| |
| |
| |
Letterkunde.
Brieven van een' aap.
Apen-lof.
Sedert de vaart op de Indiën, en de natuurkundige geestdrift der heeren reeders, sedert de stichting en bloei van het genootschap: Natura artis magistra, in de hoofdstad, en sedert de toenemende cultuur, is de belangstelling in betrekking tot eene zekere dierensoort ten hoogste geklommen; men heeft de apen lief gekregen, omdat men eindelijk het naauw verband, de overeenstemming met ons geslacht niet langer vermogt te ontkennen, en daar reeds linnaeus bij den aap schier alle menschelijke eigenschappen terugvond, ontveinst de mensch der negentiende eeuw niet langer, dat hij de broederhand moet reiken aan het ruighairig en amusant geslacht, dat hemzelven in vele opzigten naar de kroon steekt. - Menschelijke hoogmoed, wel is waar, wil de klove tusschen den mensch en den aap steeds grooter maken. - De
| |
| |
dichter a. pope evenwel neemt den afstand tusschen den wijsgeer-mensch en den welbekenden diermensch zeer krachtig weg:
Superior beings, when of late they saw
A mortal man unfold all nature's law,
Admir'd such wisdom in an earthly shape,
And shewd a Newton as we shew an ape.
Essay on Men, Epistl. 2, v. 31.
Wen 't hooger Geestendom de wetten der Natuur
Verklaard zag door een' mensch, der dieren nagebuur,
Hoe staarde 't op dien man, verrukt en opgetogen!
Zy toonden newton zich, als wy malkaâr een' aap.
maar de gemoedelijkheid onzer eeuw, de nadere bekendheid met den Chimpassee, Gibbon, Orang, brengen de lieden tot betere gedachten. Zelfs het regt, het oude Jus, het natuur-, volken-, Romeinsche, en Fransche regt spreken ten hunnen voordeele. - Ieder zijn regt! heet het thans nog, en als nu de broederen apen zich meer en meer legitimeren - als van de eene zijde de mensch afdaalt tot dit geslacht, en deszelfs eigenaardigheden aanneemt; en van de andere zijde de aap tot den mensch opklimt door gestadige zamenleving en cultuur, dan wordt de scheidsmuur weggenomen. De apen zullen in maatschappelijke, burgerlijke regten treden, en zichzelven emanciperen. Mogelijk dat op die wijze, nog vóór het einde der negentiende eeuw, beide, de vrouwen door het jonge Duitschland en jonge Frankrijk, en de apen door natuuronderzoekers en leden van het genootschap:
| |
| |
Natura artis magistra, geëmancipeerd worden. - Men overtuige zichzelve: aanzienlijke, verstandige heeren, geleerden zelfs, niet minder elegante, gecultiveerde dames, houden met de vriendelijk gezinde apen in het voornoemde Amsterdamsche genootschap eenen gemeenzamen omgang. Zij verheugen zich bij de grapjes, bij de naïveteiten, bij de kunstjes der verschillende Monkey's, niet minder noch meer dan bij de aardigheden hunner eigene kinderen, ja, het kon mogelijk zijn, dat een gevoelig en apenlievend heer of dame het lieve aapje met ruime gaven bedeelde, terwijl de mensch - bedelaar - op denzelfden dag met ledige handen van hunne huisdeur werd voortgejaagd. Uit dit alles blijkt, dat de verhouding tusschen den maatschappelijken mensch zonder, en den boschmensch met een' staart, meer en meer derzelver hoogste en laatste bestemming bereikt. Immers de Hoogleeraren in de ontleedkunde overtuigen ons door de uitkomsten der vergelijkende anatomie, dat de miskende broeders en zusters in de bosschen van Borneo, wat schedelbouw en annexen betreft, zich geleidelijk aansluiten aan den Hottentot en Afrikaan; dezen nu in opklimming brengen ons eindelijk tot den Europeaan, die slechts iets minder aapachtig, iets meer ontwikkeld is, zoodat de redacteurs en lezers van den Tijdspiegel, de steller van dit vertoog, en gij, lezer van hetzelve, de grondtrekken van het algemeene apengeslacht in dezen oogenblik levendig erkent. - Eindelijk zal het dan ook de grootsche en heerlijke taak der menschenvrienden en philanthropen moeten
