| |
| |
| |
Negenentwintig theses, of stellingen over: tijdsbezwaren, tijdsbeloften, tijdsvermaken.
I.
1. Als er geene tijdsbezwaren bestonden, bestond ook reeds de Tijd niet meer.
2. Saturnus draagt een' rozenkrans, ten minste telkens als het voorjaar bloeit, als een vrede gesloten wordt, als een groot man in zijne waarde erkend wordt, als de liefde de kerk en den staat iets nader brengen tot de eerste en laatste liefde - maar de oude monarch drukt ons telkens de doornen in het hart, in het hart van volk en vorst, wanneer de trouw ontvliedt, wanneer de list zegeviert; waar christus op de lippen, en de Jezuïeten-dolk in de handen is, dáár wordt de rozenkrans een distelkrans, en de volken bidden tot God om versche rozeknoppen, als het kon zijn, zonder doornen.
| |
| |
3. Het hart en de Tijd beoorlogen zich voortdurend en geweldig. Het hart wil eenen hemel in en buiten zich. - De Tijd weet, dat daarvoor de regte tijd nog niet is aangebroken: ten minste nog niet in October des jaars onzes Heeren 1846.
4. Het groote uurwerk, dat de Almagtige van eeuw tot eeuw regelt en opwindt, wordt, even als het beroemde Straatsburger-kunstwerk aan den toren, door zoogenaamde kunstenaars veeleer bedorven dan verholpen. Men late den werkmeester toch uren en minuten bepalen, en verzette de wijzers niet. - Als het jaar en de eeuw uitslaat, en het oude of nieuwe jaar af- of aanbreekt, bezware de aardworm den werkmeester niet, dat de Tijd te spoedig of te langzaam gaat. Weegt Hij, die de eeuwen telt, ook de sekonden niet?
5. Als de mensch over den boozen Tijd klaagt, klaagt, gelijk een getrouwe echo, de Tijd den mensch dadelijk weder aan. De menschen maken den tijd, die volstrekt neutraal van aard is, zoo onzijdig als een klein gemeenebest in vorige dagen, de menschen maken den tijd boos en goed. Op het witte papier ligt eene engelen- of duivelenhand gereed.
6. De geschiedenis is de ware Tijdspiegel: duizendmaal beter dan ons maandschrift, dat sedert drie jaren ten minste door den Tijd, als uit naamgenootschap, nog even getolereerd wordt.
| |
| |
7. Als men eene algemeene censuur, zoo als thans in Pruissen, Beijeren, misschien ook weldra in ons vaderland, invoert, beginne men om aan saturnus zelven het oppertoezigt op te dragen. - Heeft hij niet steeds de scherpe zeissen in handen, om te besnoeijen, af te kappen, met éénen slag: letters, bladen, begrippen, overtuigingen? Is het heden nog waarheid:
Die Weltgeschichte ist das Weltgericht?
8. Men vergeet dat God, en niet de mensch, dat de eenige, groote, alles omvattende Hij, en niet het kleine menschengebroed: wij genaamd, de tijdvakken der menschheid regelt. Terwijl de mensch over den Tijd nadenkt, neemt hem de Tijd zelf mede, en hij gelooft den Tijd te beheerschen. Hij, de knecht, wil de meester worden.
9. Twee bezwaren bestaan er steeds tegen den Tijd: de ongelukkigen klagen over den langen duur, de gelukkigen over den spoed. Een bewijs, dat men den ouden vriend miskent, en den eigen' toestand tot maatstaf van zijnen duur neemt, waarvoor wij hem billijk nederig om verschooning moeten bidden.
10. Als het kerkhof bevolkt, en de wereld ontvolkt wordt, als de groote mannen sterven, en de kleine, nietige menschen blijven leven, dan is het tijd om te bidden: ‘Heer! treed niet met ons in het gerigte.’ De Tijd is de ware lijkbezorger; bij bedient voor niet;
| |
| |
laat nooit wachten, en staat in de dienst van Hem, die geeft en neemt, maar helaas! niet altoos deswege ‘geprezen’ wordt.
