| |
| |
| |
De Christelijke Kerk.
De toekomst der Protestantsche kerk.
I.
Propheten rechts, Propheten links!
goethe.
Onaangezien onze aangeborene menschelijke kortzigtigheid, boort de blik toch gaarne in de toekomst. De mensch is met het tegenwoordige leven te arm, hij wil denkbeeldige schatten uit de verborgene toekomst putten; hij leeft in verwachting, en ademt ruimer in een verschiet, dat hem nog niet ontsloten is. Dit roekeloos bestaan is zoo algemeen geworden, dat wij zeldzaam menschen aantreffen, die niet nu en dan, te gelegener en ongelegener tijde, den profetischen drievoet beklimmen, en zich verheugen den sluijer op te heffen, waarachter de toekomst schuilt. Het komt hier echter altijd op de groote vraag aan, in hoeverre deze profeten bij de menigte gehoor en geloof vinden, en zich konden legitimeren als zieners. In elke profetie ligt toch een goed deel poëzij, waaruit echter niet volgt dat alle poëten profeten zijn;
| |
| |
dikwerf juist omgekeerd. Men behandelt de toekomst niet anders, dan de boetseerder den wasklomp; men maakt er naar welgevallen allerlei vormen van: judas- of Engelenhoofden, paradijs- of Sodoms-appelen. - De trek om te weten, en meer te weten, dan men billijk weten mag, drijft den onderzoekenden geest buiten de grenzen van het tegenwoordige: dáár is alles bekend, dáár is alles reeds gezien, gehoord, en beoordeeld. Maar de toekomst, die gouden bergen, of muizen baart, deze spant de verbeelding, en lokt het onderzoek uit; deze vormt, als in een nevelachtig verschiet, nieuwe werelden met nieuwe menschen en nieuwe stelsels. Om die redenen behooren de meeste godsdienstige en staatkundige dweepers in de toekomst te huis. - Zij bouwden dichterlijke tooverpaleizen, echte chateaux en Espagne, naar welgevallen en willekeur, en kwamen dikwerf geheel verbijsterd en verward van zinnen in de werkelijke wereld terug, alwaar zij meer vreemdeling waren dan in de bestaande wereld, die de vreemde bouwmeesters met eenig wantrouwen beschouwde. De begeerte intusschen om verder te zien, dan men met de aardsche oogen zien kan, is onbeteugeld. Ook deze bijdrage, waarde lezer, zal u overtuigen, dat de steller van dezelve geene uitzondering maakt, en geen hair beter is dan gij of uwe tijdgenooten. - Over de toekomst der Protestantsche kerk brengen wij achtereenvolgend onze denkbeelden aan, zonder dezelve in de minste mate te willen opdringen, zonder eenigzins vertoornd te worden, wanneer men ons wederlegt of afwijst. - Waar het profetiën
| |
| |
geldt, moet men, om in Nederlandsche termen te spreken, eenige zeemanschap gebruiken, en alles niet op de goudschaal wegen. Met de geschiedenis is het omgekeerd; - daar moet de waarheid met haar miniatuurpenseel ons tevreden stellen, doch zoodra men eene uitvlugt waagt in de dagen, die komen zullen, mag er een weinig gefantaseerd en gepoëtiseerd worden. - Niemand ergere zich daaraan! - De aanleiding tot dit opstel lag eigenlijk buiten den schrijver. Hij vond onlangs in een der latere Duitsche werkjes van liberale strekking eene eigenaardige voorstelling, onder het opschrift: zuchten bij den kranken toestand der Protestantsche kerk, en daarop volgde, in den vorm van een' droom, een tafereel der Christelijke kerk, vreemd genoeg gekleurd, maar zeker niet onwaardig om door den Nederlandschen lezer met eenige aandacht gelezen en getoetst te worden. Wij deelen den hoofdzakelijken inhoud dezer droomverschijning mede, met het oogmerk, om in eene latere bijdrage onze aanmerkingen en gevolgtrekkingen daarbij te voegen:
Ik bevond mij in eene straat van eene stad die mij niet bekend was, en zag tegenover mij en in mijne nabijheid een aanzienlijk gebouw, in welks gevel het opschrift stond: de Protestantsche Kerk. Zonder mij lang te bedenken begaf ik mij derwaarts en trad weldra hetzelve binnen. Ik zag overal kamers, waarvan de deuren open stonden. Deze kamers waren even als gangen vol menschen. Het eerste vertrek, waarin ik mijne oogen nieuwsgierig liet rondweiden was ver- | |
| |
sierd met een borstbeeld van luther, vóór hetwelk de Symbolische boeken en de werken des hervormers uitgespreid lagen. Ik kon ten minste opmaken, dat het die schriften waren, omdat eenige bejaarde heeren, die ik aan hunne ambtsdragt en wijze van doen als examinatoren en hoogleeraars herkende, eene menigte jongelingen juist op die boeken eeden en geloften lieten afleggen. Spoedig genoeg hebbende van dat gezigt, wendde ik mij naar de geopende deur van een tweede vertrek. Eene geheele zijde van hetzelve lag volgestapeld met eene menigte kleine boekjes, die al het uiterlijk voorkomen van traktaatjes hadden. Onophoudelijk voorzag men eene menigte menschen daarmede, die dan weder heenging om door eene andere even groote menigte vervangen te worden. Aan den anderen kant van het vertrek zag ik eenige reeds wat oudachtige mannen en enkele vrouwen van dienzelfden leeftijd zitten peinzen en schrijven, waarschijnlijk om den voorraad aan te vullen en te vermeerderen. Ik kon juist niet zeggen, dat ik daar heldere en opgeruimde gezigten of een hartverheffend tooneel vond, en wendde daarom gaarne mijne oogen af. - Nu trof een statig gezang mijn oor. Op die klanken af begaf ik mij naar eene derde kamer. Ik zag daar eene vergadering van mannen en vrouwen, wier gelaat en houding aandacht en stichting verried. Zij zongen eenen psalm. Toen dit gezang ophield, hief men een lied aan uit een' ouden bundel geestelijke liederen, waarin het jongste gerigt met
huiveringwekkende kleuren en onder schrikkelijke beelden
| |
| |
werd voorgesteld. Toen dit geeindigd was, verhief zich een der mannen midden in de vergadering en las de geschiedenis van de drie mannen in den vurigen oven en enkele gelijkenissen uit het Nieuwe Testament voor, waarna hij eene rede hield, in welke hij de pijnigingen der hel met ijzingwekkende uitvoerigheid beschreef, terwijl hij daarna zijne sidderende hoorders, door hen te wijzen op jezus, wiens verzoendood alle zonden uitdelgde en op het Lam, welks bloed onze zonden afwiesch, weder zocht gerust te stellen. Nu sprong hij bij zijne ijvervolle behandeling dier stof onverwacht over op de algemeene broederliefde, welke de Christelijke godsdienst van al hare belijders vorderde, maar maakte angstvallig de perken dier broederschap al kleiner en kleiner, terwijl hij eindigde met eenen vloek over alle ongeloovigen, die met al wat naar liefde zweemde in snijdende tegenspraak stond. Pijnlijk in mijn binnenste getroffen ging ik verder, en stond nu voor een ander