| |
| |
| |
Maatschappelijke toestand.
Landverhuizing.
Landverhuizing, landverhuizing naar Noord-Amerika! zegt gij misschien; en dit de eenige weg, langs welken men de duizenden, langs welken men de Nederlanders zal kunnen helpen!?
Landverhuizing enz. door brummelkamp en van raalte, 4e druk, bl. 4.
Daar zijn teekenen des Tijds, welke zoo zigtbaar te voorschijn treden, zooveel invloed op eenmaal uitoefenen, en zoo onbetwistbaar rijk aan gevolgen zullen zijn, dat ieder, die oogen heeft om te zien, en ooren om te hooren, daardoor tot verhoogde opmerkzaamheid wordt gebragt. Stemmen des Tijds, welke zoo luide spreken, dat ze allerwege gehoord worden, in de huizen der rijken en der armen. Ieder leeftijd brengt als schatting dergelijke indrukmakende teekenen des Tijds mede, en het is de taak van bevoegde beoordeelaars, om dezelve in het regte licht te plaatsen. Deze taak is niet steeds gemakkelijk; want men
| |
| |
brengt zijn eigen licht, voorondersteld dat men dit bezit, dadelijk over op de voorwerpen, die beschouwd zullen worden. Men heeft over alles, en bovenal over datgene, wat bij honderden en duizenden dagelijks ter sprake is, zijne eigene bijzondere opinie; men heeft, en dit is billijk, zijne wijze van zien; indien de oogen slechts gezond, en het hart eerlijk is, en men slechts zien wil om te zien, en zonder andere bijoogmerken, is het goed. Niemand ontstrijde ons het regt om de gebeurtenissen van onzen leeftijd te beschouwen, en naar onze beschouwing te beoordeelen, evenzoo als wij dit oorspronkelijk regt aan ieder wederkeerig waarborgen. Wij hopen dat, na verloop van jaar of eeuw, eene onderlinge waarborgmaatschappij der verschillende opiniën tot stand komt, als de gouden eeuw der verdraagzaamheid in het oosten daagt, en men elkanders regten eerbiedigt, - thans zal niemand beweren, dat dit licht reeds is opgegaan. - De ziekteverschijnselen van onze dagen zijn, over het algemeen genomen, zoo menigvuldig, dat de artsen: de wijsgeeren en philanthropen, zich onderling met hunne recepten in de hand als verdringen; deze komt met lancet en laatband, om den lijder van het overtollige levenssap te bevrijden; gene met een' breukband, om den ontwrichten en gebrekkigen bij te staan; anderen met het koortsverdrijvend wonderpoeder, om de koortshitte te onderdrukken; sommigen onzer philanthropen zouden, indien zij er de magt en de physieke kracht toe hadden, den zwaargeplaagden leeftijd bij voorkeur magnetiseren, eenigen gratis, anderen we- | |
| |
derom tegen behoorlijke betaling der kunst, der slapende kunst, waardoor de wakenden leeren te slapen. - Niemand is zoo hard en ongevoelig van inborst, dat hij niet iets zoude willen medewerken om den belangwekkenden lijder, is het niet een quasi-latijnsch recept, dan toch een huismiddeltje voor te schrijven. - Het opschrift, reeds door u gelezen, opmerkzame lezer! duidt mede
een van die talrijke ziekteverschijnselen aan, aan onzen leeftijd en ons vaderland niet vreemd, en hetzij gij mede de begeerte hebt om uit den lande te verhuizen, of oordeelt dat het beter is, om te huis te blijven, wij houden ons van uwe aandacht overtuigd, bij onze gemeenschappelijke beschouwing van dit kenteeken, van deze zonderlinge, en toch op gronden rustende begeerte, om huis en hof te verlaten, en een nieuw vaderland te zoeken. - Is het ons tot heden toe gelukt, in den Tijdspiegel de voornaamste gebeurtenissen van dien aard voor te stellen, en daar de aandacht op te vestigen, hebben wij ons daardoor nu aan tegenspraak en afkeuring blootgesteld, dan goedkeuring geoogst - zoo zij het ons thans geene onbelangrijke taak, om de toenemende landverhuizing uit verschillende oogpunten voor te stellen en toe te lichten, en wij wenschen dezelve te beschouwen uit een staatkundig, godsdienstig, en zedelijk oogpunt, met inlassching van die opmerkingen, welke de loop onzer beschouwing onwillekeurig zal medebrengen.
| |
| |
| |
I.
