De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Brievenbus.I.
| |
[pagina 239]
| |
leerd, (?) wil ons maar niet voor zot, zelfs niet voor een beetje zot, houden, zie, dat maakt ons gansch bange ende zeer bevende, als UEd. ons voor Geleerd, niet voor zot zelfs niet voor een beetje zot, kund houden, waar moet het dan met ons heen? redenen, WelEdele en zeer Geleerde Heeren, waarom de Tijdspiegel van ons, niets meer heeft te wachten; eene klijne verkwikking, wij kunnen het niet ontkennen, was voor ons, UEd. schrijven, als of wij eenigzints Neologies dachten, dan zijn wij, zoo begrepen wij het, tog ook eenigzints orthodox. en, daar we een begrip hebben, van het ten deelen kennen zijn wij al met een wijnig te vreden - na zoo veel vriendschap van UEd. genoten te hebben, vlijen wij ons, dat ook dit schrijven in de Tijdspiegel zal worden opgenomen, in de stille hoop, wij bekennen het gul, dat, Zoo UEd. dan al niet, toch nog wel eenige lezers van de Tijdspiegel, en die anders op UEds. standpunt staan, ons, òf voor niet geleerd òf voor zot òf voor een beetje zot zullen houden, O, UEd. kund niet gelooven hoe aangenaam het ons is, als sommigen, ons voor niet geleerd, ja zelfs, voor dom of dwaas houden, Wil UEd. uit veelen, een voorbeeld? als Professor opzoomer ons voor zot zoude versleiten, als wij Zijn H. Gel. niet voor een Kristen konde erkennen omdat wij in onze eenvoud, nog letterlijk, Colossense 2 Vs 8, op vatten, wij zouden ons innig verheugen; daar wij integendeel uiterst bevreest zoude zijn, als menschen, die van eene christelijke Philosophie droomen, ons voor wijs zouden aanzien - nu, daar UEd zoo naauwkeurig | |
[pagina 240]
| |
waard om ook ons Subrosa niet te vergeten willen wij dezen ook met een Subrosa verzieren. Hoogachtend den zeer Dw. Dienaar van de Redactie. N.N. U. 3 Julij 1846.
Subrosa.
Om beleefdheid, met beleefdheid te beantwoorden wordt deze vragt vrij verzonden. Vale sis memor mei. | |
Antwoord op bovenstaanden.WelEdele, niet geleerde, en dwaze Heer!
Gij dwingt ons, met overredende kracht, om bij de minzame beantwoording uwer waarde letteren, eenen ongewonen titel te bezigen, welken wij uit uw schrijven meenen te mogen, en te moeten afleiden. Wij zijn onpartijdig genoeg, om ons publiek, ten tweeden male, met uwe berigten te verrassen, en Gij gevoelt zelf, dat wij geene zwarigheden maken om brieven op te nemen, wier inhoud niet zeer rijk en omvattend is. Veroorloof het ons, om u eerstelijk in staat van beschuldiging te stellen, en wel als zeer hoogmoedig. Dit smart ons om uwentwil; want, wanneer gij uzelven, zoo herhaald, voor ‘zot’ wenscht gehouden te zien, en daaraan eene zekere waarde hecht, zoo is dit van uwe zijde eene geveinsde nederigheid, en wij | |
[pagina 241]
| |
verzoeken u ernstig om aan den gescheurden Griekschen mantel te gedenken, waaronder vader diogenes den hoogmoed duidelijk zag doorschijnen. Wij weten dus niet, wat op het eerste deel van uwen brief zoude geantwoord kunnen worden. Indien wij met kernachtige, eenigzins belangrijke opmerkingen - ook geheel in uwen trant opgesteld - ten gerieve van ons Tijdschrift werden vereerd, zouden wij gaarne de correspondentie met u voortzetten, maar zóó - mijn niet geleerde heer! zóó kan het niet. Gij spreekt te veel van uzelven, en te weinig over zaken, die voor onze lezers van belang zijn; waarom zouden wij anders niet zeer gereed zijn, om met u over alles, wat de Tijd aanbiedt, een weinig te twisten, te strijden, alles op onze wijze - cum grano salis - sine ira et studio. - Wij willen u dit in bedenking geven, gij schrijft zoo gemakkelijk, groote letters, wijd uit elkander: over een degelijk onderwerp (wij ontkennen daardoor niet, dat gijzelf ook een degelijk onder- of voorwerp zijt), zullen wij gaarne uwe brieven ontvangen, maar, niet geleerde vriend N. N! schrijf dan ook, onaangezien uw beetje zotheid, een beetje verstandiger. ‘Veel vriendschap’ intusschen hebt gij nog niet van ons genoten; dit kan nog komen, als wij elkaâr nader leeren kennen, en het ons blijkt, waarom het u eigenlijk te doen is: is het, om ons een weinigje te plagen, om eene mystificatie vol te houden, als er onder deze dwaze correspondentie een geheel ander persoon schuilt, die het masker voorbond om ons te misleiden, - als ons dat blijkt, | |
[pagina 242]
| |