vertrek, welks bestemming door een opschrift boven de deur: ‘Zendelingszaak,’ werd aangeduid. Ik vertrouwde hier eenen wijzeren, edeler ijver te zullen aanschouwen, vooral toen ik eene groep zag, die zich kalm maar toch met geestdrift onderhield over zaken, die blijkbaar al hunne aandacht en belangstelling boeiden. In andere hoeken van het groot vertrek bood zich aan mijn oog menig tooneel aan, waarop het niet zoo blijmoedig kon rusten. Jonge mannen knielden hier voor een altaar met alle teekens van diepe neerslagtigheid. Gelaat en houding teekende angstvallige bekrompenheid, in hun oog straalde eenige
| |
| |
geestdrift, maar met eenen donkeren, dreigenden gloed. Zij legden juist de gelofte af van onwrikbare trouw in het geloof. Ik vernam juist de laatste woorden van het formulier van den eed, dien zij zwoeren: ‘wij willen de leer, die door de hervormers en synoden in de H. Schrift gevonden en in onze symbolische boeken vervat is, van harte aannemen en nooit betwijfelen, wij nemen aan om deze rein en onvervalscht aan de heidenen te prediken, en allen die zich daaraan houden de eeuwige zaligheid te verzekeren.’ Treurig omdat ook hier de tarwe zoo met het onkruid vermengd en aan zooveel schoons en edels zoo veel onverstand en kleingeestigheid verbonden werd, verliet ik dit vertrek, om in het laatste dat ik zag te gaan. Een drom van dienaars belette mij den ingang, terwijl zij mij mededeelden, dat hooggeplaatste personen hier hunne vergaderingen hielden, om de meest geschikte middelen te beramen, om de Protestantsche kerk en haar bestaan en regten te handhaven, en dat men te dien einde bereids wetten op de drukpers, besluiten tegen de bewerkers van wanorde en de voorstanders der vrijheid en brieven van adel voor de vrienden en verdedigers van het oude geloof zamenstelde en nieuwe Liturgieën vervaardigde, die de leer der vaderen handhaven moesten. Wat er verder gedaan werd kon ik niet vernemen, hoezeer ik aan het uit- en ingaan van menschen van allerlei stand, die blijkbaar met zendingen belast waren, ofschoon vele dat door geheel hun voorkomen trachtten te ontveinzen, wel kon bespeuren, dat men verre was van daar den tijd in ledigheid door
| |
| |
te brengen en er menigerlei zaken gaande waren.
Het werd mij door dat alles bang om het hart, en ik mag niet zeggen, dat ik daaronder blij te moede bleef. ‘En dat, dat alles,’ sprak ik tot mijzelve, ‘zou waarlijk de Protestantsche kerk zijn? - Dat is onmogelijk! Ik zie hier wel hare minder edele bestanddeelen, hare verkeerde rigtingen, hare overdrijvingen en eenzijdige afdwalingen. Er is boven in het gebouw en elders nog meerdere ruimte. Ik wil ook daarheen gaan, om te zien of ik daar vind wat ik zoek.’
Naauwelijks was ik met dat oogmerk tot den trap genaderd, of uit meer dan een der genoemde vertrekken traden er menschen tot mij. Een hunner greep mij bij den arm en hield mij staande zeggende: ‘waar wilt gij heen? Blijf, als de rust van uw hart en het heil uwer ziel u dierbaar is. Daarboven vindt gij slechts menschen, die van het regte en ware geloof zijn afgevallen; hier beneden en dan nog vooral daar, waar gij mij zaagt, vindt gij de loutere, eeuwige waarheid, zoo als onze vaderen vóór ons haar hebben gekend en omhelsd.’ Ik liet mij door deze redenen niet terughouden van de uitvoering van mijn besluit. Ik kon onmogelijk datgene wat ik tot dusverre had gezien voor de Protestantsche kerk houden. Ik ontsloeg mij derhalve van den man, die mij had toegesproken en van alle, die schenen zulks nog te willen doen, terwijl ik tot hem zeide: ‘ik moet de Evangelische kerk natuurlijk geheel zien, om haar regt te kennen. Vind ik boven noch elders iets beters dan in uw midden, dan kom ik terug om een nader besluit te