11. Roem uwen Tijd, dat wil zeggen: leef, denk, handel zóó, dat uw Tijd zich over en in u beroeme!
12. Als de Tijd stilstond, ware alles verloren - boven alles de liefde, de hoop, en de vreugde.
13. Neem den Tijd waar, eer hij u waarneemt, en tevens afneemt, waartegen niets in te brengen is.
14. Als de Tijd u de hairen met zilver overstrooit, ‘groenen,’ gelijk young reeds zong, ‘de ontwerpen nog, en de vooruitzigten.’ Hier kunnen wij met de vrouwen zeggen, in hare taal, de kleuren ‘hokken.’ Dit zilver-groen misstaat, zoowel aan mannen, als aan vrouwen.
15. Voor velen is de Tijd gelijk eene looden plaat op de borst; voor anderen eene ligte veder, die men wegblaast. De eersten lijden toch minder; want zij zullen eens, als er geen Tijd meer voor hen is, de zalige verligting beter gevoelen, dan zij, die het gewigt van denzelven niet hebben erkend.
16. Kinderen des Tijds ontvangen van den vader ook hun betamelijk speelgoed: eene wieg, een' troon, een' naam, een schitterend eervonkje, totdat de tijd van
| |
| |
spelen voorbij is, en alles te zamen in de groote doos, het graf, wordt weggeborgen.
| |
II.
17. Als de Tijd geene beloften deed, ware hij niemands vriend; nu heeft ieder, die in den Tijd is, belang bij zijne toezeggingen.
18. En wat belooft de zeissendrager? Eerstelijk de bevestiging van salomo's spreuk: niets nieuws onder de zon; maar dan boven de zon, en de zonnen, geschiedt dáár ook iets nieuws? Deze vraag behoort in de Bovennatuurkunde, of in de Theologie, bij het leerstuk: de novissimis, der laatste dingen. Nieuws kan de Tijd, als een Legaat, als een Gevolmagtigde, ook niet geven of beloven uit eigene magt, alleen in zoo verre zijne volmagt hem daartoe authoriseert; maar combineren, eindeloos combineren, dit is zijn fort, oude en nieuwe stelsels onder elkander mengen en roeren, en daar een betrekkelijk nieuw, dat is: oud-nieuwstuk uit zamenweven. - De oude natuurkrachten in een nieuw licht plaatsen, waarin onze waarde grafbewaarders, de voorouders, de zaken niet konden beschouwen. Oude modes in kleed en wetenschap en kunst herleven, à la renaissance. Dat alles belooft de Tijd, en houdt zijn belofte. Ten tweede belooft de oude, de oudste van dagen, altijd eene betere toekomst; want spreekt en schrijft en dicht men niet van vooruitgang, altoos vooruitgang, dus verbetering, volmaking, wel te verstaan: onvol- | |
| |
maakte, aardsche verbetering? of vermeent gij, dat alles achterwaarts gaat of kruipt, dat elke eeuw afbreekt en niet opbouwt? De Tijd is juist gelijk aan onze stoute, bandelooze kinderen, die telkens guitenstukken uitvoeren. Zij beloven beterschap. Ook vader saturnus, als er eenige bloedige revolutiën en veldslagen feliciter zijn voleindigd, eenige duizend harten minder kloppen, eenige duizend dito's jammerlijk treuren, eenige vorsten hebben overwonnen, en op het groote, breede graf hunner mede-overwinnaars, het slagveld, met fieren tred heenwandelen, als ware menschenvrienden - als er een half dozijn diplomatische listen gelukt, bekroond, en naderhand, tot ergernis van alle lieden, bekend zijn geworden, als
er eenig bedrog en grand, op groote schaal, volmaakt is gepleegd, waarover men zich met tranen in de oogen toch verbazen moet, dat de menschen het zóóver brengen kunnen - waar dat alles geschiedt, herinnert men den Tijd aan zijne beloften. Hij strijkt zich dan even met de gespierde regterhand den langen grijzen baard, salueert met zijne zeissen, en belooft beterschap!