spreken wij nader te zamen. Wij weten niet, in hoeverre Prof. opzoomer met u bekend is, hoewel gij zijn stadgenoot schijnt te zijn, en den man, wiens naam op veler tongen is, mede aanhaalt. Wij betwijfelen zeer, of gij de schrijver zijt der brochure, waarin de reeds bekende redevoering, ook door ons Tijdschrift aangekondigd, wordt nageplozen (uitgegeven te Groningen bij j.b. wolters). Wij gelooven ook niet, dat gij een dergenen zijt, die het werk over ‘Vader, Zoon en Geest,’ onlangs hebben toegelicht. Wij hebben, tot heden toe, in uwe beide brieven, het acumen philosophicum, de wijsgeerige scherpzinnigheid, niet kunnen ontdekken, en zouden u dus welmeenend aanraden, om, als gij er gelegenheid toe hebt, eenige collegiën bij Prof. opzoomer waartenemen, en houden ons dan ten allersterkste aanbevolen, om uwe kritiek daarover te mogen lezen, waarvan wij alsdan aan den Hoogleeraar dadelijk een exemplaar zullen mededeelen, opdat Zijn Hooggel. daarmede zijn nut doe. Het zoude dan blijken, in hoeverre de professor u voor wijs zoude aanzien; misschien kwam ZHooggel. door uwe kritiek tot andere gedachten, en verzocht aan den akademischen senaat, om u als Adjunct-professor te mogen begroeten. Gij zijt een veel te gemoedelijk en Bijbelsch man, niet geleerde heer N.N.! om Professor opzoomer ‘al versleet ZHooggel. u voor zot,’ voor geen Christen te houden; zekerlijk, uw beider standpunten van wijsgeerige beschouwing zijn eenigzins verschillend, maar dat is onder groote mannen immers niet zeldzaan? Wij vonden het zeer beleefd | |
[pagina 243]
| |
van u, om den brief vrachtvrij te verzenden; wij hadden dit trouwens van uwe Christelijke beginselen niet anders durven verwachten. Ook wij vermeenen door dit antwoord aan de burgerlijke beleefdheid voldaan te hebben, en wenschen u alles goeds, gelief deze verzekering aan te nemen uit naam der Redactie van den Tijdspiegel. September 1846. | |
II.
| |
[pagina 244]
| |
van hetzelve voor 1846, bl 227, dat het alsnog niet met zekerheid beslist schijnt, welke opvatting de ware is. En toch, mij dunkt, een spreekwoord behoorde altijd een waar woord te zijn, en als het dit niet is (vergelijk de bekende prijsverhandeling van den gel. v.d. willigen), ware het beter, het bij den grooten hoop van niet meer bruikbare waar te voegen en voor altijd weg te schaffen; of althans om het, even als de gesnoeide munt onzer dagen (maar wat spoediger), om te smelten tot wigtige specie. Om ook van mijne zijde eene kleinigheid tot het ontdekken der hier bedoelde waarheid bij te dragen, neem ik de vrijheid UEd te melden, dat ik in eenen rijken schat van aanteekeningen dien ik bezit, woordelijk het volgende lees: ‘Een riem onder het hart steken’ ‘zegt men van hen die schroomvalligen bemoedigen. Weiland en anderen zeggen: “iemand een hart onder den riem steken,” en dat de spreekwijze ontleend zij van den krijgsman die, ten strijde uitgetogen, den oorlogsriem om den middel draagt, terwijl hij van binnen beangst is.’ ‘Maar hooft bezigt zelfs de spreekwijze van den krijgsman een riem onder het hart steken, omtrent wien zij ook konde gebezigd worden; hoedanig gebruik echter voor het algemeen van minder aanprijzenswaardige toepassing schijnt te zijn.’ Let wel Mijne Heeren! al gewaag ik daar van mijnen schat van aanteekeningen, ik maak daarom geen de | |
[pagina 245]
| |
minste aanspraak op den titel van Letterkundige, nog veel minder op dien van Geleerde (dat toch nog iets meer schijnt te beduiden dan letters te kennenGa naar voetnoot1) och neen - ik ben een dood eenvoudig gewoon mensch, die alleen maar zoo nu en dan wat opschrijf en lees wat anderen schreven of nog schrijven, enkel om mijn klein voorraadje van licht en waarheid (dat ik o met zoo veel moeite bijeenzamelde) al meer en al meer te vergrooten. - Daarom noem ik ook de gedane mededeeling, uit mijnen schat, eene kleinigheid, want meer is het niet. Men zou bijv. wel willen weten (gemakshalve) waar, in welk boek, welke editie, welk deel en welke bladz. weiland en anderen en hooft spreken? - dan helaas! ik kan 't niet zeggen. Misschien is de geheele aanteekening wel niet waar - ze is althans door niemand gelegaliseerd (om UEd. de waarheid te zeggen: dat legaliseren komt me te duur uit in dezen schralen tijd). Neemt dan 't geringe voor lief. - Genoeg: zoo ik den Hr. Mr. l.L. of UEd. of andere letterkundige of geleerde mannen op 't spoor mogt hebben gebragt om verder de waarheid te ontdekken. Gelukt dit, eilieve! deelt dan in uw tijdschrift den vond mede - dan zal ik er mijne aanteekeningen mede verrijken. Nog iets. Hetgeen UEd. tegen Mr. l.L. put uit zeker puntdicht van lublink den jonge, moet ik nederig bekennen niet wel te vatten. Immers: een ham | |
