De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 374]
| |
De laatste klokslag.
| |
[pagina 375]
| |
langen, dan over korten tijd spreekt, ja, soms zóó onbegrijpelijk dwaas is, om te durven verklaren dat hij geen tijd heeft - de grootste logen! - de mensch schept er behagen in, om den Tijd te deelen, en er mede te handelen, alsof dezelve werkelijk zijn eigendom ware. Laat hem begaan; wanneer hij nooit grooter zonden bedreef, dan om den tijd, die ondeelbaar is, te verknippen tot uren, dagen, jaren en eeuwen, dan ware het inderdaad zeer gewenscht. - Aan den wijsgeer behoort de oudejaarsavond volstrekt niet. Hij heeft niets te maken met die zonderlinge, weemoedige stemming, welke ons, gewone burgermenschen, aangrijpt, als het ernstige middernachtuur aanbreekt. Hij heeft zeer weinig aan eene aangrijpende oudejaarsavondpreek, waarbij somtijds het gemoed een' traan uit de oogen perst - misschien den 3065sten gedurende het jaar! - Voor hem is de laatste klokslag niets meer of rijker dan die klokslagen, welke hij in April of October hoorde, en hij zoude slechts op natuurkundige, akoustische gronden willen weten, welk een' vreemden klank de menschen dan toch in 's hemels naam vernemen, als het slotkoor der stads- en dorpstorens het jaar vaarwel roept. Onder de lezers van den Tijdspiegel zullen er zeker wel de zoodanigen zijn, en wij benijden hun de wijsbegeerte niet; dezelve is wel zeer noodig gedurende het leven, dat ons telkens overhoop werpt, omverwaait, of doet uitglippen; maar op den laatsten dag des jaars mogen wij toch, onaangezien onze wijsheid, onze geleerdheid, onze onafzienbare kundigheden, onze bedaarde | |
[pagina 376]
| |
stemming, die ons, zoo als het heet, nooit verlaat, een weinig gemoedelijker worden. Niemand heeft daar eenig nadeel van. Wijzelven misschien eenig voordeel. ‘Meer gemoedelijk? neen!’ zegt gij, ‘dat liefst niet. Ik wil mij boven dat zonderlinge oudejaarsavond-gevoel verheffen; ik wil doen alsof ik met dezen dag niets te maken heb; ik wil over denzelven als heenglijden, en vooral zorgen dat ik geene aandoeningen vertoon, die mij, den mensch of den man, niet wèl en schoon zouden staan.’ - Vriendlief! 't is alweder dapper geredeneerd; 't is ook waar, men schaamt zich dikwerf meer over zijne gemoedelijke gewaarwordingen, dan over zijne zonden of geldschulden. Men wil zijn gevoel, als een hondebeest, in het hok opsluiten, al rammelt hetzelve ook met den ketting, en jankt en blaft om ten minste gedurende een kwartieruurs daar buiten vrij rond te draven, en toch, ik verzeker het u, ik heb krachtige en edele mannen, op den oudejaarsavond, toen de laatste klokslag bomde, zóó zwak, zóó vrouwelijk gezien, dat hun de heldere tranen over de wangen liepen, zoodat zij in zekeren zin wel een miserabel gezigt trokken, 't geen hun zeer vreemd stond, maar dat hen toch minder ontsierde dan de stroeve ernstige blik van een' kouden wijsgeer, die niet weten wil van oudejaarsavond, of van den laatsten klokslag. ‘Maar,’ zegt ge, ‘dat deugt niet; de menschen moeten niet zóó vrouwelijk, zóó zenuwachtig worden. Zij moeten zich krachtig en mannelijk gedragen.’ - Vriendlief, dat deugt wèl, zeg ik; want het bewijst dat de mensch, de arme, brooze, | |
[pagina 377]
| |