| |
| |
worden, om de zoolang miskende stam- en natuurgenooten in derzelver oude regten, die misschien van de schepping af dagteekenen, te herstellen. Voordat anderhalve eeuw zal verstreken zijn, zullen, dit is wiskunstig te berekenen, de menschen in die mate geciviliseerd en ontwikkeld zijn, dat de philanthropen met de blanke broeders niets meer te maken hebben. De maatschappijen, de afzonderende gevangenissen, de humane regtspleging, het nieuwe lijfstraffelijk wetboek, de genade der vorsten, en de toenemende hooge cultuur der mindere standen, ook zelfs de zangscholen, alles werkt mede, om na verloop van dien tijd, het groote werk der menschen-veredeling te realiseren. Welnu, moeten dan de menschen stil zitten? Neen, dan breekt het gelukkig tijdperk aan, wanneer de apen aan de beurt liggen, en misschien (men veroorlove ons dezen stouten en gewaagden blik in de toekomst), misschien worden de toenemende landverhuizingen uit Europa dubbel vergoed door den invoer van eenige duizend geciviliseerde Jocko's en Gibbon's, die op de bewaarscholen ingeleid, en later op de scholen van nijverheid en koophandel geplaatst, de ontbrekende menschenmassa weder aanvullen. Men houde dit toch - wij zouden er zeer boos om kunnen worden - voor geene scherts! Men kenne den mensch, dat is: zichzelven, eenigzins van nabij; men legge dien verfoeijelijken hoogmoed af, om zich als het hoofd der schepping te beschouwen. Ja, hooren wij sommigen beweren: schoone redenering! Vergeet dan de kettersche steller van deze apen-apologie, dat in
| |
| |
de eerwaardige oirkonden van mozes, in het boek Genesis, de mensch als heer der schepping wordt begroet, dat hem de heerschappij werd opgedragen over dieren, visschen, en vogelen? - O! lieve vriend! vergun ons hier eene nieuwe uitlegging, en wederleg die dan maar dadelijk: als wij nu eens vooronderstellen, dat juist door den zondenval, door de overtreding van het gebod, de dieren-, en dus ook apen-natuur, zich weder deed gelden, b.v. de wulpsche lust, de zucht tot nabootsing, reeds merkbaar in den appelbeet van adam, toen eva was voorgegaan, zie, als ge deze uitlegging kunt goedkeuren, dan was juist de eerste zonde de eerste toenadering van den mensch tot het dier, derhalve ook tot den aap. Maar dit daargelaten, de trotschheid om in de rij der schepping bovenaan te staan, zal vroeg of laat de menschen duur te staan komen. Immers reeds de taal levert eene kleine bijdrage tot de onloochenbare overeenstemming der blanke en zwartbruine aardbewoners. Alom waar een maatschappelijke toestand bestaat, dat is: waar cultuur en beschaving aanwezig zijn, wordt ten minste tienmaal dagelijks het werkwoord na-apen gebezigd, waardoor de verwantschap tusschen ons, heeren der schepping, en het veelbesproken dierensoort wordt bevestigd. Waarom zegt men dan niet na-menschen? Is de geheele modewereld, waar bovenal de vrouwen eene ongemeen groote rol spelen, waar reeds jean paul zijn belangrijk vertoog over den ‘schawldans’ (zie weiland, Bloemlezing, 2de dl. bl. 1-8) ontleende, geene kennelijke bijdrage tot deze verwantschap? Wan- | |
| |
neer de smaakvolle, en inderdaad aesthetische huis-aap zich in de kleederen steekt van zijnen meester, en zich daarin regt behagelijk gevoelt, staat hij dan niet op gelijke lijn met
