De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Het jaar 2346.
| |
[pagina 268]
| |
zijn studeervertrek, te midden zijner boeken; dáár behoort de man, zoo als menig ander te midden van geldzakken, of smakelijke geregten behoort. Weldra kwamen wij op een letterkundig gesprek, en wij plaatsten ons voor eene plank met boekwerken uit de vorige eeuw. ‘Deze vrienden,’ sprak mijn boekenvriend, ‘hebben bijna hunnen tijd gehad, zij beginnen reeds onder de nieuwere oudheden der achttiende eeuw geteld te worden, en toch waren er toen, gelijk nu, schrijvers, die grooten opgang maakten, en aan wie men eene zekere onsterfelijkheid, ten minste van papier, beloofde. - Daar staan ze,’ sprak hij, en toonde mij de titels, ‘die mannen van vernuft, van wijsheid, door den Tijdgeest als op non-activiteit geplaatst; onze legioenen broodschrijvers hebben hen teruggedrongen.’ Onder dergelijke gesprekken de titels lezende - ik bedoel de titels op den rug der boeken; want deze toonen hunne waardigheid van achteren, zoo als de kamerheeren aan het hof den gouden sleutel ook achterwaarts vertoonen, - zoo de titels lezende, werd mijne aandacht onwillekeurig gevestigd op een drietal deelen in octavo, welke geen ander uitwendig opschrift droegen, dan dezen Franschen titel: ‘L'an deux mille quatre cent quarante.’ Het jaar 2440. Glimlagchend nam mijn vriend het boek uit de kast, en vroeg mij: ‘kent gij dat zonderlinge werk niet?’ Ik antwoordde bevestigend. Ook mercier, de eens zoo bekende schrijver, die eens zoo krachtig medewerkte, om zijne landgenooten, in de vorige eeuw, met liberale philanthropische denkbeelden te vervullen, | |
[pagina 269]
| |
rust in de zachte rust der vergetelheid; en toch bezit hij nog kracht en gloed van voorstelling, en menige waarheid vloeide uit zijne pen. - Wij verlustigden ons, eenigen tijd, om over den algemeenen inhoud van dit boek des Franschen schrijvers te spreken. - De vorm, waarin mercier zijne beschouwingen, over de staatkunde, over wetenschap, kunst, en godsdienst mededeelt, is zeker eenigzins vreemd: - In het tweede Hoofdstuk plaatst hij dit opschrift: ‘ik ben zevenhonderd jaren oud,’ en verhaalt ons dan, als in goeden ernst, de ontmoetingen van eenen Engelschen geleerde, die ten tijde van lodewijk XV, derhalve omstreeks 1740, te Parijs leefde, en na eenen gerusten nacht ontwaakt, zich naar buiten begeeft, - maar, tot zijne onuitsprekelijke verbazing, vond de bejaarde Engelschman alles, alles veranderd. - Hij herkende noch de gebouwen, noch de menschen - hij stond, als een vreemdeling, waar hij gisteren nog geheel te huis was. - Weldra werd het raadsel hem opgelost; want ziet, hij trad voor eene hooge en schoone zuil, waarop met gouden letters stond geschreven: - ‘Het jaar 2440.’ Nu begreep hij, wat er met hem gebeurd was; hij had in dien enkelen nacht zevenhonderd jaar geslapen, - stond te midden van hem geheel vreemde nakomelingen. De Parijzenaars der 25ste eeuw beschouwen den verbaasden man, een' tweeden epimenides, met niet minder verbazing, en men haast zich om den onderzoeklievenden man met alle veranderingen en omwentelingen bekend te maken, welke er in de wereld, en bovenal in Parijs, | |
[pagina 270]
| |
gedurende zeven eeuwen waren voorgevallen. Gij bevat ligtelijk, dat het aan den geestigen Franschen schrijver mercier moest gelukken, om, door middel dezer verdichting, menige waarheid aan zijne landgenooten, als uit eene denkbeeldige toekomst, te zeggen. Gedurende eenigen tijd vermaakten wij ons, in het stille boekvertrek van mijn' vriend, met sommige hoofdstukken over het befaamde jaar 2440 te lezen. Intusschen werd het reeds laat in den avond, ik drukte mijnen vriend de hand, en wilde vertrekken; maar nam tevens het eerste deel van het meergemelde boek onder den arm mede. ‘Zacht wat,’ zeide hij, schertsend, ‘men neemt zoo op eens geene zevenhonderd jaren ongevraagd mede naar huis.’ ‘En ik,’ zoo hernam ik, ‘ik zal den ouden Engelschman intusschen, ook zonder uw verlof, toch medenemen.’ ‘En met welk oogmerk?’ ‘Om dezen nacht het boek onder mijn hoofdkussen te leggen, en er dan van te droomen.’ ‘Te droomen?’ sprak mijn vriend. ‘Ja gewisselijk, niet anders, te droomen;’ want, daar ik bepaaldelijk aan den magnetischen invloed geloof, verwachtte ik, dat het jaar 2440, gedurende eenige uren onder mijn oorkussen, een' droom der toekomst zoude ten gevolge hebben. Ik ben in mijne verwachting niet bedrogen. Het magnetisch rapport tusschen mercier en mijzelven werd, zoodra ik met het hoofd op, en het boek onder het kussen insluimerde, dadelijk gevestigd, en ik heb mij gehaast, om dezen droom der toekomst, zoo naauwkeurig en getrouw mogelijk, op te teekenen, en ziedaar de aanleiding, | |
[pagina 271]
| |
welke mij deze spreekbeurt, op eene minder gewone wijze, zal doen vervullen. Misschien zult gij u somtijds ergeren, bedroeven, verwonderen, over de fantastische en ongelijksoortige spelingen in dezen droom. Het is mijzelven waarlijk niet beter gegaan, en wanneer ik niet vermoedde, dat er met mijne voorstelling eene hoogere bedoeling kon verbonden worden, dan slechts het bonte tafereel van een langdurig droomgezigt, hadde ik uw geduld daarmede niet op de proef gesteld. Neemt dus met welgevallen aan, wat de magnetische invloed van onzen Franschen schrijver mij voorspiegelde, toen ik droomde van de toekomst, en verschoont mijne verbazende zonde tegen alle tijdrekenkunde, waarin ik u eene beschrijving mededeel van het jaar 2346. Het eerste droomgezigt verplaatste mij op een ruim plein, welks omvang ik niet waag te bepalen. Daar omgaven mij geheel vreemde menschen, wier kleederdragt volstrekt niet overeenkwam met de mijne. Verlegen, verwonderd, verbaasd, stond ik eenige oogenblikken in het rond te zien, toen een zeer deftig en vriendelijk man mij met opmerkzaamheid beschouwde, en de hand reikte. Ik nam dezelve aan, en gaf hem mijne verwondering te kennen; maar naauwelijks hoorde hij mijne Nederlandsche taal, toen hij mij met evenveel verbazing aanschouwde, en mij in zeer gebrekkig en duister Hollandsch antwoordde. ‘Zijt gij dan geen Nederlander?’ vroeg ik? ‘Nader daarover,’ hernam hij met even veel moeite, naar de woorden zoekende, ‘maar de taal, die gij daar spreekt, | |