en ik voeg er heden bij, de zondige mensch, geen steen, en geen stok is, maar nu en dan vuur kan vatten; vuur, zeg ik, niet het kaïns-vuur der drift, of het judas-vuur der wanhoop, of het petrus-vuur des voorbarigen ijvers, maar een johannes-vuur, dat ontstoken is aan het licht der wereld, en daarom warmte met helderen gloed vereenigde. Vuur, zeg ik nog eens, dat juist in een oog heerlijk brandt, waarin een half dozijn tranen zich opvolgen, die moeijelijk kunnen teruggehouden worden, en ook waarlijk niet eer mogen teruggewezen worden, voordat zij zigtbaar op de wangen afdruppelen. Als nu de laatste klokslag, ook van dit jaar 1846, zoo iets bij u te weeg brengt, al zijn het juist geene tranen, maar zoo iets, dat daarmede in verband staat, dan zeggen wij nog eens: 't deugt wèl; 't is goed; 't is regt goed; 't is beter, dan dat gij daar nederzit, en mokt en mort en knort, alsof de laatste klokslag het geluid van een' bromtol voor u nabootste, en gijzelf dit geluid weder deedt hooren. - Oud en nieuw zijn, wij bekennen dit, zeer betrekkelijke zaken. Hebt gij eenige kennis verkregen uit een zeer dik boek, genaamd Critik der reinen Vernunft, van een zeker man, genaamd immanuel kant, dan zult ge weten, dat oud en nieuw ook denkvormen zijn, eene soort van kategoriën, welke Prof. wyttenbach, die booze man, toen hij een ander Professor, van hemert, bestreed, in zijnen tijd bij kaakjesvormen vergeleek: alleen menschelijke voorstellingen, subjectieve opvattingen. - Oud en nieuw hangt dus van den mensch af, en hij | |
[pagina 378]
| |
kan zich telkens, als hem dit geliefde, een oud of nieuw jaar improviseren, zoo als de Joden met hun individueel nieuw jaar midden in den Almanak staan, en wij, vrome Christenmenschen, het hek sluiten. Jammer dat zich de Kantiaansche denkvormen niet laten toepassen op de oude rekeningen van het jaar 1846, die in het nieuwe 1847 toch betaald moeten worden, en waar alle idealismus voor de realiteit zwicht, totdat het groote en gewigtige woord ‘voldaan!’ gelezen wordt onder de drie lange, booze, roode, dunne strepen, die met nog veel boozer zwarte cijfers opgevuld zijn. Doch laat ons tot den laatsten klokslag terugkeeren, of, terwijl wij dit stuk stellen, omstreeks den...?.., onszelven en den tijd eenigzins vooruitloopen. Daar is zooveel, dat ons gedurende een geheel jaar drukt, veel dat drukkend heet, en toch, van nabij beschouwd, tamelijk wel te dragen is, en weder voorbijgaat; bij voorbeeld: de drukkende hitte der zomermaanden, toen ook daarin het aanzien der personen werd weggenomen, en de heer en zijn knecht, de koning, de boer, gelijkmatig hebben gezucht onder de warmte. Alleen de badgasten hadden eenige verkoeling, waarvan thans sommigen aan rheumatismus lijden (hierbij vergelijke men onze bijdrage over de zwemschool Tijdsp. 1846, bl. 95-109). Ook de belastingen hebben gedrukt, en moesten toch betaald worden, volgens de vriendelijke roepstem der ontvangers, die niets willen of mogen weten van den Christelijken regel: vergeten en vergeven! Evenzoo de oude schulden, eerstelijk: geldschulden, van twee of drie jaar geleden, waarvan | |
[pagina 379]
| |
sommige met eene bijzondere drukking op den oudejaarsavond, als booze geesten omstreeks het middernachtuur, terugkeeren. Maar, vriendlief, ook onze en uwe onbetaalde schulden van liefde, trouw, vriendschap - ook die rekeningen, welke uw geweten, als een schuldeischer, of als een deurwaarder, u telkens voorlegt, en onophoudelijk met de insinuatie van boven ‘ἄνωϑεν’ bedreigt, terwijl gij u steeds niet te huis houdt: die groote schulden van verzoening met den vijand, van herboren liefde, waar ijskoude onverschilligheid de harten vervreemdde, van verwaarloosde kinderen-opvoeding, van uitgestelde verbetering en bekeering. Wilt gij de moeite doen, heer of dame! die deze bladen leest, om uw zedelijk kasboek even op te slaan, en als de laatste klokslag gehoord wordt, de rekening op te maken? Maar o, gij kleine of groote schelmen, ziet, ziet het daar zelven, uw debet staat bijna overal in blanko - uw credit, wat anderen u schuldig zijn, is volgeschreven en zwart! - Wij worden overtuigd, dat gij evenmin het Italiaansch, als het Christelijk boekhouden verstaat. Gaat dan nu dadelijk aan het werk, en klopt het geheugen en het geweten wakker, waartoe de laatste klokslag mede zeer geschikt is. Er is nog veel meer, dat ons op eenen oudejaarsavond drukt. Vriend koetsveld zal u daar meer van verhalen, in zijn nuttig en Christelijk boek over den oudejaarsavond ('t is te koop, ook buiten Schoonhoven), vooral voor hen, die het rouwkleed dragen, niet omdat het nog eventjes mode is, niet omdat de familie het zoo goed vond, | |