den Dandy, met onze Leeuwtjes, die in de heeren-modewinkels zich laten aankleeden, en geheel herschapen, als fatsoenlijke, dat is: modern gekleede menschen onder de menschen komen? Ja, zelfs van eene intellectuele zijde beschouwd, naderen wij dikwerf de verworpene broeders uit de bosschen. Het gestadig overnemen der gedachten en dichtregelen van anderen, het geleerde stelen van het eigendom des naasten, de groote en gestadige plagiaten, het nabootsen van stijl, taal, en vormen van bekende en gevierde schrijvers, is mede eene verborgene apen-natuur, en als menig gemoedelijk en vroom menschenkind van onzen tijd de spelling van bilderdijk onvoorwaardelijk en onbeproefd in allen deele overneemt, om ten minste hierin den grooten patroon gelijk te blijven, en zonder te weten waarom, de ch voor de g stelt, dan erkent men zelfs in deze handel- of schrijfwijze wederom iets, dat eene meer en meer ontwikkelde apennatuur onmiskenbaar bevestigt. - Wij vertrouwen dat het onpartijdig oordeel onzer onbevooroordeelde lezers eindelijk, na al de aangevoerde argumenten, geheel met ons instemt, en den apenlof van ganscher harte bevestigt. Hoe meer wij in zelfkennis toenemen, en de psychologie of zielkunde algemeen beoefend wordt, zal het pleit ten voordeele der miskende natuurgenooten beslecht worden, en men zal zich niet langer schamen de broederhand aan hen
| |
| |
te reiken, die ons in zoo vele opzigten waardig aan de zijde staan. - Na deze praeliminairen is niets natuurlijker, dan dat een bundel brieven, geschreven door een' zeer gecultiveerden aap, jocko genaamd, onze aandacht tot zich moet trekken. De ongemeene gave van opmerking, de naïveteit, de ontvangbaarheid der meer humane apen, maken hen bijzonder en bij voorkeur geschikt om in de negentiende eeuw ook als auteurs, schrijvers, en bijzonder als recensenten op te treden. De onpartijdige blik, welken zij op de menschenwereld slaan, de liberale beginselen, welke zij uit hunne bosschen medebrengen, de oorspronkelijke wijze om alles te beschouwen, niet zoo als de lagere of hoogere scholen dit gelieven voor te stellen aan de groote, of kleinere menschenkinderen, - dit alles vereenigd, verzekert ons, dat een welberedeneerde jocko uitmuntende gaven bezit, om den socialen toestand van onzen tijd uit een zeer belangrijk oogpunt op te vatten. Daar de menschen zoo onophoudelijk schrijven, en alles van alle zijden beschouwen, kan men het eenen wijsgeerigen aap niet ten kwade duiden, wanneer ook hij een hartig woord medespreekt. Daarom verheugen wij ons om thans uwe aandacht te kunnen vestigen op eene zeer belangrijke verzameling van:
| |
Apen-brieven.
Ontegenzeggelijk bezitten welgeschrevene brieven eene eigenaardige bekoorlijkheid. Zij zijn de afdrukken van den oogenblikkelijken toestand des menschen,
| |
| |
de getrouwe spiegels van al wat er in zijn hoofd en hart omgaat, de onwillekeurige uitboezemingen van zijn gevoel, de vertrouwelijke mededeelingen aan vriend of vriendin van alles wat ons treft, van alles wat wij wenschen, hopen, of gelooven. Daarom is een brief een gesprek met de pen; een goede brief is eene doorgaande taal, alles is daar geheel natuur. Wel is waar, gedrukte brieven, die geschreven zijn, niet alleen om geschreven te worden, maar om door het lieve of booze publiek gelezen te worden, door recensenten gelezen te worden, door recensenten beoordeeld, maken eene zekere uitzondering. Zij rieken meestal naar de lamp. - Onderschepte brieven zouden daarom de beste zijn, - die geschriften, waarbij de schrijver nooit heeft gedacht om dezelve op de drukkerij te laten brengen. Wij mogen niet beslissen, in hoeverre de correspondentie van broeder jocko onder deze uitzonderingen behoort; maar dit is zeker, zijne brieven bieden eene zeer onderhoudende lektuur aan. - De brieven van een' aap aan zijne Broertjes (uit het Hoogduitsch, bij stemler, te Amsterdam, 1846) behelzen zeer merkwaardige opmerkingen, door den briefschrijver gemaakt, gedurende zijn verblijf in de woning van eenen aanzienlijken Duitschen groote der aarde, waar hij, als het troetelkind zijner adellijke meesteres, eene onbeperkte voorkeur genoot, en nu en dan een stil uurtje van afzondering kon vinden, om aan zijne waarde en veelgeliefde broertjes in de bosschen eenige Europeaansche berigten mede te deelen. - Wij erkennen zelfs met welgevallen het voorregt, dat jocko, als gebo- | |