[pagina 272]
| |
is reeds half vergeten, en wordt slechts door enkele geleerden uit liefhebberij geleerd en gesproken, zoo als het Latijn en Grieksch.’ ‘Zoo’ hernam ik, terwijl mijne verwondering steeg, ‘en welke taal spreekt gij thans?’ ‘Wij kennen in onze 24ste eeuw,’ antwoordde de onbekende, ‘slechts eene algemeene Europesche taal, die aan alle oorden wordt gesproken’ ... Nu sloeg ik de handen boven het hoofd zamen, en riep luidkeels uit: ‘in onze 24ste eeuw! maar ik behoor nog in de negentiende, in de eeuw van verlichting, van vrijheid, van kunst, stoom,’ en nu sloeg mijn vriendelijke onbekende ook de handen boven het hoofd zamen, en riep op zijne beurt. ‘O ongehoord verschijnsel! een voormalig Nederlander der negentiende eeuw in ons midden, een man uit den ouden tijd, toen alles nog zoo onvolmaakt was!’ Onze wederkeerige verbazing kende geene perken, en toen ik mijnen nieuwen vriend onmogelijk verklaren kon, hoedanig ik mij zoo onverwacht aan zijne zijde bevond, begrepen wij, dat de verstandigste partij zoude zijn, om elkaâr zoo vriendelijk mogelijk te bejegenen. ‘Welnu,’ sprak de man, dien ik u als mijnen geleigeest zal voorstellen, ‘gelukkig voor u, dat gij mij gevonden hebt, die met uw oud-oud-Hollandsch bekend ben; ik heb uwe taal gedurende eenigen tijd beoefend, uit een paar overoude schrijvers, die thans minder bekend zijn, ik bedoel bilderdijk en weiland; maar wij, ten jare 2346, zijn door onze algemeene taal, welke uit alle Europesche talen is zamengesteld, oneindig verre boven uwen | |
[pagina 273]
| |
duisteren tijd verheven. Wij komen dadelijk aan alle oorden te regt. Hoe jammerlijk was het in uwe eeuw, gij wonderman, gesteld, toen men voor ieder land eene bijzondere taal moest kennen?’ Inderdaad hoorde ik de verschillende voorbijgangers zich onderling in levendige gesprekken onderhouden, met buigzame en zoetvloeijende klanken, welke zeldzaam mijn oor getroffen hadden. Terwijl ik beurtelings mijzelven beschouwde, dàn mijnen geleerden leidsman, mij toen de oogen uitwreef, om mij te overtuigen, dat ik werkelijk in de wereld der toekomst was verplaatst, ja, met eene stijgende verwondering weder uitriep: ‘leef ik dan in het jaar 2346?’ terwijl ik zoo werd heen en weder geslingerd, sprak mijn goede genius, ‘welnu, man der oude wereld, zoo wonderbaarlijk tot ons gekomen, vergun mij het voorregt, om u alom heen te geleiden, opdat ik mij eens vermake met uwe opmerkingen, opdat ik u alles verklare, wat er sedert vier eeuwen is geschied. Misschien zult gij ons weder even vreemd en wonderbaarlijk verlaten, als gij tot ons gekomen zijt.’ Dankbaar nam ik zijn aanbod aan, en gaf mij geheel aan zijne leiding over. Wij stonden nog steeds op het uitgestrekte plein, en waren juist gereed om verder te gaan, toen ik zeide. ‘Eer wij voortwandelen, zoo smeek ik u, dienstvaardige vriend, verklaar mij eerst, wáár ik mij bevind, in welk land, in welke stad, onder welke menschen; want ik herinner mij niets, niets van alles wat ik zie?’ ‘In welk land’ sprak de genius, ‘wel in het groote land des vredes!’ ‘Maar, | |
[pagina 274]
| |
waar ligt dat land?’ moest ik vragen, ‘is het Frankrijk, Engeland, Duitschland, of wel mijn trouw Nederland?’ O, hernam glimlagchend mijn onbekende. ‘O, nu erken ik weder den man uit vroegere eeuw. O gij onkundige! Weet dan, dat het werelddeel Europa, dat in uwen tijd nog gesplitst was in verschillende landen, luidens de oude kronijken van thiers, becker, rotteck, schlosser, en van uwen voormaligen geschiedschrijver wagenaar, reeds sedert ruim tweehonderd jaren, tot één groot land is vereenigd. De groote omwenteling der volken, die men in de helft uwer negentiende eeuw reeds te gemoet zag, is geschied. De Koningen en Keizers van Europa hebben zich vereenigd om een onverbreekbaar verbond te sluiten; de verschillende volken zijn tot één gesmolten, ééne taal verbindt ze allen, en de gekroonde opperhoofden hebben den titel: Koning en Keizer verworpen, en zijn geworden: volksvrienden, volksvoogden. Europa is eene groote natie geworden, waar ééne wet, één regeringsvorm, één geest heerscht.’ ‘En die regeringsvorm’ vroeg ik spoedig, ‘is hij de monarchale, of republikeinsche?’ ‘O, o, gij man van ouds,’ hernam mijn onderwijzer, ‘welke verjaarde, verwerpelijke termen! Wij kennen sedert dat groote volkeren-verbond alleen den regeringsvorm des vredes, en daarom is ook hier het land des vredes. Wij kennen geene troonen, geene troonredenen, geene troonvertooningen meer. Elke koning is de gevolmagtigde vriend van elken onderdaan, en zijn schepter is een olijftak, zijne kroon is eene geurige rozen- | |
[pagina 275]
| |