19. Er is eene groote kunst, welke wij niet genoeg kunnen aanbevelen. Dezelve heet in echt Nederduitsch, zoo als onze fatsoenlijke landgenooten de taal thans spreken: temporiseren. Een onfatsoenlijk, ongecultiveerd mensch zoude misschien vertalen: de kat uit den boom kijken. Diplomaten moeten deze kunst in allen deele verstaan en toepassen, wanneer zij geene kinderen zullen blijven, en kinderen in de kabinetten
| |
| |
zijn hors d'oeuvres. Men kan dezelve in het Christendom dulden, maar niet in de staatkunde. Het temporiseren is van ouds bekend en gewaardeerd. fabius cunctator, de talmer, en zoo velen zijner opvolgers, die den Tijd, als een' visch aan den angel, eerst lieten uitschieten, om later des te zekerder te zijn van hunne vangst.
20. Ook de Tijd belooft gouden bergen: de berg komt, en baart eene muis: parturiunt montes, nascitur ridiculus mus, of de berg is een volkaan. - Gedenkt aan de jaren 1789-1800, of aan het jaar 1830!
21. Als de Tijd intusschen belooft om te helpen, zoo als de magnetiseur, die voor alle kwalen raad schaft, dan is het billijk, dat ook wij menschen onze beloften houden, en ons ten minste willen laten helpon. Saturnus manipuleert sedert zesduizend jaren het geslacht der menschen, en nog zijn zoo weinigen - helderziende!
22. De verschillende voorzeggingen, waarmede men zich onderling bedriegt, zijn alle stille zegepralen van den grijzen monarch, wien wij heden rozen- en doornenkransen helpen vlechten. De goede oude glimlacht, waar de kinderen, die zich wijsgeeren of zieners noemen, hem, den vader, vooruitloopen, en beslissen, wat hij, na verloop van jaar en dag en eeuw zal te voorschijn brengen. 't Is ook hier de oude waarheid: ‘Zij, die gelooven, haasten niet.’ Maar de kinderkens willen
| |
| |
ook hier alles beter en eerder weten, dan de vader, die alles te zijner tijd aan het licht brengt.
Is menig wijsgeer onzer dagen wel iets verstandiger dan eene oude, bruine, bedriegende kaartenlegster?
23. Komt tijd, komt raad. Deze spreuk is aan zulk een geweldig misbruik onderhevig, dat men dezelve in den grooten en kleinen ban moet doen. Keer liever alles om, en zeg: komt de raad, dan komt ook de tijd. De menschen zijn zoo traag van nature, dat zij gaarne, als met de handen in den schoot, gerust zouden blijven zitten, en alles afwachten, wat er komen zal. Maar dan wreekt zich de Tijd weder aan diezelfde over-phlegmatieken. Als de Tijd komt, zijn zij er ook wel; maar zonder raad, zonder kracht, zonder redding, en met de gewone klagten, met den jammerkreet op de lippen. Heeft de mensch niet reeds tienduizendmaal gezegd: het is te laat, zonder echter te zorgen, dat hij vroeg genoeg gereed was?
| |
III.
24. Als de Tijd ons geene vermaken en genietingen verschafte, dan zouden wij hem over de grenzen jagen, of door marechaussées laten opvangen, en gijzelen. - Maar ook hij is notre maître de plaisir, onze dans- en balletmeester in het leven, onze decorateur op 's werelds schouwtooneel, onze opperkamerheer, die voor de feesten tusschen wieg en graf zorgt. - Eere wien eere toekomt!
