede uit de ongewijde oudheid, aangeboden, bl. 47: ‘de Hercules der Dichteren, die den lijfrok, in het bloed van den vijandigen Centaurus geverwd, zich niet weder van het ligchaam kan rukken dan met de zelfstandigheid van zijn eigen huid en vleesch, noch van het pijnigend vergif, hem aldus in de aderen gestort, anders kan genezen worden dan door op den aangestoken brandstapel zijn lichaam door den dood gelouterd en in een nieuw en godlijk lichaam alzoo veranderd te hebben gezien.’ Wanneer wij deze twee zinnebeelden naast elkaâr plaatsen, zijn ze beide onvoldoende om te bewijzen of op te helderen, wat bewezen of opgehelderd moet worden. Glaucus bewijst te weinig; Hercules te veel. De mensch met de neiging en overhelling tot de zonde, is niet alleenlijk uiterlijk, als omkorst met het zedelijk kwaad, hij wordt er helaas weldra mede doordrongen; maar Hercules, die met den pijnigenden lijfrok werd aangedaan en bekleed, en zelf, onvoorzigtig genoeg! het gevaarlijk geschenk van Dejanira aannam, is een nog veel ongelukkiger beeld om de erfzonde - zoo als de Troonrede zegt - te verduidelijken;
want wie is dan degene, die den zoon Adams met den inwendigen lijfrok der erfzonde zoude hebben omkleed? Moet alweder vader Adam en moeder Eva de algeheele schuld dragen? Moet men tot deze ‘Entrepreneurs van het menschelijk geslacht,’ zoo als Jean Paul onze stamouders noemde, de toevlugt nemen, dan komt het beeld vol- | |
| |
strekt niet te pas; aangezien wij dan bij hen eenen allerverbazendst grooten eersten lijfrok der zonde moeten vooronderstellen, die voor al hunne nakomelingen, waaronder ook wij behooren, tot eenige millioenen zeer kleine lijfrokken versneden ware; maar de heer Da Costa leerde ons, buiten de beeldspraak, bl. 47 reeds ‘volgens de Schrift is juist het inwendige des menschen beleedigd en verdorven.’ Voorzeker! wanneer men slechts niet die beleediging en dat verderf als competent erfgoed van 's vaders en moeders zijde gelieft te erkennen, en den neutralen aanleg van den mensch als kind, tegen alle waarheid en ook tegen alle Schrift aan, loochent. Eenige aangevoerde Schriftuurplaatsen, zoo als: ‘dat het gedichtsel des harten boos is,’ de scherpzinnige en menschkundige redenering van Paulus, Rom. VII. - ook de wedergeboorte, pleiten even sterk voor de zonde en hare ontwikkeling, als zij niet pleiten voor het leerstuk der erfzonde, dat alweder, om hetzelve staande te houden, kunstmatig moet gededuceerd worden. - Nog eenmaal zullen wij met onze lezers hoogst verwonderd stilstaan bij eene dergelijke deductie, die welligt, in het gebied der dogmatische godgeleerdheid, hare wedergâ niet vindt - de eer der uitvinding moge den heer Da Costa dan ook alleenlijk toevallen - bl. 47, 48. ‘De ontfangenis uit den Heiligen Geest geeft te kennen, dat zonder die onmiddelijke ontfangenis, door de overschaduwende kracht des Allerhoogste, ook hetgeen uit Maria geboren is,
onheilig zoude zijn geweest,’ - derhalve, omdat Maria door de heiligende kracht des Allerhoogsten is overschaduwd, daarom is elke andere ontvangenis - onheilig? Omdat ik, Bilderdijk of Da Costa, een geboren dichter ben - daarom zijn de andere menschen geene dichters?? Als er ooit eene ongehoorde, valsche gevolgtrekking uit eene diepliggende verborgenheid der Schrift is afgeleid, dan voorwaar, vinden wij die hier aangeduid, want zoo luidt de consequentie: ‘ligt alzoo niet, door tegenstelling, de meest algemeene omvatting van al wat mensch heet onder een aangeboren zondebederf en schuld, juist in die uitzondering van den geborene uit Maria, omdat hij ontfangen was uit den Heiligen Geest?’ Als wij de onvergetelijke redenering te dezer plaatse wèl begrijpen, dan laat zij zich in de volgende stellingen duidelijk voorstellen:
De kracht des Allerhoogsten overschaduwde Maria:
Wat uit Maria geboren is, is derhalve volstrekt heilig:
Omdat alles wat op die wijze uit Maria geboren wordt, heilig is, is gevolgelijk alles wat niet uit Maria geboren is, onheilig.
De grond en oorzaak van het onheilige ligt dus mede daarin: dat alles niet uit Maria geboren, en niet door de kracht des Allerhoogsten overschaduwd is!!!
Wij gelooven dat de beide hoogleeraren, wier handboek door den heer Da Costa naauwkeurig nagezien, gelouterd en verbeterd is geworden, hunne theoriën aangaande de erfzonde, door de syllogismen van den kritikus op nieuw niet weinig zullen bevestigd zien, en den verborgen bondgenoot in dezen voor zijne hulpvaardigheid, om het kerkelijke leerstuk, als volstrekt zich in zichzelve oplossende, voor te stellen, dankbaar moeten zijn. Wij meenen den lezer, die in de doornstruiken der leerstellige godgeleerdheid niet gaarne langer dan noodig is vertoeft, reeds te veel vreemde zaken te hebben medegedeeld. Zeer wenschelijk zouden wij het, onder verbetering, oor- | |
| |
deelen, wanneer de heer Da Costa, die zich als bij voorkeur met de verschillende rigtingen der theologie en derzelver resultaten schijnt te bemoeijen, en daarin zijne bijzondere en bepaalde roeping erkent, in de gelegenheid kon gesteld worden, om bij sommige onzer degelijke Hoogleeraren - wel niet bij de Groningers - maar b.v. bij prof. van Hengel te Leiden, om anderen niet te noemen, eenige collegien over de Exegese des Nieuwen Verbonds te hooren, alwaar grondige, grammaticale taalkennis, en onbekrompene, niet vooraf door het dogma geaetheriseerde, Hermeneutica wordt gedoceerd. - Bovenal zoude eene juiste, onbevooroordeelde historia dogmatum allerbelangrijkst voor den man Israëls moeten zijn, om die te vergelijken met de Oud-Testamentelijke ontwikkeling der verschillende theologische grondbegrippen, zoo als die uit het Jodendom, ook aan den tot Christen bekeerden zoon Adams, blijven aankleven.
De roeping van den heer Da Costa, om in zijn leeftijd voor het Evangelie te strijden, is zoo gewigtig, vereischt ook buiten eenige dichterlijke grepen, en overgenomene denkbeelden, zoo veel grondige studie, dat de beide Hoogleeraren, wanneer zij zich met eenen dergelijken welgewapenden kampvechter moeten meten, zekerlijk den handschoen gaarne zullen opnemen. - Zoo poogden wij onze lezers op nieuw bekend te maken met een belangrijk teeken des Tijds, namelijk:
Mr Da Costa en de Groninger Hoogleeraren.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|