vlecht.’ ‘Maar de ministers’ vroeg ik, ‘de vertegenwoordigers, die mannen, welke in mijnen tijd...’ ‘Wederom verouderde vormen, mijn vriend, wij kennen slechts hoogere en lagere volksbestuurders, waartoe het volk de braafste, kundigste, en onpartijdigste mannen kiest, die den adel niet in den naam, maar in het hart dragen.’ ‘En uwe Grondwet dan?’ vroeg ik. ‘Zij bestaat uit één artikel,’ was het antwoord, ‘waarin alle andere artikelen liggen opgesloten, zij luidt alzoo: “het heil van het volk is het heil van den vorst.” Naar die Grondwet wordt het land des vredes, ook wel in uwe oude taal Europa genaamd, bestuurd. - Zijt gij nu tevreden, kind van vroegere eeuw?’ Ik wist daarop niets te zeggen, en wandelde peinzend voort aan de zijde van mijnen leidsman. ‘Ik zie,’ sprak hij, ‘gij zijt eenigzins getroffen, en ik verklaar dat ligtelijk; want toen ik de oude geschiedboeken der achttiende en negentiende eeuw heb gelezen, en dáár reeds de groote omwentelingen zag voorbereiden; toen ik dáár het algemeen wereldburgerschap zag ontkiemen, het regt der volken zich langzaam als met getergde reuzenkracht verheffen, toen heb ik mij dien gewenschten toestand eerst kunnen verklaren, waarin zich thans het beschaafde menschdom bevindt, ten jare 2346! Maar volg mij,’ sprak de genius bemoedigend, ‘u wacht heden nog meer, dat uwe verwondering ten top zal voeren.’ De markt, waar ik mij bevond, en die in omvang, naar mijne gissing, tienmaal grooter was dan ons grootste stadsplein, was met gitzwart asphalt belegd, en met ontelbare klei- | |
[pagina 276]
| |
nere en grootere ijzeren sporen voorzien. ‘Neem u in acht,’ sprak mijn geleider, ‘en plaats u een weinig op zijde; want daar zie ik reeds eenige stoomloopers.’ ‘Stoomloopers?’ vroeg ik, en met eens gierden mij een tiental menschelijke gedaanten voorbij, met den ons welbekenden spoed der stoomkracht. ‘Sedert tweehonderd jaren,’ zoo luidde de verklaring, ‘heeft een onzer werktuigkundigen de stoomschoenen uitgevonden, eene heerlijke uitvinding! Men heeft dadelijk de groote steden met de behoorlijke ijzeren staven voorzien, en nu doorkruisen die menschen, welke altijd haast hebben, de doktoren, de makelaars, de aansprekers, en de dienders, op deze wijze, deze uitgebreide stad, en zijn in één oogwenk aan de plaats hunner bestemming. Sedert de algemeene toepassing der stoomkracht heeft het menschdom eene andere gedaante verkregen; in uwe eeuw, mijn vriend! was alles slechts kinderspel. Zie slechts om u,’ sprak mijn geleider, ‘een nieuw bewijs;’ en ik zag om mij naar de sierlijke en hooge gebouwen, gelijk aan tempels, met zuilengang en antieken voorgevel, waardoor het marktplein werd omgrensd. Uit schitterend marmer vervaardigd stonden de verheven woningen, in geordende rijen, en vormden eene voor het oog weldadige harmonie; maar naauwelijks bomde eene heldere metalen klok het middaguur, toen een geheel blok huizen zich langzaam begon te bewegen, en als op eene geheimzinnige spil draaijende, den voorgevel omwendde. ‘Eene aardbeving!’ riep ik verschrikt, ‘zie, zie daar slechts!’ ‘Neen, neen,’ vernam ik uit den | |
[pagina 277]
| |
mond van mijnen glimlagchenden onbekende, ‘de bouwkunde heeft sedert uwen tijd de ongeloofelijkste reuzenschreden gemaakt. Wij bezitten thans beweegbare huizen, die zich naarmate van zon, wind en regen door eene stoomspil laten wenden, en daardoor tevens verschillende uitzigten verkrijgen. Nu, daar de middagzon op den voorgevel staat te branden, draait men de woning naar het westen, en straks weder oostwaarts. Maar kom, en volg mij. Ginds woont een mijner vrienden, opdat gij u nader bekend maakt met de inwendige inrigting onzer woonhuizen.’ De kleine, lage vertrekken waren vervangen door ruime, hooge kamers, waar, in het niet overtollige huisraad de grootste eenvoudigheid heerschte. ‘Gij ziet,’ merkte mijn geleider aan, ‘wij zijn tot de eerste, schoone vormen der Grieksche oudheid teruggekeerd; toen de wansmaak der zoogenaamde “renaissance” tot aan het einde der negentiende eeuw gewoed had, werd men wijzer. Wij vereenigen het nuttige met het sierlijke. De ware schoonheid, die tevens de hoogste eenvoudigheid is, werd weder gehandhaafd. Gij, mijn vriend, meen ik, behoort nog in dien tijd, toen men de Gothische en Grieksche bouwkunde wilde vereenigen, of breede, logge zijvleugels met eene reusachtige kolonnade verbond. Ik bezit’ vervolgde hij, ‘onder mijne oude platen van sommige gebouwen uit den vorigen tijd, eene voorstelling van zeker gebouw uit de negentiende eeuw, alwaar men eenige honderdtallen menschen in een eng beperkt vierkant zamenperste, en de gevaarlijke scherpe wind langs de reus- | |
[pagina 278]
| |
achtige kolommen floot. Vruchteloos waren mijne nasporingen tot heden, tot welk oogmerk dat vreemde gebouw was bestemd.’ De woning, welke ik binnentrad, getuigde van ongemeene welvaart. Mijn geleerde vriend stelde mij aan den heer en de vrouw des huizes voor, en maakte mij als eene zonderlinge verschijning uit vroegeren tijd bekend. ‘Ook dan zijt gij ons welkom,’ was het vriendelijk antwoord, ‘en zult ons veel kunnen verhalen van uwen ouden tijd. Wij benijden u echter dien tijd niet; want de beschrijvingen, ons daarvan bekend, wekken thans onzen lachlust menigwerf op. Gij ziet’ vervolgde mijn verstandige gastheer, ‘ik ben, wat men in uwen tijd noemde: een koopman, wij heeten thans wereldhandelaren. Toen de opperhoofden der volkeren, bij het groote verbond, door hen gevestigd, den handel geheel vrij verklaarden, is de welvaart in eene mate toegenomen, welke uwe begrippen te boven gaat. Wij voorzien elkander onderling van alles, wat elk deel van het groote land des vredes oplevert, en vermeerderen daardoor het algemeen handelsbelang; want met de algemeene Europesche taal verkregen wij eene algemeene vlag, waarin de palmtak des vredes hoog in de vrije lucht wappert, en geen beknellend regt van in- en uitvoer den staat ten koste van den burger verrijkt, en toen de handel,’ zoo vervolgde deze spreker, ‘zich had geëmancipeerd, verhief zich mede de arbeidende, de arme klasse. Voor allen was werk, en dus verdienste. De bedreigende landverhuizing, waardoor, in de negentiende eeuw, het bloeijend Amerika eene geheele bevolking van | |
[pagina 279]
| |