| |
| |
nemen.’ - Ik begaf mij tevens in het bovenste gedeelte van het gebouw. Het eerste wat hier mijne oogen trof was eene menigte van menschen, die ik in levendig gevoerde gesprekken over de godsdienst gewikkeld vond. Sommige wandelden stil peinzend heen en weder en bleven voor de deuren, nu van deze dan van gene vertrekken staan, alsof zij die wilden openen en binnentreden, doch veranderden ook weder van besluit en trokken zich schuw en als verschrikt terug. Uit de geheele houding en al het doen dergene die mij omringden zag ik weldra, dat ik mij bevond onder menschen, die, even als ik, weinig bevredigd waren door hetgeen zij in de benedenste verdieping hadden gevonden, maar die het toch nog niet durfden wagen om eene beslissende keus te doen ten aanzien van het vertrek, waarin zij zich wilden begeven, en die alzoo wankelden tusschen her- en derwaarts. Dit werd dan ook weldra uit onderscheidene woorden welke ik vernam tot volkomene zekerheid. Ik kan niet zeggen, dat mij de geest en geheele wijze van doen beviel, evenmin als hetgeen ik beneden had gezien eenen welgevalligen indruk op mij maakte. Ik dacht dat men hier te veel wegwierp, terwijl men beneden veel al te angstvallig poogde te behouden en op te dringen. Beneden was het mij te donker, hier bespeurde ik een licht, dat pijnlijk helder kon heeten. En ik bemin een licht, dat zonder te verblinden straalt en de oogen wel doet. Ik zou gaarne veel willen verwijderd zien, omdat het eenmaal tegen alle gezonde redenering indruischt, en toch weerhoudt mij eene
| |
| |
zekere schuwheid, waarvoor ik den regten naam noch reden weet te vinden, van het binnentreden dezer vertrekken. - Op eens hoorde ik iemand, dien ik lang nadenkend en in zichzelf verzonken had zien heen en weder wandelen, terwijl hij nu en dan toch een helderen blik naar deze en gene zijde in de verschillende kamers wierp, zeggen: ‘komt broeders! Wij willen den middelweg kiezen en ons van beide de uitersten verwijderd houden, en het eene zoowel als het andere bestrijden. Volgt mij, opdat wij verder raadplegen en onzen gang afbakenen in gindsche ruime zaal!’ - Met die woorden trad hij, altijd vermanend en opwekkend naar het groote vertrek, dat hij had aangeduid. Langzamerhand eerst volgde het grooter deel der omstanders, want vele bleven nog voor deze en gene deur wachtend en weifelend staan. De voorportalen werden eindelijk meer en meer ledig. Nu eerst kon ik onverhinderd mij in de afzonderlijke kamers begeven en daarin gemakkelijker rondzien. Ik vond daarin, wat zich trouwens naar alle uiterlijke kenteekenen liet vermoeden, Rationalisten van allerlei soort en gehalte. Wel bleven er sommige deuren gesloten, maar dan openbaarden de opschriften der vertrekken reeds, wat daar binnen was aan te treffen.