De staat is het volk - zonder volk geen staat. Een vorst met zijne medebestuurders en eenige vertegenwoordigers maken den staat niet uit, ten zij men van een leger spreke, dat slechts bestaat uit den generalen staf, of van eene scheepsbemanning, alleenlijk bestaande uit den kapitein en de stuurlieden. De staat is het volk. Draagt het volk naar eigene vrije willekeur het bestuur op aan eenen of meerderen, dan verbindt zich hier het hoofd met de leden, maar het hoofd geldt niet alleen zooveel, als de leden te zamen. - Wanneer de leden allen weigeren om mede te werken, of verlamd zijn, zal het scherpzinnigste hoofd, de helderste oogen in het hoofd, de welsprekendste tong in den mond van het hoofd, niet veel kunnen uitrigten. - Naar deze onze hoogsteenvoudige theorie zijn wij geene voorstanders van het magtwoord des konings lodewijk xiv: l'état c'est moi. Grooter dwaasheid en grooter onvoorzigtigheid laat zich niet ligtelijk in drie woorden uitspreken. Zoodra derhalve een gedeelte van het volk zich beweegt, of zamenspant, of wel een toenemend getal het vaderland verlaat, wordt daardoor de staat mede bewogen, en de gebeurtenis is van staatkundigen aard. Wanneer de voeten of de handen jichtig worden, kan het hoofd dergelijke zaken niet ignoreren, en wordt daardoor herinnerd aan het oude en naauwe verband tusschen hoofd en ledemaat. Het bestuur van een' staat is alzoo
| |
| |
gehouden en gemagtigd om op elke verontrustende volksbeweging, van welken aard ook, het oog te slaan: het oog, dat wil niet zeggen: de hand, met bajonet of lont gewapend, maar het vaderlijk toezigt, opdat er door eenigen geen onheil ten koste van velen plaats grijpe, ne quid respublica detrimenti capiat. Vooreerst dan dient het staatsbestuur te weten en te onderzoeken, waarin de oorzaak ligt eener ongewone volksbeweging, en zichzelven te overtuigen, welk voor- of nadeel daardoor, niet voor hetzelve, als staatsbestuur, maar voor het volk: den eigenlijken staat, kan voortvloeijen, en wanneer dit van alle zijden is onderzocht, met gemeen overleg de beste middelen kiezen, om de beweging aan te moedigen, of tegen te gaan. Is nu voor den staat de landverhuizing (volksverhuizing is een woord van te ruime beteekenis) als een voordeel, of als een nadeel te beschouwen? Ook deze vraag wordt in onze dagen gewisselijk verschillend beantwoord. - Wanneer wij de geschiedenis raadplegen, schijnt de schade grooter te zijn dan de aanwinst. De Emigranten onder de regering van denzelfden koning, wiens lijfspreuk wij reeds hebben aangehaald: ‘l'état c'est moi,’ bragten kunst, vlijt, nering, en dus later stoffelijk voordeel, uit hun land op vreemd gebied, zij hebben krachtige en heilzame levenssappen aan het groote staatsligchaam onttrokken, dat hen uitdreef, en andere staten daarmede begunstigd. Is dit de algemeene regel, welke geene uitzonderingen toelaat, dan is iedere landverhuizing ten praejudice van den staat. Hij lijdt er een onherstelbaar verlies
| |
| |