Europa ontving, is daardoor afgesneden. Onze dorre heidegronden, en uitgestrekte bosschen zijn herschapen in vruchtbare akkers. De wereldhandelaar en de landman hebben het zinkend Europa weder opgebeurd. Onze voormalige vorsten hebben de volkeren in al hunne regten hersteld, en de gouden eeuw des vredes en der welvaart is uit de oude dichterlijke wereld der Grieken werkelijk tot ons gekomen.’ Toen ik deze woorden vernam uit den mond van eenen bedachtzamen handelaar, zuchtte ik even: en dacht, ‘O, gelukkig jaar 2346!’ en vond mij weder wonderbaarlijk terug op eene geheel andere plaats, steeds aan de zijde van mijnen getrouwen genius. Op eenmaal vond ik mij in eene schier onafzienbare zaal, waar de hoogte mij deed duizelen, en de heldere lichtstralen door drie rijen vensters boven elkander nederdaalden. Een onbeschrijfelijk liefelijk gezang drong in mijne ooren, en in mijne ziel. Duizend welluidende kinderstemmen vereenigden zich, en golfden als zilveren klanken door de veerkrachtige lucht. ‘Waar ben ik?’ vroeg ik, en greep de hand van mijnen geleider, met geestdrift. ‘Wij zijn (hernam hij) in de groote Stadsburgerschool.’ Dadelijk werden mijne oogen getroffen door een welbekend opschrift boven den hoofdingang in de woorden van den ouden Latijnschen dichter: ‘het vlijtig beoefenen van wetenschap en kunst verzacht de zeden, en neemt de ruwheid weg.’ ‘En naar welke methode of theorie,’ was mijne eerste vraag, ‘wordt hier het onderwijs aan deze kinderschaar gegeven? Wij hadden, in onzen tijd, voorstanders van pesta- | |
[pagina 280]
| |
lozzi, van de methode van bell en lancaster, of bij mij te lande van den bekwamen prinsen.’ ‘Onze methode, mijn vriend,’ zoo hoorde ik, ‘is juist die om geene methode te hebben. Wat het kind in en voor het leven behoeft, wordt hem geleerd, en naar mate van zijne vatbaarheid en ontwikkeling, legt hetzelve reeds hier den grond van zijn toekomstig bestaan. De staat houdt een waakzaam oog op onze scholen, en wie daar met hoogeren aanleg, grooter talenten anderen vooruitsnelt, dien plaatst het landsbestuur in hoogere betrekking, zonder naar de geboorte, naar den naam, naar de armoede, naar de schamele kleeding te vragen. Door die onpartijdige behandeling en erkenning der ware verdiensten is de hooge scheidsmuur tusschen rijk en arm weggevallen. Wij erkennen den waren rijkdom in de ware deugd, in de ware kunde, in het ware praktische leven. Daarom staat het arme burgerkind onder ons gelijk met den adellijken knaap. Beide zijn eigendom van den staat en de menschheid. Wat bij u, o vriend! in de negentiende eeuw slechts eene spreuk was: de deugd alleen adelt,Ga naar voetnoot1) dat is bij ons waarheid geworden. Hoordet gij dat welluidend kinderlied? Waar zich de stemmen alzoo vereenigen, vereenigen zich de harten en de gezindheden tevens, en het onderwijs beweegt zich, als op de maat der harmonie, om ook daardoor de groote wereld-harmonie, reeds op de school, voor te bereiden. Maar wij hebben ook hoogere bedoelingen, dan alleen het | |
[pagina 281]
| |
streelen van het oor: zedelijkheid, reinheid, eerbaarheid, zijn bij ons, wat bij u de elementaire wetenschappen eens werden genoemd. Kennis van taal, geschiedenis, sierlijk schrift, vlugge antwoorden, staan daaraan ondergeschikt. Wij vragen in onze maatschappij niet, hoe men heet, wat men weet; maar wat men is, en wie meer schijnen wil, dan hij is, blijft in het groote land des vredes op den laagsten trap.’ - ‘Voortreffelijk,’ liet ik mij vernemen, ‘voortreffelijk, maar wordt daardoor het lot van den gemeenen man niet geheel boven zijnen stand en tot zijn nadeel als opgewerkt?’ ‘Wij kennen,’ hernam mijn vriend met somberen blik, ‘wij kennen uwen gemeenen man uit uwe eeuw niet meer. Wat laag, goddeloos en ondeugend is, dat is ons gemeen; niet de behoefte, niet de mindere welvaart, maakt de gemeenheid; maar de woekeraar, die het bloedgeld afperst, de aanzienlijke deugniet, die de maatschappelijke orde verstoort, de adellijke leêglooper, die anderen en zichzelven tot ergernis leeft, deze is de gemeene man van onzen tijd. De eenparige schande drukt zijn hoofd, hij moet de vrijwillige banneling uit onze maatschappij worden. Ziet gij,’ vervolgde mijn geleider met stijgende geestdrift, ‘ziet gij deze kinderen hier, allen even wèlgekleed, welgeordend nedergezeten en leerzaam? Hier zit het kind van den rijksten burger naast het kind van den armen handwerker. Geen voorrang der ouders scheidt hen van elkaâr, alleen de voorrang van hart, verstand, deugd, onderscheidt ze. Over tien jaren zit misschien deze arme knaap in het hooge staatsbestuur, en gindsche knaap, | |
[pagina 282]
| |
de zoon van onzen rijksten stadgenoot, aan de timmerbank. Zóó oordeelen wij over voornaam en gemeen.’ ‘Maar wij dachten er niet anders over’ (hernam ik eenigzins geraakt), en ik hoorde dit antwoord: ‘Uwe gedachten weten wij niet; maar gij hebt er ten minste niet naar gedaan!’ Naauwelijks waren deze woorden gesproken, toen eene onzigtbare magt mij scheen weg te voeren. De school met de kinderen verdween, het welluidend gezang verflaauwde, en ik vond mij geplaatst in een ander gebouw, maar nog eindeloos grooter van omvang, waar eene onafzienbare menigte mannen en vrouwen vergaderd was, en eene veelbeteekenende stilte heerschte. Mijn genius was weder aan mijne zijde, ‘en hier, waar bevind ik ik mij hier?’ was mijne dringende vraag. ‘Gij bevindt u in eene algemeene vergadering der maatschappij tot heil der menschheid.’ ‘Dus ook,’ sprak ik verheugd, in de 24ste eeuw nog maatschappijen, genootschappen, vergaderingen? O, hoe verheug ik mij, om hier den weerklank te vinden van mijnen tijd!’ ‘Matig uwe vreugde,’ hernam mijn geleider, ‘wij staan hier op een zeer verschillend standpunt; wanneer ik u de inrigting dezer maatschappij mededeel, zult gij mij beter verstaan. In vroeger eeuwen was uw volksbestaan als versnipperd en verdeeld in tallooze genootschappen. Ieder, die tijd, geld en invloed had, schiep zulk een klein genootschap. Deze, om de armen aan het werk te helpen, anderen, om het misbruik van sterken drank af te schaffen, anderen, om zieken te verplegen, anderen, om de behoeftigen te voeden, | |