| |
| |
25. Welke vermaken verschaft ons de stokoude knevelbaard? Vergunt ons met de meer edele, met de meer verhevene, en daarom - hier volgt een echt-Hollandsch - fatsoenlijk woord - minder geappreciëerde, te beginnen. De geschiedenis bedoelen wij; want, als er geen tijd was geweest, bestond er ook geene geschiedenis, en zonder geschiedenis te leven ware even zoo goed, als onze ziel, indien het mogelijk ware, te halveren, in tweëen te deelen, zoo als het paard, waarop de Heer von munchhausen de poort binnenreed, toen het ijzeren valhek de achterpooten en achterdeelen van het edele dier wegnam, en de ruiter naauwelijks op het voorste deel in den zadel kon blijven. De geschiedenis, het licht der waarheid, volgens cicero, is wel het beste dat de Tijd ons bij zijne bliksemsnelle stoomvaart heeft achtergelaten. De tentoonstelling van 's menschen doen en willen, van zijne groote en kleine daden, van zijne opofferingen en zonden. - De oude portier opent voor allen, voor u en voor mij de onafzienbare zalen, en laat ons binnen, ook, zoo als bij de gewone tentoonstellingen in onze groote steden, voor eenig entreegeld, dat de boekhandelaren, die ons de geschiedkundige werken leveren, behoorlijk opteekenen. Hij brengt ons, en dit is zeer menschkundig, en pleit voor zijn savoir vivre, eerst in de groote, donkere, half verlichte zaal, waar wij de beelden op de schilderstukken met moeite kunnen onderscheiden, en het oorspronkelijk koloriet der oude meesters, mozes, herodotus, en anderen, tamelijk onkenbaar is geworden. De baarddragende gids en uit- | |
| |
legger is en blijft te stijfhoofdig om hier beter licht aan te brengen, en laat de kunstkenners gerustelijk begaan, wanneer zij met natte en drooge doeken de overoude beelden wrijven en wederwrijven, om de omtrekken duidelijker te zien. Hij blijft op eenigen afstand geduldig staan, met een klein
boosaardig lachje om den mond, en als hij bemerkt dat de heeren er toch niet mede kunnen teregt komen, stoot hij met het stompe gedeelte der zeissen op den grond, en zegt: ‘als de vrienden nu genoeg gezien (hier glimlacht de booze oude weder) hebben, dan zullen ze mij nu maar verder volgen.’ - De tweede, derde, vierde, vijfde zaal, en het gaat zoo voort tot de negentiende, de twintigste is nog gesloten, zijn merkelijk lichter, beter gesorteerd, de nieuwere meesters komen reeds met hunne stukken aan den wand, eene oneindige reeks van vorsten, met en zonder kroon, enkelen weldra zonder hoofd - van volken met en zonder vorst, somtijds met vele vorsten tegelijk, die men intusschen volksmannen, dictators, consuls noemt, terwijl de massa's menschen er volstrekt behagen in scheppen, om het treurspel, gemeenebest genaamd, af te spelen; dan weder honderd en nogmaals honderd schilderstukken uit de kerkelijke wereld. - Op het eerste, oudste, en beste in dit genre, toont u de Tijd, en er ligt hooge ernst op zijne rimpels, een kruis op eenen berg. Weldra komt het kruis, in duizendvormige afwisseling, van den berg in de handen der menschen, op hunne altaren, op de daken der tempels, op de priesterlijke kleeding; het wordt goud,
| |
| |
zilver; het wordt kleiner en kleiner, en eindelijk zeer klein, en herleeft op ontelbare mantels, rokken, en staatsiekleederen. De kerkelijke stukken zijn meestal niet fraai uitgevoerd, martelaarsstukken zonder einde; er schijnt hier, op deze tallooze tafereelen uit de kerkelijke geschiedenis, schier niet minder roode verf gebezigd, dan op gindsche wereldsche voorstellingen, waar de belegeringen en slagvelden aanschouwd worden, van de verovering af van Troje, tot op die van Balie in dezen jare 1846. Rood, altoos rood, dat is: bloed, altoos bloed. - Eindelijk brengt u de groote kunstkooper, die tevens zelf makelaar is, in de laatste zaal, die der hedendaagsche, levende meesters. Gij vindt er de kracht der oude school niet meer; maar wel de miniatuur-naauwkeurigheid van onze dagen. Gij vindt uwen eigen leeftijd met deszelfs helden en lichtpunten. Capefigue als een gudin; thiers als een kruseman of pieneman, alles nog zoo frisch, zoo Italiaansch van koloriet; maar, zegt de oude Tijd, en hij heeft gelijk, de kleuren moeten eerst nog besterven. Die oude stukken, welke de vrienden in de reeds doorwandelde zalen gezien hebben, stonden de proef door, en wij weten niet of deze verwen zich goed zullen houden; dan, vervolgt hij - licht, licht, mijne heeren, licht is er genoeg. - Is het, vragen wij thans in den hoogeren zin des woords, geen vermaak en genot, om deze tentoonstelling dikwerf te bezoeken; om er telkens weder heen te gaan, wanneer het dorre, of al te drukke leven ons over hoofdpijn doet klagen, en wij, zoo als men zegt, naar een stil uurtje verlangen?