Boven en op de eerste deur, waaraan ik kwam, las ik de woorden: Christelijke supranaturalistische Rationalisten. Eerste klasse. Openbaring en rede hebben vrij gelijke regten. Beide moeten met elkander in overeenstemming zijn. Daarom zoekt men hier beide te vereenigen, en waar dit voor ons niet
| |
| |
mogelijk is de laatste naar de eerste zoo veel zulks kan, te schikken. - Bij eene tweede deur luidde het opschrift: Christelijke supranaturalistische Rationalisten. Tweede klasse. Aan beide, aan rede en openbaring zijn gelijke regten toe te kennen; doch waar beider vereeniging ondoenlijk is, moeten de zwarigheden door nadere toelichting van de stellingen der geopenbaarde godsdienst naar de eischen der rede uit den weg geruimd worden. - Op eene derde deur las ik het opschrift: Christelijke Rationalisten. Eerste klasse. De rede is de opperste onafhankelijke regtbank in zaken des geloofs. Zij erkent de Christelijke godsdienst als de beste en als onmisbaar, maar zij behoudt zich het regt voor om hare stellingen te onderzoeken en te schiften, en in dit opzigt, de Heilige Schrift onafhankelijk van eenig gezag en vooral van de opvatting der hervormers letter- en geschiedkundig te verklaren. De waarheid en waardij der geloofsstellingen wordt door den toets der rede bepaald. - Boven eene vierde deur stonden de woorden: Christelijke Rationalisten. Tweede klasse. Hier kent men der rede niet enkel den volkomen voorrang boven de openbaring toe, maar is men er op uit, om indien zulks mogelijk bevonden wordt eene algemeene godsdienst der rede te stichten op den grond, die daarvoor in en door het Christendom is gelegd. - Eene vijfde deur droeg ten opschrift: Redelijke bastaard-Christenen. Eerste klasse. Hier vond men dichterlijke, gemystificeerde en mystificeerende, pantheistische Rationalisten, onder wier handen het Christelijke
| |
| |
uit allerhande tijden allerhande vormen aannam, wier onderscheidene rigtingen vrij voldoende door hunne voorgangers, schleiermacher, schelling en hegel werden aangeduid. - Eene zesde deur eindelijk strekte ten toegang tot de bastaard-Rationalisten, tot uitersten overdrijvende ultrarationalisten. Het was de verzamelplaats, de wapenkamer en werkplaats van de Naturalisten, Nihilisten, jonge Hegelianen en van de aanvoerders van het jeugdige Duitschland.
Ik was angstig en voelde mijn hart beklemd. Ik haakte er naar om, zoo spoedig mogelijk, een huis te verlaten, dat mij de Protestantsche kerk in zulk eene treurige gedaante vertoonde, en waar ik mijne gunstige verwachtingen zoo jammerlijk den bodem zag inslaan. Ik riep in vervoering mijner smart tot een' dergenen die ik rond mij zag: ‘ach! ben ik hier dan waarlijk in de Protestantsche kerk?’ - Ik kreeg ten antwoord: ‘ja! maar het is die kerk meer in hare enkele deelen en bestanddeelen, minder in hare kern en wezenlijkheid, gij ziet hier de ziektestoffen, die haren welstand, maar niet haar levensbeginsel aantasten. Wilt gij haar nogtans verpersoonlijkt, haar beeld zien, volg mij dan naar gindsch vertrek, waarheen zij zich heeft teruggetrokken; volg mij gerust, het is iedereen vrij gelaten om haar te zien, zij weigert uit echte liberaliteit den Jezuiten zelfs, die komen en aansluipen om haar te beloeren den toegang niet, op het gevaar af, dat deze haar hare vrienden en aanhangers aftroonen. Wees er nogtans op voorbereid om haar krank en lijdend te zien.’ -
| |
| |
Met die woorden geleidde hij mij tot haar verblijf en noodigde mij om binnen te treden. Wat mij hier het eerst in het oog viel waren eenige mannen, die zich ijverig te weer stelden aan de venstergordijnen, eenige om deze op te halen, andere om dezelve neder te laten, natuurlijk met oogmerk om het licht òf den toegang te banen, òf het doordringen van deszelfs stralen te verhinderen. Mijn leidsman bragt mij inmiddels tot haar rustbed. Hier vond ik eene tamelijk bedaagde vrouw in eene half liggende houding. Haar voorkomen verried verborgene waardigheid, hoezeer haar gewaad en versierselen gedeeltelijk tot