[pagina 283]
| |
te kleeden; maar de eenheid, de eenparige medewerking van allen tot één doel, deze ontbrak. Dikwerf vond men tegenwerking aan de plaats van medewerking. De eerzucht, of de invloed, of de naam van sommigen uwer tijdgenooten dreef hen aan, om altoos of bij uitzondering te besturen. Eigenwijsheid en eigenwaan waren niet vreemd in die dagen van versnippering. Wij zijn tot betere inzigten gekomen! Overzie deze vergadering: zij vergadert op bepaalde dagen aan alle oorden van het groote vredesland; het getal harer leden staat bijkans gelijk met dat der inwoners; elke man of vrouw, die in maatschappelijke betrekking is gekomen, wordt lid dezer maatschappij, en men zoude het zich tot eene schande rekenen, om daar geen lid van te zijn. Wat men bij u ‘honoraire’ leden noemde, zijn bij ons de menschen van ware verdiensten. Elk, die met tong, pen, of hand iets tot algemeen menschenheil medewerkt, is daardoor medebestuurder, en behoeft niet eerst gekozen te worden; want zijne verdiensten hebben hem daar geplaatst, en de ware verdiensten worden thans niet meer ‘gedeballotteerd.’ - ‘Maar uwe notulen, uwe acten, uwe registers,’ vroeg ik, door nieuwsgierigheid geprikkeld, ‘waar zijn die?’ ‘Kom, volg mij,’ sprak de genius; wij drongen door de onafzienbare menigte verder heen, en weldra stond ik naast den geleider voor eene eenvoudige tafel, waarop eenige boekdeelen, in prachtigen, vergulden band, groot folio-formaat; op den rugtitel las men: ‘Gedenkschriften der wereldmaatschappij.’ Ik opende een | |
[pagina 284]
| |
dezer zware boekdeelen, en las eene opvolging van namen, met eenvoudige bijvoeging van groote, schoone en edele daden. Daar stond de naam van den vorst, die als een vader van het volk hetzelve bestuurde, naast den naam van den handwerker, die zijnen broeder aan den water- of vuurdood ontrukte; daar de naam van den werktuigkundige, die eene nuttige uitvinding bekend maakte, naast die van den geleerde, welke een degelijk, krachtig werkend geschrift aan zijnen tijd schonk. ‘Dat is,’ sprak mijn vriend, ‘dat is alles, wat wij behoeven. In deze groote openbare registers van menschelijke deugd staat de naam van hem of haar vereeuwigd, die eenige bijdrage deed tot de maatschappij van algemeen menschenheil.’ - ‘Maar,’ vroeg ik onbedachtzaam genoeg, ‘geeft gijlieden dan geene getuigschriften meer, geene gouden, zilveren, of bronzen medailles?’ ‘O, goede oude!’ hernam de genius, ‘wij beloonen de deugd niet meer met goud en zilver, zoo als in uwe middeleeuwen. Wij wenschen de menschenliefde niet meer te koopen, en voor het oog eener vergadering te verkoopen; onze menschenvrienden zouden zich beleedigd gevoelen, wanneer men hen openlijk voor datgene wilde beloonen, wat slechts pligt was.’ ‘En uwe fondsen, uwe contributiën, uwe armenkassen? ook hierop wenschte ik eenige inlichting.’ ‘Welnu,’ vernam ik, ‘ook hier is alles geregeld. Wij kennen vooreerst die duizendtallen armen niet meer, welke in uwe eeuw, Europa als met een' centenaarslast drukte. Voor allen die werken kunnen, is werk gevonden, en voor hem, die werken | |
[pagina 285]
| |
wil, zorgt de staat, en laat hem niet aan zijn lot, aan zijne behoeften, aan zijne ellende over. Onze armenkas ls de staatskas tevens, en daar onze maatschappij geheel met den grooten vredestaat is zamengevlochten, erkent zij in elken min of meer behoeftigen één' harer ongelukkige kinderen, en verzorgt hem dadelijk. Elk, wiens naam in onze gedenkschriften staat, heeft de stelligste aanspraak op bevordering; in alle groote steden van ons vereenigd werelddeel liggen afschriften uit deze registers; wiens naam daar slechts eenmaal gelezen wordt, is in zijne waarde erkend. Lieve vriend,’ vervolgde de geleider, ‘in uwe eeuw meende men de verschillende verdiensten door eenig uiterlijk zigtbaar teeken te moeten onderscheiden, en behield een zeker vreemd woord, dat ons aan mannen met paard, helm en schild herinnert. In die dagen was zoo iets misschien noodig; maar toen in den aanvang der twintigste eeuw die onderscheiding zich zoo zeer vermeerderd had, dat dezelve geene onderscheiding meer was, heeft men die uiterlijke teekenen ter zijde gelegd, en is nu tevreden, eerstelijk met het bewustzijn der ware verdiensten, en vervolgens met de algemeene erkenning dezer verdiensten, zonder bepaalde zinnelijke kenteekens.’ ‘Nu (sprak ik), ‘dan zijn de menschen zeer veranderd.’ De genius hernam: ‘dat zijn ze ook!’ Terwijl ik eenige lieden om mij heen beschouwde, die beurtelings het groote maatschappelijk gedenkboek openden, en daar één' of meer namen hunner tijdgenooten aanteekenden, terwijl ik vruchteloos zocht in deze onafzienbare gewelfde vergader- | |
[pagina 286]
| |
