| |
| |
| |
Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel 1846, bl. 179, en volgg.)
Echt. Echtgenoot. Een zeer oud woord, lezer, aangezien de zaak zeer oud is, en de eerste echtgenooten, onzaliger gedachtenis, met den paradijsappel, alles voor u en mij in den grond bedorven hebben, indien de kerkvader augustinus de waarheid schreef: (wat nog te bewijzen is) omnes peccavimus in lumbis Adae, d.i.: wij hebben allen reeds in de lendenen van adam gezondigd. Het woord echt stamt af, zegt men, van het oud-oud-oud-Duitsch é, éé, éa, ewa, eha; beteekent, zegt men, oorspronkelijk: wet, wettig verdrag, en dit weder van den wortel e, a, ah, ach, 't geen: ja spreken beduidt; dus is echt, taalkundig, het afgesprokene, het beloofde, het jawoord, het verbond. Merkwaardig dat in de oude taal ach en ja! gelijkluidend waren. Hoe menig huwelijksja is maatschappelijk een huwelijks-ach geworden! Klankverwantschap gelijk aan zaakverwantschap! De echt is een verbond, of van twee beurzen en geldsommen, of van twee handen gedurende de trouwplegtigheid, of van twee paar oogen gedurende de wittebroodsweken, of van twee hoofden, één hard en één zacht, of twee dito, of, wat het beste is, van twee harten, niet op de ringen of broches, aan den
| |
| |
vinger of op de borst, maar in de borst. Elk verbond vooronderstelt eene vrijwillige toetreding der beide contracterende partijen; daarom is menige echt onecht, al zijn de bestaande vormen aan den burgerlijken stand en in de kerk getrouw waargenomen. Want de twee ach- of ja-sprekenden komen dikwerf aan elkaârs groene of dorre zijde te staan, zoo als de soldaten, de rekruten in het gelid, naar eisch van den korporaal-papa, of de serjant-mama, of wat erger is, de serjant-majoor-tante. Als de echt gelukkig zal zijn, behooren ook hier, zoo als bij alle goede dingen, drie zaken: geld, liefde, kinderen. - Nommer 1 is noodzakelijk om no. 2 te voeden, en daardoor om no. 3 het aanzijn te doen verkrijgen, en wederom te voeden. Daarom zijn de echtgenooten, gelijk de arm der schoonen, door drie banden omvlochten, eene van goud, en twee van minder allooi. Als de echt verbroken wordt, en het tweede ontkennende ach-neen! op het eerste toestemmende ach-ja! volgt, worden de gelden en de kinderen, maar niet de liefde gedeeld. Deze waarde derde persoon speelt in het levensdrama van vele echtgenooten de ondergeschikte rol eener utilité, en raakt dikwerf geheel van de planken. Het was een stoutmoedig mensch, die het eerst heeft durven verklaren: ‘dat sommige huwelijken in den hemel gesloten waren,’ tenzij men den hemel hier, als overdragtelijk, in de schoone ligchaamsvormen, in het huwelijksgoed, of in de aanstaande erfenis der waarde schoonouders heeft gezocht. Als de echt wordt gedupliceerd, en de liefde het doctors-receptenwoord: iteretur, op het opengeslagen blad van ons levensalbum plaatst, dan is dit
| |
| |
da capo zeer bedenkelijk, aangezien de reeds genoemde drie goede dingen: geld, liefde, en kinderen, niet steeds voor een gebiedend da capo! voor een bis! vatbaar zijn, en de tweede man of tweede vrouw, die bij het eerste debut welligt voldeden, bij het tweede, zoo al niet uitgefloten, dan toch door de toeschouwers en nablijvers niet altijd teruggeroepen worden. (Vergelijk voorts het woord: bruid.)
Edel. Verwant met adel, van het Angelsaksisch aethelo, of van aat, od, oud, een landgoed, of wederom: de geboorte, beteekenend; de hooge geboorte wèl te verstaan, en zoo is dit woord, van den uiterlijken mensch op den innerlijken overgeplant, alweder een echt transito-woord. 't Is niet onbekend, dat niet alle uiterlijk edelen in den lande, ook inwendig edelen waren, en evenzoo zij, die onder het grove wambuis een edel hart ronddroegen, geen adeldom konden aantoonen. De adel en het edele heeft derhalve, zoo als vele zaken hier beneden, een janus-aangezigt. Edele menschen zonder adeldom waren en zijn, in den regel, eenigzins vooringenomen tegen adellijke menschen met adeldom; niet altijd op goede gronden, dikwerf op zeer goede gronden, en menig adellijke zoude wederom één of meer der zestien kwartieren van zijn wapenbord hebben willen inruilen tegen ééne goede of groote daad van den edelen zonder uitwendigen adel. De adel en ridderschap van een land behoort betamelijk ontzien te worden. Heeren of jongelieden, die eenige beroemde veldheeren, of vlootvoogden, of staatsmannen onder hunne over- over- over- grootvaders telden, en van hen (zij kunnen het trouwens
| |
| |
wel niet helpen, maar dat doet niets) een' naam, een' titel, een erfgoed, eene overgeërfde eer hebben ontvangen - heeren of jonge heeren van dien stempel kunnen niet wel met een surnumerairspostje of een commissarisambtje aan een schuitenveer worden afgescheept; zij moeten de oud- grootvaderlijke ridderschap in zeer aannemelijke betrekkingen, in hunne jeugdige personen zien herleven. De ridderschap van deze of gene provincie, als dezelve gestudeerd en gepromoveerd is, wordt een steun van den staat, welke er dan nog, als surplus, een nieuw ridderschap mede verbindt, om de oude ridders der 15de of 16de eeuw in de jonge ridders der negentiende geheel te herscheppen, en in te enten, en dezelve weder frisch op te plakken, of over te schilderen, of op te pleisteren, om hen voor het bederf te bewaren, waar zelfs adellijke menschen aan onderhevig zijn. Edele mannen, die niet één kwartier, veel min zestien kwartieren op het bonte wapenbord kunnen aantoonen, de ware edellieden aan het groote hof der menschheid, dragen hun diploma in het hart en in het hoofd, soms in het van verontwaardiging vonkelend oog, bij het verachtelijk gedrag der onedele edelen; soms in de hand, die pen of zwaard beter hanteert, dan men dit op de hoogste scholen, waar inkt of bloed vloeit, kan leeren. Als edele mannen sterven, laten zij hunnen naam en hun leven achter, als eene onvergankelijke lofrede, die niemand wederleggen kan, zelfs zij niet, die edel bloed in de aderen hebben: eene bijzondere substantie, welke nòg steeds chemisch moet onderzocht - en dàn - gewaardeerd worden!
|
|