door, dat niet vergoed kan worden. Als het been of de arm of de hand wordt afgezet, moeten de houten beenen of armen of kunsthanden worden gevonden, en het hoofd van het ligchaam heeft dubbel werk om den gebrekkigen romp te maintineren; - ‘je maintiendrai!’ - Komen echter de landverhuizers in het licht van verarmden en noodlijdenden, die aan den staat, waardoor wij hier verstaan moeten: de staats- en armenkassen, ten laste zijn; bevinden zij zich in den noodlottigen toestand om te verhongeren; neemt het pauperisme in die mate toe, dat deze klasse op den staat met overheerschend geweld drukt, dan zoude het gezond, daarom nog niet het staatkundig verstand, ons overtuigen dat eene toenemende landverhuizing zeer gewenscht, ja, noodzakelijk is; het sijstema van kolonisatie moet dan op alle wijzen worden ontwikkeld en in werking gebragt. - De staat mag bij het toenemend bederf van een der leden niet stil zitten, maar moet de gemakkelijke amputatie bevorderen. Nu is het de vraag, uit welk een oogpunt wij de landverhuizing onzer dagen en in ons vaderland kunnen beschouwen? Ontneemt dezelve aan den staat de vereischte kracht, of zuivert zij denzelven van overtollige bestanddeelen, die zijne gezondheid, zijnen bloei belemmeren? Zoo als het ons, die volstrekt geene aanspraak maken op staatkundige tinnegieterij, voorkomt, is hier het voordeel, uit den aard der zaak, met het nadeel zeer naauw verbonden; want de arme, noodlijdende klasse, hoezeer ook gedrukt, ligchamelijk en zedelijk ontzenuwd, zoude,
| |
| |
onder gunstige omstandigheden, opgeheven en veredeld, krachtiger gemaakt kunnen worden. - De honderden, die thans in hunne stulpen of hutten, werkeloos, ontmoedigd, verlaten, naakt, hongerend, verkwijnen, zullen, behoorlijk gespijzigd, uitgerust, bestuurd en bemoedigd, tot krachtige steunsels, tot nuttige burgers herschapen kunnen worden. Dat ten minste kan geschieden. Welnu, in dat geval is elk verlies van menschen een verlies van staatskrachten, wel te verstaan: onder de voorwaarde eener mogelijke verheffing der noodlijdenden, die thans, als armen, den staat evenzoo drukken, als deze buiten de mogelijkheid is gesteld, om hen allen te ondersteunen. Erkent dus het staatsbestuur, op goede en onwederlegbare gronden, dat die talrijke scharen, welke het vaderland wenschen te verlaten, op geenerlei wijze uit den toestand van armoede en behoefte kunnen gered worden, is het eens gebleken, dat hier alle middelen ontoereikend zijn, - heeft de staat de morele verzekering, dat hij niet meer voor zijne kinderen kan zorgen, dan is het gebiedende pligt, om elke verplaatsing naar een ander oord der wereld, waar gunstiger en betere uitzigten zijn, te bevorderen. De staat verstoot dan de burgers niet, maar ontslaat zichzelven op eene gewettigde wijze van allen, die, tegen wil en dank, het algemeen bederf zouden voorbereiden. De loop onzer overweging heeft ons hier weder tot de beantwoording eener hoogstbelangrijke vraag gebragt: in hoeverre het staatsbestuur werkelijk reeds alle middelen kent, en heeft beproefd, om den toestand der
| |
| |
verarmde burgers te verbeteren? Mogt hij te dezen opzigte in gebreke zijn, iets, dat wij niet wagen te beslissen, dan komen de onheilen, door de landverhuizing ontstaan, op deszelfs rekening; dan heeft de vader de kinderen verwaarloosd, en de kinderen moesten treurig en half naakt de ouderlijke woning verlaten. Wij willen gelooven en hopen, dat een verlicht en kundig bestuur deze gewigtige Tijdsvraag, - onze Duitsche naburen zeggen: Lebensfrage, - reeds voor langen tijd heeft beantwoord. De landverhuizing in Nederland staat met onze staatkundige beginselen in het naauwste verband, en naarmate men dezelve bevordert of tegengaat, zal, dit vertrouwen wij onvoorwaardelijk, het heil van land en stad op den voorgrond staan. Eene onverantwoordelijke onverschilligheid aangaande deze gewigtige zaak, ware, op het zachtst gesproken: eene zeer groote staats-zonde.
| |
II.