zaal naar eene katheder of bestuurderstafel, terwijl ik mij als zwevende heen en weder bewoog tusschen deze golvende menigte, dreef alles weder weg als in eenen nevel, en ook dit droomgezigt eindigde, en maakte weldra plaats voor een dergelijk, maar van minder ernstigen aard. ‘Wij zullen thans,’ zoo sprak de mij reeds welbekende stem des geleiders, ‘sommige der meest beroemde inrigtingen beschouwen, opdat gij u mede met de verbazende ontwikkeling der natuurkrachten nader en beter bekend maakt. - Treed deze marmeren trappen op, en zie wat er onder deze tiendubbele zuilenrij geschiedt.’ Ik gehoorzaamde. Verschillende ruime vertrekken, met opengeslagen vleugeldeuren, noodigden mij binnen. Een groot vierkant bord was in de muren van die vertrekken bevestigd, waarop ik telkens eene menigte gloeijende, flikkerende lettervormen zag verschijnen, die door zwijgende afschrijvers dadelijk werden opgeschreven, en even zoo spoedig naar de aangrenzende stoomdrukkerij werden gebragt. ‘Lees’ sprak mijn geleider, ‘lees de opschriften boven deze zwarte borden,’ en ik las hier: Petersburg, ginds: Konstantinopel, dáár: Rome, en verder in de laatste vertrekken: China, Peking, Kamschatka. ‘O!’ riep ik uit, ‘ik begrijp reeds, de electro-magnetische post.’ - ‘Juist,’ hernam mijn genius, ‘onophoudelijk vlamt het nieuws uit de geleerde- of staatkundige wereld langs den ijzeren draad, die ons met de meest verwijderde natuurgenooten verbindt. De ukase, welke de volksvoogd (voormaals heette hij Czaar) van Rusland, tien minuten | |
[pagina 287]
| |
geleden, uitvaardigde, staat hier reeds voor het dagblad gereed, en het nieuwe handelstarief door den keizer van China een half uur vroeger bekend gemaakt, kunt gij straks in de kolommen onzer couranten lezen. In uwe dagen, vermeen ik, was deze uitvinding in hare geboorte; ik lees ten minste steeds in oude dagbladen met een' luiden lach: ‘berigten, die per duif of stoom kwamen.’ Wij hebben de natuurkracht dienstbaar gemaakt aan algemeene ontwikkeling. Laat ons nu, ‘zoo vervolgde hij, ‘onze groote drukkerij binnentreden.’ - Aldaar trof mijn oog een reusachtig werktuig, dat met de electro-magnetische wereldpost in verbinding stond, en met eenige honderd paardenkracht werkte. Vierduizend exemplaren werden tegelijk gedrukt, en de ontzaggelijke omvang van het dagblad herinnerde mij aan de Amerikaansche monsterbladen mijner eeuw. Eene eigenaardige bewerktuiging wierp de afdrukken in lange buizen, welke op de straten uitliepen, en waar reeds eenige honderdtallen stoomloopers gereed stonden, om ze door stad en land te verspreiden. ‘Zijn er ook bijbladen en feuilletons?’ vroeg ik. ‘Zeer zeker,’ antwoordde mijn genius, en toonde mij een kleiner stoomwerktuig, alwaar eene menschenhand van koper, met eene graveerstift gewapend, de keurigste gravures stoomend vervaardigde, ook caricaturen. Ook deze vlogen bij duizendtallen achter de dagbladen aan, door de lange buizen, in de handen der menigte, die daar buiten wachtte. ‘Zie,’ sprak mijn onbekende vriend, ‘zie hier juist eene caricatuur op de vervlogene negentiende eeuw, | |
[pagina 288]
| |
welke als bijblad de wijde wereld ingaat.’ Ik verzocht natuurlijk een exemplaar daarvan, en hoort, wat ik tot mijne verbazing zag: eene allerfijnste gravure, eene rijzige vrouw voorstellende; op haar hoofd een balanceerstok, waarop een dozijn kleine menschen op kleine troonen zaten heen en weder te wiegelen, terwijl de volkeren langs hare schouders met ladders den balanceerstaf zochten te bereiken. Op de borst der vrouw hing een medaillon, waarop eene hevig stoomende locomotief, met dit omschrift: ‘voorwaarts!’ Iets lager een tweede borstsieraad, waarop een middeleeuwsche monnik op een' grooten, zwarten kreeft zat, met dit omschrift: ‘neen, achterwaarts!’ In de eene hand had zij een ontplooid vaandel, waarop deze letters stonden: ‘vrijheid voor allen,’ in de andere een' zwaren ketting, waarom deze spreuk bevestigd was: ‘maar verdrukking voor den vrijzinnige.’ Zij stond met den eenen voet op eene verbrokene drukpers, de andere trapte op het hart van eenen dwingeland, en verstikte hem den adem. Als kleine zinnebeeldige figuren omgaven haar eenige gevleugelde harpyen, met scherpe, kromme klaauwen, waarin groote ijzeren dompers, met dit omschrift: ‘Leve de duisternis, verga het licht!’ ‘Verstaat gij dit zinnebeeld?’ vroeg mijn genius, ‘lees het motto onder aan de plaat,’ en daar stond: Europa in de helft der negentiende eeuw. - Stilzwijgend gaf ik het blad terug, en wist er niets op aan te merken. ‘Dergelijke kunstwerken,’ vroeg ik, na eenige oogenblikken nadenkens, ‘worden louter door toegepaste stoomkracht | |
[pagina 289]
| |
vervaardigd; maar dan de graveur? Ik zag slechts eene koperen beweegbare hand, en geen menschelijk wezen?’ ‘O, mijn vriend! gij zijt nog zoo onbegrijpelijk ten achteren; maar ik wil u alles verklaren. Weet dan: al onze kunstenaars zijn magnetiseurs, zij staan in een magnetisch rapport met het werktuig; zij willen slechts, en hun wil is magnetisch sterk genoeg, om dadelijk het werktuig in beweging te zetten. Daardoor geschieden thans schijnbaar wonderen. Wilt ge een voorbeeld, verlaat deze plaats, en volg mij.’ Op eenmaal bragt eene geheimzinnige kracht mij in een vorstelijk vertrek, waar een achtbaar heer, in het zwart, met de grootste inspanning, en tevens met verwonderlijke vlugheid, op kleine vierkante stukken papier vreemde teekens zette, en die bij handenvol aan zijne dienaren uitreikte, die ze weder naar buiten bragten. ‘Is deze deftige heer,’ vroeg ik, ‘een auteur, een dagbladschrijver?’ ‘Gij bedriegt u,’ was het antwoord, ‘deze is een doktor, die zijne patienten bezoekt.’ ‘Bezoekt?’ liet ik mij hooren, ‘maar hij is immers alleen in zijn vertrek?’ ‘In geenen deele,’ sprak de genius, ‘hij is thans met al zijne zieken in magnetisch rapport; hij ziet en hoort ze, hij bevoelt hun hier den pols, ja doorziet hun hart, hoofd, borst, ingewanden, en schrijft dientengevolge zijn onfeilbaar recept. Hij bezoekt ze schier allen tegelijk; hij behoeft geene gehuurde koets en paarden meer, en, wat zoo belangrijk is, als hij zijne rekening schrijft, weet hij tevens magnetisch, waar hij één, twee, of drie jaren moet wachten.’ ‘O, wonderjaar 2346!’ riep ik uit, ‘zoo | |
[pagina 290]
| |