| |
| |
Deze tentoonstelling, welke zestig eeuwen omvat, zal dan ook wel, zoo vraagt ge, een' uitstekenden catalogus verkregen hebben? Geduld, keurige, kunstlievende onderzoekers! wanneer eens de laatste zaal gesloten is, dan komt dat groote werk uit: wees nu tevreden met de livraisons, en afleveringen, en vergeet niet, dat ook hier alles stukwerk is, en blijven zal.
26. Dergelijke vermaken intusschen, van zoo verheven, wijsgeerigen aard, zijn niet voor allen geschikt. Waart gij gedurende de laatste tentoonstellingen in de hoofdstad en in de Residentie eindelijk niet zeer vermoeid? Men kan ook te lang staan en te veel zien op éénen dag. - Welnu, de Tijd is zoo gepresseerd om u genoegen te verschaffen, dat hij inderdaad daarom van ons allen ten minste eene lijfrente, eene lofrede, eene opdragt, een' titel, eene serenade verdiende. De Old Mortality geeft u, van alle zijden, als vorm zijner geschenken, spoed. O hij weet het zoo goed, er is voor u en mij niets zoo droevig, niets zoo eentoonig, niets zoo vervelend, dan de verveling - hij helpt u daarom het korte leven doorstoomen, doorgalopperen, doorrennen, opdat gij niet tot uzelven kunt komen, niet eens den tijd zult hebben om te geeuwen; maar voort, altijd voort, totdat men u wegbrengt onder den grond, onder een' grooten blaauwen steen of eene graszode, en ook dat zoo spoedig mogelijk verrigt, opdat de levenden niet veel tijd zullen verliezen met het begraven der dooden, die niets meer te zeggen of in te brengen hebben.
| |
| |
27. Spoed derhalve, oude vriend! wij volgen u. Gij gaat ons voor, en staat in zinnebeeldige kracht voor onze verbeelding, als hoofd-ingenieur of hoofdmachinist op de locomotief, waaruit de zwarte wolkkolom zich als een donkere graauwe krans om uwe zilveren lokken golvend heenvlecht; uw grijze baard - een oud-Russische - door de vuurvlammen wordt gekleurd, uwe zeissen met vonken omspat den weg aantoont, altijd voorwaarts! Of wij herkennen u als een' der eerste roeijers in onzen nieuwen Yacht-club, waar gij met uwe gespierde armen, alleen in eene kleine giek, met de nationale vlag versierd, allen voorbij roeit, en den prijs behaalt; of als een roodgeele Jockey, tot verbetering van het paardenras, uwen rug buigt, en in stormende vaart, op een Engelsch-Nederlandsch ros gezeten, allen achter u laat, zoodat men niet weet, wien de prijs toekomt, u of het paard. Zoo herschept gij uzelven, en wij verliezen den ouden, dorren knokkelman uit het gezigt, en hervinden ook u - een' saturnus à la renaissance!