Ik zoude de Afgescheidenen in Nederland raden, dat, zoo zij geene conscientie-vrijheid hebben of kunnen bekomen in het onderwijs hunner kinderen, zij zich dan naar dit land begaven, eene Kolonie vestigden met leeraren, kerken, scholen en alles.
A. hartgerink, brief uit Ohio, aan de WelEerw. heeren brummelkamp en van raalte. Zie: Landverhuizing, bl. 50.
Uit een geheel ander oogpunt treedt de landverhuizing voor onzen geest, wanneer wij de godsdien-
| |
| |
stige beweeggronden toetsen, welke thans in werking worden gebragt. Wij werpen hier het oog op die geschriften, waarin men laatstelijk met aandrang en nadruk de noodzakelijkheid heeft trachten te betoogen, om het vaderland niet alleen om den broode, maar om Godswil te verlaten. De bedienaren des Goddelijken Woords, brummelkamp en van raalte, traden onbeschroomd genoeg op den voorgrond, en hebben den noodkreet aangeheven. Onder de drangredenen, die er gebezigd worden, om de landverhuizing aan te bevelen, neemt de godsdienstige verpligting geene geringe plaats. Het is uit zielkundige gronden zeer gemakkelijk te verklaren, dat men eenige honderdtallen menschen, die evenmin doorzigt als ondervinding hebben, in eene zekere godsdienstige, geestelijke spanning en overspanning kan brengen. Men kan met geweld en kracht van woorden ligtelijk geheele scharen in die mate opwinden, dat het hun als blaauw en groen voor de oogen wordt, en zij tot de grootste onzinnigheid worden geleid. - Overtuigt de menschen slechts, dat zij verongelijkt, in hunne regten gekrenkt, in hunne teederste en dierbaarste belangen beleedigd zijn, zij zullen als één man opstaan, en naar regt en vergoeding vragen. Zij zullen tot een uiterste gedreven worden, dat anders welligt nooit ware gekozen. Wij kennen de krachtige woorden van den dichter von schiller, in het treffelijke Klokkenlied:
| |
| |
Gefährlich ist's, den Leu zu wecken,
Verderblich ist des Tigers Zahn;
Jedoch der schrecklichste der Schrecken
Das ist der Mensch in seinem Wahn.
Wij gelooven intusschen niet, dat de predikers bij de afgescheidene Gereformeerde gemeente iets van dien leeuwen- of tijgersaard hebben, veeleer wenschen zij zich als mannen Gods te beschouwen, als de mozessen der 19de eeuw, die de Nederlandsche Egyptenaars uit de gevangenschap der Grondwet moeten redden, en Amerikaansche of Javaansche vleeschpotten, voor den Nederlandschen, Gelderschen hutspot aanbieden en beloven; veeleer wenschen zij voor- en mede te gaan naar het beloofde land Kanaän, waarbij wij intusschen bejammeren, dat de Atlantische Oceaan niet zoo gemakkelijk en kosteloos te doorwaden is, als de Roode Zee. Wij gelooven ook niet, dat deze volksmannen, zonder zeer lang en wijs beraad, de roepstem tot de geloovigen gerigt hebben, en eenige honderdtallen, grootendeels op hunne verantwoordelijkheid, hebben overgehaald, en krachtig bewogen om den vaderlandschen bodem te verlaten. Intusschen is het hier de vraag, of de godsdienstige bezwaren, waaronder zij - immers de zuchtende gemeente onder het kruis? - gebukt gingen, en de beperkingen van den staat genoegzaam waren, om tot eene landverhuizing aanleiding te geven? Het is ons wel bekend, de dagbladen hebben het medegedeeld, ook aanzienlijke grondbezitters, mannen die meer dan eene halve ton gouds bezaten, hebben zich aan onze Emi- | |
| |
granten aangesloten, waarbij zeker dagblad de onaardige aardigheid mededeelt: ‘dat bij den spoedigen verkoop, de registratie-inkomsten, ten minste gedurende dit jaar, zeer groot zullen zijn.’ - Dezen nu gaan niet gedrukt onder den looden schepter der armoede, en zij trekken niet heen over de zeeën, om den broode, maar om Godswil; zij gaan niet alleen uit vermaak naar Amerika, om, gelijk ulysses, menschen en landen te zien, - neen, om de verguisde kerkelijke regten aan gene zijde van den Oceaan in volle kracht hersteld te zien, om in het onbekende