| |
ren aap (over zijne eenigzins apokrijfe geboorte zwijgen wij) geniet, bij de optelling der dwaasheden en vooroordeelen der menschen, welke aan zijnen scherpen blik niet ontsnappen. Ja, somtijds moet hij zijnen broeders geluk wenschen, dat zij niet behooren tot het geslacht
dier wezens, welke hij reeds in zijnen eersten brief, bl. 1 noemt: ‘het tweehandig zoogdier, die dwingeland der Schepping, die mensch heet.’ Jocko heeft door gestadige beschouwing der menschelijke oneffenheden eenen aanleg gekregen, om alles met een wijsgeerig oog te zien; hij is zelfs een weinig misanthroop geworden, en wij gelooven dat er toch heel wat wangunst onder loopt, dat hij zichzelven en zijn geslacht zoo hoog stelt, en er een zeker behagen in schept, om de menschen te vernederen, en van de zwakke zijde voor te stellen. Hierin echter, dit weten wij, staan vele geleerde en verstandige en beroemde mannen met hem op eene gelijke lijn. Wij herinneren ons immers aan eenen sombergestemden bilderdijk, en de nog levende en schrijvende zuilen zijner school, die zoo gaarne alle zedelijke waarde den mensch ontnemen, en hem in zijnen diepen afval schilderen en uitschelden, ja, den geest der eeuw als folie bezigen, om het duistere tafereel krachtig te doen uitkomen, en zoovele dichters, die bloeijen, of bijna uitgebloeid zijn, wier hoofdthema het was, of is, om de menschenwereld als een groot nest vol gevallen engelen voor te stellen, waar bijkans niet meer te vinden is, dan eindelooze stof tot klagt en jammer. Jocko schijnt met deze goede lieden het standpunt der wereld- en menschenbeschouwing te dee- | |
| |
len, en zijne brieven, hoeveel waarheid zij bevatten, zijn, van deze zijde beschouwd, geheel in den geest des Tijds. Zoo leest gij in zijne gedenkschriften, in deze apen-memoires, deze stelling bl. 15:
‘De menschen, die erger dan de wilde dieren zijn, bedienen zich van hun verstand, om datgene uit te vinden, wat het allergeschiktst is om hen ongelukkig te maken.’ Zoo eenzijdig dit klinkt, gelooven wij toch dat het waarheid bevat, en wij begrijpen daardoor zeer goed, waarom zekere overregtzinnigen van onzen tijd het verstand en de rede met den kerkelijken ban hebben geslagen, en een' afkeer hebben van alles wat redematig is, omdat de redelijke mensch dikwerf zoo onredelijk handelt. Wat ons betreft, wij zouden echter alleen om die reden ons verstand en onze rede den schop niet willen geven, maar liever het verstand tot verstandige oogmerken bezigen. Onze zonderlinge briefschrijver ontwikkelt zijne stellingen bl. 15 verder. ‘Vooreerst bragten zij eene groote ongelijkheid onder elkander tot stand. Men vindt onder gelijksoortige wezens heeren en slaven, goedbezitters en noodlijdenden. Verder onderwerpen de menschen zich aan eene menigte wetten, uit het onverstand of uit het vooroordeel geboren,’ en hier waagt zich de onbeschroomde schrijver om de priesterkaste eens duchtig de les te lezen, vergelijkt eenige der meest bekende Bijbelspreuken met het gedrag der priesters, ja, hij schrijft letterlijk aan het einde van zijn' brief de volgende bewoordingen, waarbij wij naauwelijks onze oogen konden gelooven: ‘De priesters van die
| |
| |
