De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 313]
| |
hollanders, West-friezen, Oost-friezen, enkelen tot in de streken van Bremen en Verden aan de Jahde verstrooid, in het zoogenoemde Oude Land, in Hadeln, in Dithmarschen, en de Friezen in Sleeswijk, welke namen, en wat grootsche herinneringen hechten zich aan die namen! De Friezen maken de kern uit van Holland en Zeeland, van Engeland insgelijks, en zijn, waar zij in Duitsche landen wonen, allerwege als een roemruchtig volk erkend en geprezen. Zij werden eertijds de edele, vrije Friezen genoemd, en hooren zich nog gaarne aldus betitelen. Zij hebben sedert eeuwen herwaarts hun verblijf gehouden op moerassige gronden langs de Noordzee, die onder hunne voeten beefden en trilden, terwijl er ook eenige zandige en drooge plekken onder doorliepen. Waarschijnlijk ontleenen zij hunnen naam van de gesteldheid des lands. Holland, Chaukenland, Friesland schijnt bij verschil van klank dezelfde beteekenis te hebben. Hol en bol, d.i. wat gemakkelijk instort, en inwendige vastheid en zelfstandigheid mist. Chauken, kwaken, Quakenbrug, weg naar de Chauken (volgens möser);Ga naar voetnoot1) kwaker, kwikstaart, wipstaart (de vogel van dien naam); Friezen, bevriezen, rillen, sidderen; eindelijk om de verklaring volledig te maken: Noord- en Zuid-Beveland (Zeeland). Deze edele vrije Friezen hebben nimmer dat gevoel van eigenwaarde verloren, dat zij onder de regering | |
[pagina 314]
| |
van nero te Rome betoonden. De Friezen waren in twist met de Romeinen wegens landerijen, die zij zich in de nabijheid van de Romeinsche grenzen aan den Rhijn hadden toegeëigend, en zonden deswege een tweetal stamhoofden als gezanten naar Rome. Toen dezen in de eerste dagen geen gehoor bij nero konden verkrijgen, bezagen zij het merkwaardige der groote stad, onder anderen toonde men hun ook den beroemden schouwburg van pompejus. Men wees hun de zitplaatsen der verschillende rangen en standen, toen zij eenige mannen in vreemde kleederdragt en prachtigen dos op de banken der Senatoren ontdekten, en toen men hun zeide, dat dit eereplaatsen waren, bestemd voor gezanten van vorsten en volken, die bijzonder met de Romeinen bevriend, en door hen begunstigd waren, riepen zij uit: ‘niemand overtreft de Germaniërs in dapperheid en regtschapenheid’ en plaatsten zich ongevraagd ongeweigerd te midden der Senatoren. Vrij, dapper, en standvastig was van oudsher, en is nog gelijkluidend met: Friesch. Die uit dezen edelen stam waren gesproten, konden nimmer tot slaven vernederd worden. Men leest nog heden ten dage met bewondering hoe dapper de Dithmarschen streden, en hoe tijdens het begin der dertiende eeuw de Stadingers, die evenzoo min schatpligtig wilden zijn aan den aartsbisschop van Bremen en Hamburg, door eenen kruistogt schier werden uitgeroeid. Dit was een zeer gemakkelijke maatregel: men verklaarde degenen, die men onder het juk wilde brengen, voor ketters, gelijk juist toenmaals met de Albigenzen geschiedde, en aldus | |
[pagina 315]
| |
overviel en verdelgde men hen in den naam Gods. Wanneer men eene wandeling doet door de Hollandsche steden, voornamelijk door Amsterdam, en op de vischmarkt, of aan de haven en op de kaden de menschen met eenige opmerkzaamheid beschouwt, kan men zeer gemakkelijk den Noordhollander en zijne vrouw, de Friezen en Friezinnen van de zuidelijke bewoners dezer gewesten onderscheiden, die reeds meer met elkander vermengd zijn, en door gemeenschappelijke beschaving meer onderlinge gelijkenis hebben. De krachtige, stevige ligchaamsbouw; de kloeke, fiere gelaatstrekken; het breed en open voorhoofd met de fraai gebogen donkere wenkbraauwen, en de donkerblaauwe oogen, waarin het vuur des toorns schijnt te glimmen; stap; houding en gebaar, alles kenmerkt terstond den Fries. Zelfs in het oog der vrouw leest