28. Ach! indien gij de menschen slechts op dergelijke vermaken wildet onthalen, waarbij niet veel meer verkwist wordt, dan hier of daar een paar longen, beenen, armen, of eenig geld, of eenige tijd; maar gij blijft daar niet bij. Gij hebt andere, zeer boosaardige amusementen voor uwe kinderen in petto. Gij drijft ze somtijds aan, om zich onderling, als of ze op eenmaal geene menschen waren, te bestrijden, niet met de pen, niet met de tong; maar met de
| |
| |
hand, en wel met de gewapende hand, met scherp en puntig staal, of met koude of gloeijende kogels, met den geheelen krijgstoestel, waarbij een ordentelijk Christenmensch hooren en zien, en eindelijk het leven vergaat. Ook als Generaal Veldmaarschalk trekt ge nu en dan uwe uniform aan, en slaat met het hout uwer zeissen eene zware roffel op de trom, waarbij het hart huivert, en het oog niet meer droog blijft. Werp, om Gods wil, dat kleed weg, oude! Gij hebt het immers reeds zoo lang, te lang gedragen?
29. Vergunt ge ons, eer wij u heden het vaarwel toeroepen, nog een' vriendenraad te geven? Het is deze: houd vrede met alle menschen, en wij zullen vrede met u houden. Gij zijt een voortreffelijk meester, een echte pestalozzi, ja, als het u aangenaam is, zelfs een Professor. Gij leest ons onophoudelijk uit uwe oude dictaten, en voegt er, wat niet alle professoren doen, altijd nieuwe bij; en hoewel gij ook van geene vacantie wilt weten, want de Tijd rust niet - gij hebt altijd iets mede te deelen, dat waardig is om te hooren. Gij wilt uwe kinderen en hoorders niet ledig laten heengaan, als zij slechts tot u naderen. Wij wenschen in de eerste plaats, om u steeds regt te verstaan, om geheel te begrijpen, wat gij thans doceert, en aan welk hoofdstuk wij gekomen zijn. Welnu, Hooggeleerde! breng ons dan, eer wij sterven, en wij u, met onzen jongsten snik, het laatste honorarium betalen, breng ons dan tot de kennis van het ware, goede, en schoone; geef ons vrede, rust, licht bui- | |
| |
ten en in ons; wij zullen ons onderling, om uwentwil, als uwe kinderen verdragen, onze zonden biechten (zonder oorbiecht), onze misslagen verbeteren, onze deugden, zoo velen er zijn, aanmoedigen, en niet vergeten, dat gij, met al uwen grooten en onmiskenbaren invloed, toch maar eene tijdelijke magt bezit. Het belge u niet, dat wij ons, als onsterfelijken, soms boven, ja tegen u verheffen, en verder zien, dan gij ons moogt of kunt laten zien. Vergeet het niet, oude saturnus! gij zijt alleen met magt bekleed, en als wij, dwazen! u te veel magt toeschrijven, zult gij, dit hopen wij, zoo dwaas niet zijn, om u daardoor te laten begoochelen, en een' toon aan te nemen, alsof gij de eerste en hoogste waart. Ook gij zijt mede tot ons gekomen, om te dienen, vergeet dit niet; en nu, breng ons bloemen of distelen, vrede of krijg, licht of duister. Gij zult en kunt uwe volmagt niet te buiten gaan; daarom sluiten wij met u een duurzaam
vriendschapsverbond, en willen uwe zware scherpe zeissen met roode, witte, en blaauwe linten versieren, als echte Nederlanders, en ons aan u aansluiten, zooverre pligt en geweten dit toelaten. Gij zijt immers ook een neutraal persoon - welnu, help ons dan om den leeftijd te neutraliseren, en het leven, onder uwe voogdijschap, zoo goed en verstandig te bezigen, dat wij beide wederkeerig, bij het laatste afscheid, ons gelukkig gevoelen, en wij u nog geen laatste kushand toewerpen, als het uur slaat, waarop de mensch niet meer met den Tijd te maken heeft, maar slechts met Hem, die boven tijd en eeuw is, voor wien duizend jaren zijn gelijk aan éénen dag.
|
|