iets overtreft alle geloof.’ ‘Maar niet slechts de doktoren,’ hoorde ik, ‘ook vele andere lieden maken een hoogst gelukkig gebruik van de vereenigde magnetische stoomkracht. Doch, matig uwe vernieuwde verbazing, wanneer wij ons even binnen gindsche woning begeven.’ ‘Gij woont allen,’ hernam ik bij het binnentreden, ‘in deze eeuw, in kleine tempels, ten minste hier, hier verbeeld ik mij in een Atheensch heiligdom te zijn. Zie, hoe rijst de slanke zuil op het fijnbewerkte voetstuk, hoe welft zich het dak in sierlijken vorm boven die zuilenrij, welk een' naam draagt dit gebouw, vriendelijke geleider?’ ‘De akademie der wetenschappen en kunsten’ was zijn antwoord; ‘hier wordt de ware kunstenaar in zijne waarde erkend en gehandhaafd; hier is zijne toevlugt en werkplaats; hier arbeiden de geleerden onderling zamenwerkend; hier gaat de zon der beschaving op, die het groote land des vredes heerlijk bestraalt.’ En verbazing greep mij aan. Ik zag in uitgestrekte zalen, wier einde het oog naauwelijks bereiken kon, duizendtallen bezig in eenparige stilte en arbeid. Hier schiep de beeldhouwer een heldenbeeld, en bezielde het doode marmer; dáár tooverde de schilder met onnavolgbare schoonheid de natuur weder op het uitgespannen doek; ginds ontwierp de bouwkundige zijne schets, en vormde een' tempel vol stoute kracht; dáár lagen de oude en nieuwe oorkonden op lange tafels, en de geschiedschrijvers aasden als nijvere bijen op den rijken schat der verledenheid. Allen vormden één geheel, - eene zamenstemming, die mij deed gevoe- | |
[pagina 291]
| |
len, dat allen naar één doel heenstreefden. ‘En wie,’ luidde mijne vraag, ‘wie bezoldigt en onderhoudt deze onafzienbare schare van geleerden en kunstenaars?’ Mijn genius zag mij aan met een' zweem van minachting, en sprak toen ernstig en nadrukkelijk: ‘Wij zijn niet meer gewoon onze natuurgenooten, zoo als in uwe eeuw, te laten verhongeren, of geven hen prijs aan de luim van een grillig lot. Wie onder ons, ten jare 2346, gloeit voor het goede, ware en schoone, wie het menschdom door wetenschap en kunst tracht te veredelen, die is een eigendom, een heiligdom van den staat. Voor hem staan deze ruime gewelven open; dáár wacht hem een gerust, kalm leven, toegewijd aan de beoefening van nuttige of verfraaijende pogingen tot veredeling van zijn geslacht. O, mijn vriend! de ware geleerde en de ware kunstenaar vinden hier liefde, hulp en verzorging; hier gaat de kunst niet meer om brood, gelijk de grijze wijsgeer lessing in zijne 18de eeuw moest verklaren. De vriend van het schoone behoeft niet meer aan de deuren van rijke woekeraars te gaan bedelen, en de genadegift uit hunne handen te ontvangen, waar hij zijne meesterstukken voor de helft der waarde moet verkoopen, om brood te vinden voor vrouw en kind. Neen, neen! wij hebben ware wijsheid, ware kunst te lief, om derzelver beoefenaars van gebrek te zien jammeren. Wie deugd met echten kunstzin paart, treedt als bewoner in dezen tempel; daar reikt de vorst hem de hand; daar buigt zich voor zijn meesterwerk de groote der wereld. De ware wetenschap en kunst behoeft | |
[pagina 292]
| |
zich niet meer onder ons door gehuurde pennen, in het dagblad vooral, te laten verheerlijken; zij brengen zelve hare aanbeveling mede.’ ‘Maar hoor,’ viel ik mijnen geleider hier in de rede, ‘maar hoor, welke toonen zich daar laten vernemen, welk eene harmonie!’ Inderdaad omgaf ons op eenmaal een onbeschrijfelijk toongemengel, alwaar de zachte, weemoedige, smeltende vereeniging van liefelijke melodiën de ziel als betooverde. ‘Onze toonkunstenaars’ sprak de genius, ‘oefenen zich; het uur hunner eenparige zamenkomst is aangebroken.’ - Ernstige, verhevene kracht, en zoete, zilveren toonen drongen, als op den veerkrachtigen luchtstroom voortgedragen, in mijn luisterend oor. Het was mij, alsof ik bij elke verheffing der toonkunstenaars, mij reiner, heiliger, nader aan God verbonden gevoelde. Het was alsof de hemel tot de aarde sprak, en de aarde bewonderend luisterde. Toen de laatste toon als wegstierf, greep ik de hand van mijn' vriend, en riep uit: ‘dat is geene toonkunst meer dezer aarde!’ Vriendelijk bemoedigend luidde het antwoord: ‘O! zonderlinge vreemde! Gij brengt ook hier den indruk uwer wilde, woeste eeuw mede. Uwe eens zoo hooggeroemde toonstukken zijn met de woestheid van uwen tijd in de vergetelheid gezonken. Gij wildet door de toonkunst alléén den mensch schokken, bedwelmen, verdooven, ja schier tot woede en razernij opwekken. Wij wenschen door de kunst der toonen ons leven te verzachten, te veredelen, te verhemelen. U bragt de muzijk als aan den rand der vlammende hel, toen men bij voorkeur den boozen | |
[pagina 293]
| |
geest op het schouwtooneel met afgrijsselijke dissonanten omgaf; wij vinden en zoeken dáár reeds hier op aarde den toekomenden hemel. Ons geeft de toonkunst geen duivelenkoor meer; maar veeleer een engelenlied.’ Nadenkend stond ik nog aan de zijde van den genius, toen hij mij met een' glimlach om den mond aanzag, en vroeg: ‘maar verwondert het u niet, onder deze groote schaar van kunstenaars en geleerden, die menschen niet te ontdekken, welke men in uwen tijd gewoon was dichters te noemen?’ Deze vraag bragt mij in eene meer opgeruimde stemming. ‘Welnu,’ hernam ik, ‘er zullen in de 24ste eeuw toch nog wel dichters zijn overgebleven, zoo als in onze negentiende?’ ‘Zekerlijk,’ luidde het antwoord, ‘maar ook hier heeft de tijd reuzenschreden gemaakt. Gij zult verwonderd zijn, man uit den ouden tijd! tot welk eenen maatregel men ten aanzien der dichters heeft moeten komen, in de eerste helft der twintigste eeuw. - Weet dan, dat hun getal in die mate was vermenigvuldigd, dat het moeijelijk werd, om van eenig beschaafd mensch te verklaren: dat hij geen dichter was. Bovenal verkregen de geschiedkundige romans zóó geheel de bovenhand, dat men voor het behoud der geschiedenis begon te vreezen; eindelijk werd de ware poëzij door den toenemenden wansmaak van alle zijden bedreigd. Om dus de echte kunst voor een geheel verval te behoeden, vormde zich een letterkundig congres, en verzocht aan de hooge volksvrienden in het groote land des vredes om het kwaad te helpen stuiten. Men besloot dientengevolge, om op elken ge- | |