men zulk een' ernst en moed, dat ge niet behoeft te twijfelen, of zij zouden, indien zij eens weder een' strijd op leven en dood moesten bestaan, en te kiezen hadden tusschen schande en sterven, even als de oude Germaansche vrouwen, hare kinderen ombrengen op de lijken harer mannen, en zich daarna met hare vlechten verworgen. Nooit hebben deze Friezen zich in de middeleeuwen den ongehuwden staat laten opdringen; nooit heeft het leenstelsel zich bij hen kunnen ontwikkelen; de stamhoofden moesten, even als in Zweden en Noorwegen, in hetzelfde landsregt met de boeren deelen; nog heden moeten in de Friesche streken, die onder Bremen en Verden behooren, de graven en vrijheeren met het- | |
[pagina 316]
| |
zelfde stemregt nevens de boeren in de vergaderingen zitten. Alleen op de buitenste grenzen der Nederlandsch-Friesche gewesten is de magt van den Utrechtschen bisschop, en de invloed van de Duitsche ridderschap zoo groot geweest, dat zich aldaar hier en ginds het leenstelsel indrong. Het is bekend, dat de Friesche tongval door de vereeniging der Saksen en Friezen, en door den overwegenden invloed der eersten, die een veel grooter volk uitmaakten, van lieverlede verloren is geraakt, en even als de Hollandsche tongval bijkans geheel het Saksisch karakter heeft verkregen; maar het is iets eigenaardigs bij hen, dat zij hunne zeden en gebruiken tegen het binnendringen van al wat vreemd is met eene groote mate van naijver verdedigen, en zich als achter ondoordringbare staketsels verschuilen. Niebuhr plagt leerzame anecdoten te verhalen aangaande het eigenaardige van de Friezen, hunne beschroomdheid in het bijzijn, ja, hun afkeer en afschuw van vreemdelingen, waartoe de verkeering, die hij met hen gehouden had, hem de ruimste stoffe aanbood. Vermits de Friezen zóó in zichzelven gekeerd zijn, en zich zóó afzonderen, en een' muur rondom zich optrekken tegen al wat vreemd is, worden zij wel eens door deze vreemdelingen niet alleen voor trotsche, stroeve, en eigenzinnige; maar zelfs voor domme en bekrompen wezens gehouden. Deswege kunnen zij zich troosten: immers, zonder van de ouderen te gewagen, de beide niebuhren en reil waren van Friesche afkomst. | |
[pagina 317]
| |
De Saks van Quedlinburg, Aschersleben, Magdeburg, en Soltwedel, tot Friesland en den Rhijn benedenwaarts, de naneef der bewoners van Oostfalen, Engern, en Westfalen is lang van armen en beenen, heeft schoone blaauwe oogen, en is veelal blond. Hij bezit insgelijks eene groote mate van bedaardheid en zachtmoedigheid, maar is spraakzamer en vriendelijker dan de Fries: overigens is hij onverzettelijk, dapper zonder vertooning te maken, vasthoudend aan oude wetten en gebruiken, een minnaar van vriendelijke scherts, en in het leven een kluchtenmaker. Men zegt, dat hij minder dichterlijk gestemd is, en dat zijn geest die hooge vlugt niet neemt, als bij de Allemannische, Thuringsche, en Gothische stammen het geval is. Zijne taal is het Hoogduitsch, dat alleen bij de meer beschaafden en geleerden ontwikkeld is, hoewel het ook niet onmiddellijk uit de bron vloeit. Ik heb reeds te kennen gegeven, dat dit gedeelte van Duitschland aan de eerste Romeinsche berigtgevers over Germanië tot een staal gediend heeft: zij moesten weldra vreesselijke dingen verhalen van hunne roodachtig blonde hairen, reusachtige ligchamen, en lange armen, om de kinderen in de wieg daarmede als met spookgeschiedenissen in slaap te sussen. Nog heden zijn die dappere reuzen niet uitgestorven. Bezie eens de lotelingen in Munsterland, of te Bremen en Halberstadt, en gij zult overtuigd zijn, dat tacitus thans nog dezelfde wonderen van Germanië aan zijne landgenooten zou kunnen verhalen. Bij den boerenstand ziet men nog meestal blond hair, | |
[pagina 318]
| |