werelddeel, onder aanvoering der uitnoodigende predikers, een nieuw Herrnhut te stichten. Wij vinden dit teeken des tijds hoogstmerkwaardig; want alle broeders der afgescheidene Gereformeerde gemeente zullen niet door fanatischen godsdienstijver gedreven zijn, en er zullen toch ook wel sommigen gevonden worden, die, buiten de geschriften der predikers brummelkamp en van raalte, de zaak rijpelijk overwogen hebben, en zich gereed maken of maakten, om den lands- voor den scheepsbodem te verwisselen. Zooveel blijkt hier, dat belangstelling in godsdienstige regten luide genoeg spreekt, en krachtig genoeg werkt, om den mensch tot eene onderneming te bewegen, die hemzelven, tien en twintig jaren geleden, eene verwerpelijke dwaasheid ware toegeschenen. De twee woordvoerders spreken in hun geschrift: Landverhuizing, of waarom bevorderen wij de volksverhuizing en wèl naar Noord-Amerika en niet naar Java? door a. brummelkamp en a.c. van raalte,
| |
| |
Bedienaren des Goddelijken Woords. Vierde druk. Te Amsterdam, hoogkamer, en Comp. 1846, onbewimpeld genoeg, om hunne gekrenkte regten in het helderste daglicht te plaatsen, bl. 8 en 9: ‘Is het onwaar, dat ook nog heden ten dage burgers voor rechtbanken gesleept en beboet worden, om de misdaad, om de misdaad zeggen wij, van: ‘zonder toestemming van het Gouvernement, hun huis te hebben afgestaan tot Godsdienstoefening, of den naam van den gekruisten christus aan meer dan twintig personen te hebben gepredikt als de kracht Gods en de wijsheid Gods voor een iegelijk die gelooft? Is het onwaar?... Doch genoeg, ja, meer dan genoeg! Wie, die dit alles oppervlakkig ook maar gadeslaat, en nog eenigermate gelooft aan het bestuur van God; die op grond der Schrift, aan wier vervulling tittel noch jota ontbreken mag, gelooft, dat volkszonden ook met volksoordeelen worden gestraft, kan er aan twijfelen of Nederlands toestand wel zorgelijk is, ja, wat meer is, of Nederland wel de bangste toekomst te gemoet gaat! Lang en dikwerf reeds is het gewaarschuwd; gewaarschuwd door dienstknechten Gods; gewaarschuwd door verrassende uitkomsten; gewaarschuwd door ontzachelijke kastijdingen. Het keert zich echter niet tot Hem die slaat; het verhardt zijnen nek, en ijlt alzoo eene schielijke verbreking te gemoet!’ - Wie nu, opmerkzame lezer, uit dergelijk oogpunt den godsdienstigen toestand des vaderlands beschouwt, en met zoodanige grieven belast, zich gekrenkt gevoelt in zijne godsdienstige regten,
| |
| |
die verlangt om elders de hem ontnomene vrijheid te vinden, om elders God en Zijnen Zoon op die wijze te vereeren, welke hem als de eenige ware wijze toeschijnt, en in zooverre kunnen wij het voornemen der afgescheidene Gereformeerde broeders onder het kruis zeer goed verklaren om te verhuizen, en de Dordsche huisgoden, de Lares en Penates van 1618 en 1619, in het gastvrije Amerika over te brengen. - Doch eene andere vraag is het, of deze grieven niet eenigzins overdreven worden, of naar de bestaande wetten van het Gouvernement, geene billijke vrijheid van Godsdienstoefening ook aan de afgescheidenen is toegestaan, of deze reden om alleen wegens die beperkingen het vaderland te verlaten, inderdaad grondig genoeg zij? Worden dan de nieuw opgerigte gemeenten der afgescheidenen niet beschermd naar de wet? Worden de Godsdienstoefeningen daar belemmerd? Kunnen de oud-hervormden zich inderdaad als martelaars des geloofs beschouwen? Heeft de staat niet het regt om de bestaande Godsdiensten te handhaven, en de afgescheidenen binnen zekere perken en grenzen terug te wijzen? Wij kunnen het zeer gemakkelijk begrijpen, dat de aanhangers der oudere geloofsleer menige ergernis ondervonden; dat hun aantal in vergelijking met de zoogenaamde liberale Hervormden steeds gering is; dat zij van hooger hand niet in het oog vallend worden ondersteund. Maar is dat reden en grond genoeg, om de gewaagde onderneming eener landverhuizing, als het eenige redmiddel voor de verdrukte gemeente, onvoorwaardelijk aan te bevelen?