de dragt van vroegere eeuwen behoorde, gedeeltelijk sporen droeg van de uitersten der nieuwere modes en ajustementen, en het geheele uiterlijk van matheid en ziekte de blijken droeg. - Zij sprak mij aan en vroeg: ‘Vreemdeling, wat voert u tot mijn huis en in mijne nabijheid? Wilt gij mij, de Protestantsche kerk, leeren kennen, poogt gij tot inzigt te komen in mijn inwendig bestaan, wees dan gereed om smartelijke dingen te vernemen. Weet dat ik ziek, zeer ziek ben, en dat meest door toedoen van hen, die mijne verzorgers moesten zijn. Gij ziet er een staaltje van in de handelwijze mijner oppassers, waarvan gij getuige zijt. Gij ziet, hoe zij vijandig elkander tegenstreven en sommige hun best doen om het licht den vrijen toegang te verleenen, terwijl andere deszelfs stralen afweren. Gij moet natuurlijk hebben gezien, hoe uiteenloopend het denken en willen en trachten hier in huis is, hoe men zich in verschillende vertrekken van hetzelve van
| |
| |
elkander afzondert, en hoe mijne kweekelingen de meest uiteenloopende wegen inslaan, om zoo als het heet mijnen welstand te bevorderen, terwijl zij juist daardoor mij verzwakken, mijne gezondheid ondermijnen, en dat alles bovendien in eenen tijd, waarin mijne kwaadwillige aanverwante, de Katholieke kerk, aan wier aangematigd gezag en overmoed ik mij gelukkig had onttrokken, stoutelijk alle magt en list aanwendt, om mijne vrije beweging en ontwikkeling waarvan mijne gezondheid en levensgenot afhangt, te beletten en mij weder in de oude boeijen te slaan. Moet ik in zulk eenen toestand niet krank zijn en lijden? Duren die omstandigheden voort, dan kon ik inderdaad bezorgd worden voor mijn leven. - Het eenige wat mij nog op de been houdt is de hoop, dat onder Gods verlichting en leiding mijne kweekelingen van die uitersten en overdrijving in hunne wijze van zien en doen zullen terugkomen, dat zij gedeeltelijk niet zoo op stilstand en teruggang zullen aandringen, maar ook geen heil meer zullen zoeken in de dwaze meening, dat met het onbesuisde voorwaartsstreven alles wel is, en zij afstand doen van den aanmatigenden waan, dat iedere waarheid des geloofs dan eerst aannemelijk kan gerekend worden, als de rede haar geheele wezen en inwendigen zamenhang heeft doorzien. Ik bouw mijne hoop daarop, dat zij alle eenstemmig tot het besluit zullen komen, gelijk dan ook de geest van het echte Protestantismus zulks eischt, om alle dwalingen in het godsdienstige in en buiten onzen kring zorgvuldig met de fakkel der rede te onderzoeken
| |
| |
en die te verwijderen; maar dat zij ook tot het inzigt zullen geraken, dat diezelfde rede ons wel voor menige afdwaling bewaren kan, maar toch niet vermag om ons zonder het geloof die waarheid te doen vinden, waarbij het hart rust en vrede hebben kan. En zoo mogen wij ons hooger en hooger verheffen, tot dáár, waar het reine licht van het Evangelie onbeneveld straalt. Moet ik ooit deze hoop verijdeld zien en daarvan afstand doen, dan is het gedaan niet slechts met mijne gezondheid, maar ook met mijn geheele aanwezen. Dan heeft luther vruchteloos geleefd en gewerkt, te vergeefs mij in het leven geroepen, te vergeefs mij bevrijd van de smadelijke boeijen en banden. Dan hebben de edelste helden vruchteloos om mijnentwil den strijd aangegaan; vruchteloos zijn dan de bloedigste oorlogen gevoerd en duizenden bij duizenden mijner moedige verdedigers voor mij gevallen. Dan zinkt de menschheid, vooral in het Duitsche vaderland en bij die volken die daaraan verwant zijn, in den ouden nacht en het oude duister terug, waarin het edelst deel des menschen, zijne ziel, schade lijdt; waarin zedelijkheid en deugd voor werkheiligheid wijken moet, waarin de heb- en heerschzucht, de trots en de arglist van Roomsche priesters op de puinen van het geluk en den adel der menschheid den zetel hunner heerschappij vestigen en hunnen helschen triomf vieren. Dan is de maat van ellende der wereld volgemeten!’
Ik zonk sidderend ineen, en met het angstzweet op het gelaat ontwaakte ik.
|
|