[pagina 294]
| |
stolenen regel, of onjuiste gedachte, bij de onvermoeide dichters te vinden, eene belasting te leggen, niet beneden de waarde van een' uwer oude dukaten, en voor elken onzedelijken of gevaarlijken dichtregel, eene gijzeling van zes weken met de kosten. Dit middel werkte, de Parnas werd behoorlijk gezuiverd, de oude dichters van Latium en hunne waardige navolgers traden weder in hunne regten, en slechts hij onder Apollo's zonen, die zich in zijne werken niet als belastingschuldig, noch als gegijzeld doet kennen, alleen hij heeft regt, om de hooge trappen van onze Akademie van wetenschap en kunst te beklimmen.’ ‘Maar dan’ hernam ik, ‘zal het getal der Muzenzonen thans zeer gering zijn?’ - ‘Voorzeker’ hernam de genius, ‘wij hebben met de kunst gedaan, wat men in de 19de eeuw met uw geld deed: wij hebben getierceerd.’ Ik meende meer te vragen, toen eene nederdalende wolk ons beiden in hare golvende plooijen scheen te wikkelen, en wegvoerde uit het midden der geleerden en kunstenaars. Hoewel mijn geest reeds vermoeid was door alles, wat ik in snelle opvolging had aanschouwd, werd juist daardoor de nieuwsgierigheid geprikkeld. Nog was ik onbewust, door welke vreemde verschijnselen mijne oogen en mijne ziel zouden getroffen worden. Wij stonden weder (toen de beschermende wolk boven onze hoofden wegvlood) en de omringende voorwerpen zigtbaar werden, wij stonden te midden van een cirkelvormig gebouw, welks muren eene duizelingwekkende hoogte hadden. Een gewelfd koepeldak kroonde de stille majesteit van dit wonder | |
[pagina 295]
| |
der bouwkunde, en vervulde mijne ziel met een gevoel van eerbied, mij volstrekt onbekend. Zoude ik den omvang kunnen of durven beschrijven van dien waren tempel? Die overtreft alle verbeelding. Aan den hoofdingang stond het bekend zinnebeeld: het Alziend oog, in den driehoek besloten, en daaronder dit opschrift: ‘den Onzigtbaren, Almagtigen toegeheiligd;’ maar nergens, nergens meer sieraad, of zinnelijk teeken aan de effene, witte muren. In het middenruim stond een eenvoudig verheven gestoelte, hetwelk den ganschen omvang als beheerschte. Nog was alles in de ledige ruimte stil en zwijgend. Ik trad voort aan de hand van mijn' genius, terwijl het schitterend zonlicht, als stroomen vloeibaar goud, door het oneindig hooge koepeldak, den tempel vervulde. ‘Gij zijt’ sprak hij op ernstigen toon, ‘in het heiligdom aan God gewijd, tevens het heiligdom der Christenen.’ ‘En aan welke gezindheid’ vroeg ik haastig, ‘behoort dit de ziel overweldigend gesticht?’ en ziet, toen ik deze vraag over de lippen liet gaan, zag ik mijnen geleider van gedaante veranderen. Hij was niet meer de vriendelijke menschelijke geleider; een zilveren lichtglans speelde hem om de slapen, een wit golvend kleed omgaf zijne eerbiedwekkende gestalte, hij had een' palmtak in de hand, en de toon zijner stem was herschapen in zachte en betooverende melodie. Toen ik onwillekeurig het hoofd voor hem neigde bij deze herschepping, vernam ik dit antwoord: ‘Sterveling! de groote en gezegende tijd van eenheid en verbroedering is aangebroken voor allen. | |
[pagina 296]
| |
De twist, tweedragt, en vervolging in de zoo fel geschokte kerk zijn voor altijd verdwenen. Wat in uwen tijd was gescheiden, is vereenigd. Zie mij aan: ik heet de Engel der liefde, en mij zond de hoogste Liefde tot u, om te verkondigen het rijk des vredes, van geloof, trouw en algemeene verbroedering. Die hatelijke sektennamen uit vroegere eeuwen zijn voor altijd verdelgd; geen leerbegrip, of vooroordeel, of hardnekkig twisten: allen, allen zijn één in geloof aan den Onzigtbaren, in erkentenis aan Zijn onfeilbaar Woord. Geen priesterwaan knelt meer, geen brandstapel vlamt meer, geene kerkleuze of kerknaam rukt de Christenen meer van elkander af; het onzalige menschdom, vermoeid en afgestreden, herademde, als in jeugdige kracht, toen het uur der algemeene verbroedering sloeg. Toen zonken de priesters en verkondigers des Woords zich in de armen, en riepen in geestdrift uit: “wij zijn kinderen van éénen vader; laat ons broeders op aarde zijn.” Toen snelden de volkeren, die zich in het geloof verbroederd gevoelden, eenparig naar den troon des Onzigtbaren, en hieven het heerlijke lied des vredes aan. Zóó omvat dit heiligdom allen, allen, die den wereldbestuurder in geest en waarheid liefhebben, en Hem erkennen, en dien verheerlijkten Broeder, die eens sprak, “één is uw meester, gij allen zijt broeders.” Het rijk van vrede, licht, en waarheid is gekomen. Zie om u, sterveling! zwijg, en aanbid!’ En ik zag, hoe onafzienbare scharen, duizenden en tienduizenden, hand aan hand, den tempel binnenstroomden, en ik zag de liefde in hun | |
[pagina 297]
| |
oog, en het gebed des geloofs brandde op hunne lippen, en ik zag hoe de Engel der liefde zegenend boven hunne hoofden zweefde, en den palmtak zegepralend omhoog droeg, en toen zij zich nu schaarden, zóó vereenigd, en als versmolten tot ééne groote, biddende ziel, toen hief de plegtige, krachtige, zielvermeesterende orgeltoon het heilige loflied aan ter verheerlijking van den God des vredes, en ik hoorde, hoe de tienduizendtallen, als met ééne stem, tot een wegslepend koorgezang als zamensmolten, - toen, overstelpt en als overmeesterd door onuitsprekelijke aandoening, toen wilde ik met eene biddende ziel mijne broeders aan het hart snellen. Nog eens dreunde en galmde en ruischte het heerlijk akkoord om mij heen, en ziet - - ik was ontwaakt! |
|