[pagina 246]
| |
of harst besteken is werkelijk (zoo verre mijne kennis in dat vak strekt - want mijne aanteekeningen loopen niet over keuken-zaken) er blaadjes of andere fraaijigheden in steken; - niet: er aan of op of om binden. - Zoo besteekt ook de banketbakker zijne taarten met kapittel-stokken. Maar! bedrieg ik mij, of leest men ook niet wel eens: iemand een riem onder 't hart binden? Vergeeft mij UEd. zoo lang te hebben bezig gehouden (moge 't niet zijn opgehouden!) maar ik schreef, schoon onbekend bij UEd. en voor 't eerst, als eenen Vriendenbrief, en dan stoor ik mij niet veel aan formaliteiten van orde, stijl, taal of wat dies meer zij. Mogt deze, of een stuk of brok er uit, van eenig nut kunnen zijn in UEd. tijdschrift, gebruikt er uit naar believen. - Zoo neen, werpt dezen dan ook maar bij de uitgediende waar. Overigens: van harte 't beste in uw loffelijk werk. - Vergast mij veel op brieven als die van den Student in de regten; van de Gouvernante aan hare vriendin; - op Arnhemsche deugd als in No. 3 bl. 190, en dergelijken. - Zulken kost eet ik gaarne - en overlaad er nooit mijne maag door - want hij is gezond, ligt te verteren en toch krachtig en voedzaam. Met ware hoogachting UWEd. Dw. Dienaar jan lichtvriend. K. 15 Julij 1846. | |
[pagina 247]
| |
Antwoord op bovenstaanden.Geëerde Heer jan lichtvriend!
Wij nemen ook uwen brief in zijn geheel op, U welmeenend dankende voor de gunstige en aanmoedigende opinie, welke gij van ons Tijdschrift gelieft kenbaar te maken, en waarop wij, bovenal van eenen vriend des lichts, daarom nog geen moderne lichtvriend? prijs stellen. Wij vermeenden echter, dat de taalkundige opvatting van de spreekwijze reeds in zoo verre was afgesloten, dat verdere nasporingen overtollig waren. Wij vonden dus in uw vriendelijk schrijven niet veel meer licht over de quaestie verspreid, en bemerken alleenlijk, dat weiland en hooft, even als carolus tuinman, de minder gewone opvatting mede voorstaan, en daardoor het door ons en door den Wel Ed. Heer Mr. J.G.l.L. voorgestelde bevestigen. Uwe betuiging ‘van eenen rijken schat van aanteekeningen’, niet zonder reden medegedeeld, doet ons watertanden naar eenige bijdrage uit dien schat, ook van zuiver letterkundigen aard, terwijl wij tevens op onze beurt de vrijheid nemen, om u te herinneren, dat wij, bij voorkeur in onze voor ieder geopende Brievenbus, dergelijke stukken opnemen, die ook van meer algemeen belang, in populairen toon gesteld, aan een veelzijdig publiek kunnen voldoen. Ook letterkundige onderwerpen zijn zeer vatbaar om op die wijze behandeld te worden. Wij mogen, geëerde Heer! niet vergeten, dat de Tijdspiegel, door deszelfs doopnaam, zich eenigermate | |
[pagina 248]
| |
beperkt, en bovenal de phasen van den leeftijd, zoo veel mogelijk van alle zijden, moet doen kennen. Wij twisten geenszins met u over de verklaring van het woord: ‘besteken’ in het puntdicht van den Heer lublink den Jonge; wij gelooven zelfs dat gij gelijk hebt, en al is onzer beider kennis van keukenzaken ook gering, uwe teregtwijzing wordt in dank aangenomen. Uwe belangstelling in onze brievenverzameling, welke wij nu en dan mededeelen, was ons zeer vleijend; doch, als die levendig zal blijven, verwachten wij van onze lezers, wie, en waar zij ook zitten, loopen, of staan, of liggen, talrijke en aangename bijdragen; want juist met dit oogmerk openden wij de Bus, om het publiek uittelokken, door eigene bijdragen, den Tijd in onzen Tijdspiegel te helpen afspiegelen. Als dit ons doel beter en vollediger, dan tot heden toe, bereikt wordt, voorspellen wij aan onze lezers, door de plaatsing der verschillende brieven, aan ons gezonden, eenig nut en eenig genoegen. Welaan, onbekende patroon! vergeet ons verder niet, en draag het uwe bij, als een vriend des lichts, als een ware jan, in den goeden zin van dien veelbeteekenenden voornaam, om ons Tijdschrift eene meer algemeene strekking te doen verkrijgen. Gij zijt met deszelfs geest genoegzaam bekend; zorg nu ook, Heer jan! dat deze geest een stoffelijk ligchaam, zigtbaar voor ons publiek, verkrijge, daarmede zult gij verpligten, wees daar verzekerd van: de Redactie van den Tijdspiegel. September 1846. |
|