[pagina 380]
| |
niet omdat men - vrouwen! heraus! voorwaarts in het gelid!! - niet omdat gij er wat sierlijker mede uitziet, en de blanke teint door het zwart meer uitkomt - daarom niet; maar voor de stille treurenden, die ook in het bloote hemd, of geheel naakt, oneindigen diepen rouw blijven gevoelen, en niet daarmede zijn aangekleed. Als de laatste ure van een jaar, dat een groot deel van het eigen hart in het graf mede wegrukte, uitslaat, dan komt er een looden berg op het hart, en het is zeer wenschelijk, wanneer deze zich kan oplossen, en versmelten in een' weldadigen tranenvloed. Menschen! als gij op uwe Gletschers wandelt, ziet dan ook, op den laatsten avond des jaars, naar de nabij gelegene Alpenkruinen, waarop de zon der liefde purperen en gouden glansen schildert, en zorgt om niet uit te glippen. Inderdaad! alle oudejaarsgasten, die het nieuwe jaar, zonder een' of meerderen uit den vast gesloten huisselijken kring treurig moeten beginnen, zullen wel doen van zich vooreerst te onderwerpen; dit is trouwens: de conditio sine qua non, daar begint het alles mede. 't Is ook, wel beschouwd, niet eens veel verdienste - de noodzakelijkheid gebiedt; maar de wijze van onderwerping, de methode, dáár, vriendlief! ligt de knoop. O! gij zijt misschien gewoon, om het verlies dat u trof, bij het sluiten van den jaarkring, als een fait accompli - verschoon dit couranten-woord - te beschouwen, en daarmede, zegt gij, is alles nu vooreerst afgedaan. Neen, half of geheel bedroefde menschen! neen, zoo komt gij er niet af; komaan, heden een weinig minder | |
[pagina 381]
| |
heidensch, een weinig meer Christelijk. Gij onderwerpt u niet aan de hevige ziekte, die u den geliefden doode wegnam; niet aan den kundigen of onkundigen arts, die te vroeg, of te laat, of geheel verkeerd kwam met zijne lange kunst in het korte leven (vergelijk hippocrates ad locum), niet aan de lijkkist of aan het graf - alles bijwerk, alles consequentia - maar aan Hem, die uit het doode stof een nieuw leven schept, en den geest, dien wij liefhadden, loswikkelde van het zieke, of oude, of afgefolterde vleesch, aangezien de onsterfelijke in ons toch te goed was en bleef voor het knokken- spieren- en pezen-kleed, dat versleten was. Als de laatste klokslag den treurende terugvindt, ootmoedig en geloovend, dat is: volmaakt tevreden met de leiding des Vaders, als men deze methode om de Christelijke leer in beoefening te brengen, in de plaats der leerstellige heeft aangenomen, dàn is er op den oudejaarsavond veel gewonnen, hetzij men zonder of met een' traan in het oog, en een rouwkleed om de leden, bij elkander zit. Voor koningen, vorsten, heeren der aarde, en hunne satellieten, hunne bijmanen, hunne bijzonnen, heeft de ultima linea rerum van een jaar, vrij vertaald: de laatste klokslag, een zeer eigenaardig, onbeschrijfelijk geluid. In dien klank, welke door de lucht trilt, en het koninklijke, het adellijke, maar ook het gemeene, het boerengehoorvlies te gelijk bereikt, ligt eene groote vraag, deze: Hebt gij uw volk, uwe onderdanen zoo gelukkig gemaakt, als gij dat hebt | |
[pagina 382]
| |