blaauwe oogen, die fier van opslag zijn, en gebogen wenkbraauwen. Ik beweer dat de Saksen vriendelijker en spraakzamer zijn dan de Friezen. De Fries bewoont, om niet eens van zijn' natuurlijken aanleg te spreken, een zeer eigenaardig land: hij is gelijktijdig visscher en schipper, iets, hetgeen de uitdrukking van fierheid, mede als een gevolg van het vochtig element, nog bij hem versterken moet. De woonplaats van den Saks strekt zich oneindig verder uit, daarbij wordt hij door verschillende wijzigingen van luchtstreek, behoeften, bezigheden, naar elders heengetrokken; hij is dien ten gevolge buigzamer, spraakzamer, toegevender, vriendelijker. Zijn geheele aard brengt eene zekere goedhartigheid, langmoedigheid, en stilzittende dapperheid mede. Het spreekt van zelfs, dat dit gemakkelijk in traagheid en vadzigheid, in een leven van slempen en zwelgen ontaarden kan; want de Saks mist de kracht en vastberadenheid, die zijnen nabuur, den Fries, onderscheidt. Ik heb aan den Saksischen stam eene neiging tot goedhartige en vriendelijke scherts toegeschreven; maar ik had ditzelfde reeds hierboven van de Westelijke Franken, Hollanders, en Friezen moeten beweren. In de geheele Nedersaksische taal, als men bij Duinkerken begint, en te Kiel en Straalsond eindigt, heerscht een eigenaardige trek van bedaarde scherts, eene ironie, die haar spel langzaam voortzet. Ik noem dit bedaarde, langzame scherts; want het is inderdaad niet te ontkennen, dat zij de dingen, en de beeldtenissen der dingen gaarne tot in het oneindige omkeeren en verzetten, bezien en gadeslaan. Wat | |
[pagina 319]
| |
mag hiervan wel de reden zijn? Mijns bedunkens, in de eerste plaats hun natuurlijke aanleg, die voor ons een raadsel blijft; ten anderen geloof ik, dat de al te groote eentoonigheid van de voorwerpen der natuur (welke den mensch geenszins door tal van bekoorlijkheden aan zichzelven ontlokt; maar hem altijd tot zichzelven doet terugkeeren, en alleen naar afwisseling doet zoeken in de beelden, die hij zich zelf gevormd heeft) inzonderheid van invloed is op zijne ontwikkeling. Men zou kunnen zeggen: hij is de mensch, die aan het water woont, in welks spiegel zich alle voorwerpen omgekeerd vertoonen: hij is een mensch ten onderste boven, of ten bovenste onder. Dàn genoeg; de aanleg tot scherts bestaat bij allen, en het schijnt dat de eentoonige, gelijkmatige natuur aanleiding geeft om de voorwerpen en beeldtenissen, die zij vertoont, en eindelijk den mensch zelven, haar hoofdvoorwerp, uit een schertsend oogpunt te beschouwen. De Hollandsche humor is bijzonder eigenaardig, en men kan dien reeds bij de oude dichters, bij vondel en cats, overvloedig vinden. Van Hamburgschen en Rostockschen humor bezitten wij ook poëtische staaltjes. Wat Pruissischen humor en ironie betreft (ik bedoel hier het eigenlijk Pruissen, het groote, koude, Noordelijke kustland, dat in vele opzigten Pruissisch Zeeland en Friesland zou kunnen heeten) ook Pruissische geestigheid, zoo herinnert gij u zekerlijk hamann, hippel, kant, herder, en werner. Wij kunnen den loop van deze ader tot de Zweden en Deenen toe nagaan. | |
[pagina 320]
| |
Wij hebben reeds met een paar woorden gesproken over de gewone stelling, dat de geest van dit volk geene hooge, dichterlijke vlugt neemt, en die stelling ook gedeeltelijk wederlegd. De Saksen, en allen, die hunnen tongval spreken, zijn daardoor zeer ten achteren, dat zij zich het Hoogduitsch schier als eene geleerde taal eigen moeten maken, en het niet onmiddellijk uit de bron putten. Dit is van veel belang, en beneemt hem, die iets in het Hoogduitsch beschrijven en schetsen moet, dat onmiddellijke, hetwelk de Thuringers en Zwaben als om niet en van nature bezitten, en doet het voorkomen, als had hij door nadenken en kunst gewrocht, wat bij onmiddelbare aandrift in volle blinkende wapenrusting uit zijn scheppend brein te voorschijn zou kunnen treden. |
|