| |
| |
Er ligt een zekere hoogmoed in, om zich, in weêrwil der bestaande banden, geheel te ontslaan van de verpligtingen aan het vaderland, dat toch nog wel bescherming en regt verleent; ja, buitendat zal de algemeene verhuizing der meest bekende herders, en der aanzienlijkste leeken der afgescheidene gemeente, hunne tot dus verre niet volstrekt hopelooze zaak in het vaderland een' gevoeligen slag toebrengen. De overblijvenden zullen, òf krachteloos en ontmoedigd, in den schoot der verlatene gemeente teruggaan, òf hunne broeders volgen: wat er dus voor de zuivere orthodoxe Gereformeerden in Amerika gewonnen wordt, wordt er verloren in Nederland. - Daarenboven is het nog te bewijzen, hoedanig de landverhuizers zich, geheel afgescheiden van andere gemeenten, onderling zullen verstaan. - Het zal in den beginne wel niet ontbreken aan den ijver der herders en leeraars, aan eenparige zamenwerking der leden. Het gevoel van volstrekte godsdienstige vrijheid, waar het prediken van den gekruisten christus ‘in de afzonderlijke huizen geene misdaad meer is,’ zal eene zekere geestdrift te weeg brengen, en wij mogen vooreerst uit het nieuwe Gereformeerde Herrnhut, aan de Missisippi geene andere berigten verwachten, dan die van een aartsvaderlijk paradijs. Zal dit echter, naar de ondervinding van alle menschelijke zaken, zóó blijven? Zullen de vrienden, die hier te lande de volmaaktheid nog niet bereikt hebben, aan de andere zijde van den Oceaan, tot Engelen, tot Amerikaansch-Nederlandsche Engelen herschapen worden? Zullen de
| |
| |
herders en predikers, als aanvoerders en volksmenners, bevrijd blijven van die menschelijkheden, waaraan op verre na de meesten bloot staan, wanneer zij op eens zeer veel gezag in handen hebben? Zal het gemis van landswetten zich niet spoedig doen gevoelen, en de vrijheid welligt zeer schromelijke gevolgen na zich slepen? Wij moeten deze en dergelijke vragen onbeantwoord laten, en oordeelen uit een godsdienstig standpunt de landverhuizing eene zeer gevaarlijke, en nog geenszins als noodzakelijk bewezen onderneming. Wij huiveren zelfs terug voor de groote verantwoordelijkheid, welke de schrijvers der boven aangehaalde geschriften, benevens hunne medestanders op zich laden; wij mogen het niet ontveinzen, dat het eene hoogstgewigtige zaak is, om honderden aan te sporen tot eene daad, die in de gevolgen op de stoffelijke welvaart, op de rust des gewetens, op het gansch bestaan van onberekenbaren invloed kan worden; en, wanneer eens de zoo schoon voorgespiegelde uitzigten van vrijheid en geluk en voorspoed in rook opgingen, dan, voorwaar, wenschten wij niet aan de plaats van hen te zijn, die als met uitgestrekte armen naar de breede zee heenwijzen, zeggende: ‘Daarheen, daarheen, broeders! hier is het niet, daar zult gij het vinden!!’
| |
| |
| |
III.