kunnen, ergo, moeten doen? Is het geen Farizeesche toast op dezen avond, als men drinkt: Leve de koning!? Is het u, beheerscher van eenige duizendtallen, zoo wèl om het hart, en zoo gerust, dat gij thans aan elk uwer onderdanen de hand zoudet durven drukken, zeggende: ‘Nu, mijn vriend, heb ik het goed gemaakt met land, stad, dorp, en ook met u?’ Voor eenen koning, oud of jong, is de laatste klokslag een onvermoeide vraagal. En gij, gij, die dit blad leest, en ik, die hetzelve eerst voor u geschreven, en toen de lastige drukproeven gecorrigeerd heb, wij beide wilden niet gaarne gehouden zijn, om het antwoord op die vraag te hooren; niet zóó gemeend, dat dit koninklijk oudejaarsavondadres ons uit de hand zoude vallen, 't is verre! maar omdat wij burgerlieden geheel vreemd zijn aan alles, wat een groot of klein potentaat gevoelt, wanneer hij, gedrukt door den last van eenige millioenen menschen, zichzelven ter verantwoording roept, en zeer veel te antwoorden zoude hebben, dat liever (zoo als de fatsoenlijke geeseling in vroeger tijden) binnenskamers behoort te blijven; hoewel de Alwetende, die, zoo als men eens waande, in het allerheiligste van den grooten Tempel woonde, werkelijk in elk koninklijk of burgerlijk binnenvertrek, en bovenal in dat des harten, aanwezig is. Ook voor ons, opdat wij als de laatsten hier onze plaats vinden, is het einde dezes jaars, als aftredende redacteurs van den Tijdspiegel, belangrijk. Wij hebben ten minste getracht, met de wapenen des lichts den | |
[pagina 383]
| |
ouden strijd vol te houden, en het geleerde, het maatschappelijke leven, zoo veel mogelijk getrouw, in onze maandelijksche spiegels geëncadreerd. Dat er wederom hier zeer veel onder geloopen is, dat het kenmerk van menschelijke onvolmaaktheid draagt, is zoo zeker, als dat de laatste klokslag door den eersten van het nieuwe jaar zal gevolgd worden, wanneer alles, wèl te verstaan, in de gewone orde blijft. Ja, wij danken aan het einde van dezen tijdkring onze welwillende, en zelfs de minder vriendelijke, de bedillende, de lastige lezers, voor hunne ondersteuning. Indien wij als strijders voor de waarheid op het gebied van godgeleerdheid en van wetenschap, naar de geringe gave, ons gegeven, iets ten goede hebben medegewerkt, en wel zonder aanzien des persoons, zonder aanzien van bepaalde kerk- of leervormen, dan is ons doel bereikt! Eindelijk, opdat ook heden onze klok eens uitsla, verheugt het ons, dat voortaan dit Tijdschrift op grootere schaal, en door een aantal wakkere en vrijmoedige medewerkers gerugsteund, als een meer volwassen en mondig kind des Tijds zal verschijnen, waartoe de uitgever de krachtigste pogingen in het werk stelt.Ga naar voetnoot1) Zoo beschouwe men de drie jaargangen van onzen Tijdspiegel als de eerste grondslagen, waarop een meer volbouwd gesticht zal worden opgetrokken. Ook met dit doel heeft de redactie, tot heden toe, het dikwerf moeijelijke werk op zich genomen, en | |
[pagina 384]
| |
schaart zich thans gaarne onder en naast hen, die voortaan den Tijdspiegel, dit wenschen wij, eene grootere waarde zullen bijzetten, dan wij dit vermogten. Dat deze bladen medewerken, om het fel bestreden rijk van licht, waarheid, en volksveredeling te bevorderen; dat vrijmoedige beschouwing en bescheidene afkeuring zich pare met handhaving der onvervreemdbare regten van den mensch in burgerlijke, kerkelijke, of wetenschappelijke betrekking; met één woord: dat de laatste klokslag dezes jaars den ouden Tijdspiegel vriendelijk het afscheid toebrenge, opdat de nieuwe jaarkring den nieuwen Tijdspiegel vriendelijk begroete. Met dezen wensch vereenigen zich de tegenwoordige medewerkers aan dit Tijdschrift, en de steller van dit betoog eigent zich, ten slotte, dezen regel toe uit den Sylla van jouy:
J'ai gouverné sans peur, et j'abdique sans crainte!
|
|