Godsdienst, welke leert: God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid, hebben niet lang geleden een ouden lap opgehangen, dien eens de stichter van hunne Godsdienst heet gedragen te hebben, en zij hebben de menschen uitgelokt, dien heiligen lap te aanbidden.’ Zoo schijnt almede vriend jocko door de liberale Protestantsche beginselen aangestoken te zijn, en de geschiedenis te Trier was hem niet onbekend gebleven. Over het algemeen is de theologische rigting van den diermensch geheel verschillend van die, welke door krummacher of hengstenberg in Duitschland wordt voorgestaan, en wij verwachten, dat, als jocko zich blijft legitimeren als liberaal auteur, de Pruissische censuur hem weldra zal achterhalen, en hij misschien op de eene of andere vesting tot nadenken zal gebragt worden, of omgekeerd, indien hij dit gevaar ontsnapt, dat hem hier of daar een professorale leerstoel wordt aangeboden. De theorie van onzen misanthroop over den oorlog is zoo geheel eenzijdig en vreemd, dat menig vorst of veldheer de wijsgeerige beschrijving met een' medelijdenden glimlach zal aanhooren, b.v. ‘De grooten, dat wil zeggen de heerschappijvoerders, zetten zulke processen om het mijn en dijn nog doller voort. Die vergenoegen zich niet met woorden, maar zij huren honderdduizenden van menschen, die zij tegen elkander aanvoeren, om zich onderling dood of ten minste lam te slaan. Degene, wiens leger de meeste vijanden dood- of lam geslagen heeft, krijgt dan gelijk. Die soort van processen noemt men oor- | |
| |
logen of liever veldslagen, omdat zij op elkander inslaan, en naar de slagtbank gevoerd worden. Daarom heet men ook “er op inslaan” korte metten maken.’ bl. 26. Dergelijke theoriën getuigen van eene zeer humane, maar
geenszins politieke wijze van opvatting. Wanneer wij dezelve op de bestaande veldheeren en helden dezer tijden wilden toepassen, ware de uitkomst allerongelukkigst. Maar nog veel erger draaft de briefschrijver door, wanneer hij over hetzelfde onderwerp aan zijne broertjes alzoo schrijft: ‘Een Engelschman heeft uitgerekend - dat volk heeft het in de rekenkunst het verste gebragt, - dat sedert abel's dood een millioen okshoofden menschenbloed vergoten is geworden, hetgeen een aardig sommetje van twaalf millioenen emmers bloed uitmaakt: en toch luidt het voornaamste gebod van de Godsdienst: “Gij zult niet doodslaan.” De hyena verslindt niet dan eene enkele prooi en dan nog als haar de honger daartoe dwingt; veroveraars offeren met een lagchend gezigt millioenen van hunne broeders op. - Doch hoe de veroveraars over hunne onderdanen denken kunt gij daaruit opmaken, dat een koning, dien men den grooten frederik noemde, zijne grenadiers, toen zij bij een vierden storm op eene vuurbrakende batterij aarzelden, eens toeriep: Vooruit, rakkers! wilt gijlieden dan eeuwig leven?’ (bl. 38). Dergelijke staaltjes zijn zeker niet zeer stichtelijk, en wij twijfelen of vriend jocko, als hij niet van idee verandert, ooit aan eenig militair departement, zelfs niet als surnumerair, zal geplaatst worden. Op deze wijze gaat
| |
| |
het voort, van brief tot brief; niets, dat den vermetelen schrijver te hoog of te gering is, om scherp gehekeld te worden. Wilt gij een ander voorbeeld zien? Volgt hem weder, (bl. 53). ‘Gijlieden moest eens zulk een gezelschap van naar de mode gekleede vrouwen zien: dat blikkert en flikkert in allerlei kleuren: dat schreeuwt en snatert alsof men bij ons onder het groene loof zat, en zich midden onder een schooltje papegaaijen bevond. En de mannen!... heden dragen zij een hoed, zoo spits als een suikerbrood, morgen zoo breed en zoo plat als het rad van een wagen, heden met een zoo kleinen rand, dat men hem niet kan grijpen en morgen met een rand, die het gansche gezigt overschaduwt; nu eens een broek zoo naauw en strak gespannen, dat hij