Geliefde vrienden! het viel mij hard toen ik Winterswijk moest verlaten, maar ik wensch er nooit meer te zijn: de geringen zijn hier zoo veel als de rijken, men behoeft hier voor niemand den hoed af te nemen.
Brief van buekenhorst uit Decatur, zie Landverhuizing enz. bl. 45.
Ook de zedelijke invloed der landverhuizing mag niet over het hoofd gezien worden. Buiten twijfel bepaalt men zich in het algemeen bij het financiëele en godsdienstige. Amerika moet het ontbrekende geld en de ontbrekende godsdienstvrijheid geven; dit wordt, als eens aangenomen en bewezen, op den voorgrond gesteld. Wij wenschen dat deze praemissen door de ondervinding zullen bekroond worden. Maar de zedelijke toestand der nieuwe kolonisten, hun burgerlijke, maatschappelijke bloei, de onderlinge eenheid? Niemand ontkenne ook het gewigt van dit vraagstuk. Laat ons de vooronderstelling aannemen, dat de overzeesche voormalige landgenooten in al de bestaande oud-gereformeerde geloofsstukken eene volstrekte eenparigheid bewaren, iets, daar wij voor ons intusschen aan twijfelen, aangezien reeds vóór bijna achttien eeuwen, in de Korintische gemeente splitsing en verschil van gevoelen was, en zoo iets ligtelijk, na achttien eeuwen, in de Gereformeerde gemeente aan de Missisippi wederom kan plaats vinden, zoo volgt uit de godsdienstige overeenstemming nog in geenen deele dat de zedelijke ontwikkeling der kolonisten gelijken tred
| |
| |
zal houden. Het ware zeer wenschelijk, wanneer menschen, die aangaande al de stellingen der Dordsche oudvaders wonder wel harmoniëren, evenzoo in maatschappelijke betrekkingen zamenstemden. Zullen de Amerikaansche zeden niet eenen bijzonderen invloed uitoefenen op onzen anders hupschen, werkzamen, Gelderschen landman? Zullen zij, in noodzakelijke aanraking met de Anglo-Amerikanen, en met andere landverhuizers, niet voor een gedeelte den zoo hoog geprezen' vaderlandschen eenvoud van zeden verliezen, of weldra leeren minachten, en gelooft gij, dat indien, zoo als ons allerwege voorgespiegeld wordt, de welvaart, de rijkdom vermeerdert, daardoor de inwendige zedelijke waarde der landverhuizers ook zal vermeerderen? Zal de boer uit Winterswijk, bij voorbeeld, tot een aanzienlijk grondeigenaar geworden, tot een vermogend man, daardoor beter zijn naar den inwendigen mensch, dan toen hij de schrale bete broods, op vaderlandschen bodem, met moeite verdiende? Zullen de herders en leeraars, gelijk wij dit reeds deden opmerken, aan hunne hooge zelfgezochte roeping als volksherders en volksleiders in die mate voldoen, dat zij niet minder invloed uitoefenen, dan eens op den verwenschten vaderlandschen bodem, ‘waar het eene misdaad was, om den gekruisten christus in de huizen te verkondigen?’ Slechts de toekomst zal eens, misschien spoedig genoeg, die vragen beantwoorden. Wij kennen den kernachtigen regel van den dichter horatius:
Coelum, non animum, mutant, qui trans mare currunt, d.i.