bij de minste beweging scheuren moet en dan weder een zoo wijden, dat men van de stoffe daarvoor, eene kompagnie soldaten zou kunnen kleeden. Op den eenen dag een rok, die zoo lang is dat men er de straten mede schoon veegt, op den anderen een die kwalijk boven de heupen komt... en dan de frak... en de staande boordjes, zaliger gedachtenis: en heden ten dage de paletots en de zakken, die aan de mannen de gedaante van een bloedworst geven! Gijlieden ziet hoe smakeloos en belagchelijk de mode is, en toch raad ik u ernstig haar, ten minste wat onze wijfjes aangaat, intevoeren, want zij is en blijft toch een onschuldig speeltuig en belet haar ten minste zich andere krullen in den kop te zetten.’ Het is voorts ongemeen jammer, dat onze auteur zoo geheel met liberale
| |
| |
denkbeelden is vervuld, en zich niet weet te beteugelen, wanneer hij dit zijn stokpaardje bestijgt. De voorbeelden, welke wij daar reeds van mededeelden, leeren ons, dat jocko met zijnen tijd vooruitgaat, en wanneer ZEd. ooit Nederland bezocht, wij zijn er overtuigd van, dat de Amstel-Societeit zich zijner dadelijk zoude aannemen. Wat nu de Amstel-Societeit is, laat zich met geene twee, geene tien woorden zeggen, wel wat zij niet is: geen Amstel-Yacht-Club, geen Amstel-waarborgmaatschappij, maar iets geheel anders. Wij eindigen onze voorwaardelijke aanbeveling dezer merkwaardige correspondentie met eene optelling van die personen, welke, volgens het apenbegrip, in dezen tijd zich zouden verdacht maken, en galg of kerker waardig zijn. Onder dezen rekent jocko, bl. 144.
‘Elk jong paar hetwelk zich in zulk een tijdperk (een revolutionnair tijdperk) in den echt verbindt, wordt met alle reden verdacht gehouden van een' jongen demagoog het levenslicht te willen schenken.
Elk student, die de studie der oude geschiedenis met vlijt behartigt, valt ipso facto onder de verdenking van min of meer tot het liberalismus over te hellen.
Elke leeraar, die de geschiedenis onderwijst, komt per se niet van verre, maar onmiddellijk verdacht voor.
Elke logementhouder, die zijnen logeergasten een kalfskop à la financier en een vol au vent à la reine voorzet, maakt zich daardoor verdacht van eene ironieke zinspeling op de grondbezitters en de kroon te hebben willen maken, en is deswege ten halve schuldig aan hoog verraad.
| |
| |
Elk dweepend minnaar, die zijne minnares knielend toegeroepen heeft: ‘o gij gebiedster van mijn hart!’ maakt zich daardoor verdacht van eene staatsomwenteling voor te hebben.
Elke directie van een schouwburg, die den ‘Graaf van Egmont’ of eenig ander stuk geeft, waarin het woord ‘vrijheid’ voorkomt, is min of meer verdacht van een oproer te willen stichten.
Elk schrijver, die zich van de letters v. r. ij. h. e. i. d. hoedanig ook gerangschikt, bedient, valt insgelijks min of meer onder de verdenking van eene muiterij te bedoelen.
Gijlieden ziet hieruit, geliefde broeders! dat men naar zulke grondstellingen te werk gaande, de gansche wereld kan ophangen: hetgeen een onschatbaar voordeel is voor de bestuurders en derzelver aangestelde regters, die bij dergelijke misdaden der gedachten op denzelfden grond staan, als in de goede oude tijden de heksenregters zich bewogen.’
Jocko, jocko! Gij maakt het bont! en wij scheiden van u met zeer bedenkelijke gewaarwordingen. Wanneer gij uwe correspondentie vervolgt, stellen wij onze Nederlandsche brievenbus voor u open, en durven schier verwachten, weldra door eenige vriendelijke letteren van uwentwege vereerd te worden, ter bereiking van welk oogmerk wij zullen zorgen, dat de uitgever van den Tijdspiegel u een afzonderlijk exemplaartje van onzen apen-lof toezendt. Tot zoo lang, waarde aap! vaarwel!
|
|