| |
| |
Wie over de zee steekt, verwisselt wel van hemelstreek, maar niet van inborst. - Deze waarheid, welke uit den mond van eenen verloren heiden, voor vele geregtvaardigde Christenen van zeer veel nut kan zijn, zal zich op nieuw bevestigd zien, als de voordeelen, de hoog gespannen verwachtingen, welke de kolonisten hebben, en waarin zij bevestigd worden door de uitnoodigende brieven der broeders, die slechts korten tijd het driewerf gelukkige Amerika bewonen, tegenvallen; wanneer men met land, klimaat, en niet minder met zijne naauw vereenigde landgenooten te strijden heeft; wanneer bij al de godsdienstige vrijheid, bij al het onbeperkt leerstellig onderwijs, bij al de geestelijke voorregten van het beloofde land, de welvaart niet in die mate toeneemt, als men dit verwachtte, - dan zullen, naar den gewonen regel, niet weinig ontevredenen gehoord worden; het oude lied, reeds ten tijde van mozes gezongen, zal herhaald worden: ‘waarom hebben wij het goede verlaten, en het ongewisse gezocht?’ en voorzeker, daardoor zal de zedelijke ontwikkeling der nieuwe Nederlandsche volkplanting aan gene zijde van den Oceaan niet bevorderd worden. Voorts gelooven wij dat wetten, en wel gestrenge, heilzame staatswetten zeer noodig zijn, om eenige honderdtallen menschen, vooral van min beschaafden stand, te teugelen en bijeen te houden. Het is mede door de ondervinding bewezen, dat het niet goed en geraden is, wanneer eenig kerkelijk of wereldlijk collegie, eenige societeit, slechts aan zichzelve verantwoordelijk is; hoe dikwerf wor- | |
| |
den daar vreemde scheidsmannen, de arbiters, ingeroepen, om de verantwoordelijkheid weder op hunne verantwoording te nemen, en de strijdende partijen te vereenigen! Welnu, de plaatselijk afgezonderde, en dus in dubbbelen zin afgescheidene gemeente, zal toch ook wel eenige wetten en regelen behoeven, - een volstrekte natuurstaat is hier niet
denkbaar, en zeker ook niet wenschelijk. Zullen de staatswetten der Amerikaansche vereenigde republieken zich aansluiten aan den Nederlandschen volksaard? Deze zullen misschien, als te liberaal, verworpen worden. Wat dan? Zullen de herders en leeraars, bij voorbeeld: de heeren brummelkamp en van raalte, en wie zich nog meer reisvaardig maken, het nieuwe wetboek zamenstellen, de wetgevende en uitoefenende magt, het algemeene commissariaat van policie op zich nemen? Laat ons zien, wat hier geschieden zal. Voor als nog vinden wij bezwaren in een ontslag van landswetten, die eene schaar van menschen, oud en jong, wijs en dwaas, teugelen en beperken. Zoo meenden wij reeds, in de aangehaalde woorden boven deze afdeeling, uit een' der brieven van een' afgescheiden broeder, een merkwaardig blijk te vinden, welk een' invloed de overplanting te weeg brengt. De briefschrijver, wiens woorden wij aanhaalden, is zeer in zijn schik: ‘dat men hier (in Amerika) voor niemand den hoed behoeft af te nemen.’ Waarschijnlijk zal het den ons onbekenden vriend meermalen gehinderd hebben, als hij voor zijn' Gelderschen landheer, of voor een' regter, die de afgescheidenen niet zeer genegen was,
| |
| |
toch den hoed moest afnemen; maar ligt hierin niet reeds een minder zuivere grond der vreugde wegens de gewenschte landverhuizing? Zoo heet het verder in denzelfden brief: ‘de rijken eeren ons, omdat wij voor hen werken;’ maar wij gelooven niet, dat onze vrome, streng regtzinnige broeders naar de eer bij rijken of armen zullen vragen - dat mogen zij niet. Ook zij konden op vaderlandschen grond, mits zij vlijtig wilden arbeiden, werk vinden. Nu wil, zoo als het spreekwoord zegt: de boer heer worden - 't is te hopen, dat de heer niet weder boer wordt! Met één woord: ook voor den zedelijken toestand der landverhuizers zijn er gevaren te voorzien, die men niet onbedachtzaam mag verlangen, en wie dezelve voor zichzelven of anderen verbergt, neemt zeer veel op zijne verantwoording. - Mogt zich aan deze beschouwing weldra eene andere en meer grondige aansluiten, om dit gewigtig teeken des Tijds in een helderder licht te plaatsen. Wij bevelen daartoe de belangrijke zaak aan de overweging van hen, die het vaderland liefhebben, en deszelfs waarachtig heil, belangeloos, pogen te bevorderen.
|
|