| |
| |
| |
Schetsen uit en voor het leven.
De groote en de kleine stad.
De groote stad.
I.
Groot en klein zijn woordekens, welke wij reeds in de eerste leesboekjens aan moeders schoot geleerd hebben, voordat wij dezelve verstonden; grand - petit - daarmede begint onze taalkundige en wetenschappelijke kennis - en wij zetten dezelve voort, tot dat wijzelven van klein groot zijn geworden, en dan weder kleiner worden, eindelijk zóó klein, dat eene levende hand onze asch - zij ruste eens in vrede - kan omvatten. Over groot en klein laat zich oneindig veel schrijven - b.v. over groote en kleine menschen, verdiensten, belastingen, zonden, boeken, voorregten; alles valt onder het betrekkelijke begrip: groot en klein, dus ook de steden, die bijenkorven en mierennesten, waar de tweebeenige aardbewoner, mensch genaamd, zich nestelt, en met zijne natuur- | |
| |
genooten den levensdans, hand aan hand, in eene beperkte ruimte volhoudt, totdat hij, in den eigenlijken zin, buiten, dat is immers ook geheel zonder adem, of dood is. Daar het nu onze aangeborene zwakheid is, - wij hebben dezelve reeds sedert meer dan twintig jaren onvoorwaardelijk en onvoorzigtig toegegeven - om over alles, wat onder ons bereik komt, een weinig bespiegelend te philosopheren, wenschen wij over groote en kleine steden alles bont en verward door elkander te werpen, wat ons voor den geest komt, ten einde juist daardoor onze kundige en welwillende lezers in de gelegenheid te stellen, deze verwarring te ordenen, en er eenig verband in te brengen. De groote stad, de hoofdstad, de aanzienlijke koopstad heeft zoo vele voorregten, als zij schoorsteenen, belastingschuldige wel te verstaan, telt, en misschien nog meerdere; - dáár is, om toch met iets te beginnen, het brandpunt der hoogere cultuur. Is de grootere stad niet de ware stoommachine, waar het stuk onbewerkt ijzer, mensch betiteld, bewerkt, verzacht, gepolijst, of gebronsd wordt, zoo dat er nog iets van te maken en mede
te maken is in de maatschappij? Worden daar niet de ziel en het verstand aangekleed van het hoofd tot de voeten? Ja, de groote stad is de opene garderobe, waarheen alle provincialen of halve heeren-boeren, of boeren-heeren moesten geleid worden, om eindelijk in het leven regt te leeren leven? Cultuur is ons tooverwoord; men cultiveert alles, bovenal de paarden in dezen tijd, dan ook de honden, de schapen, niet minder onder de hand de
| |
| |
menschen mede. Wat de wedren is voor het paard, dat gecultiveerd moet worden, dat is voor u en mij het bestaan in eene groote stad. Men leert daar, eerst in den ligchamelijken zin, loopen, hard en veel loopen, bovenal als men behoort tot het gild der kruijers, krankenbezoekers, makelaars, aansprekers, of huisbedienden, of doctoren zonder koets, maar ook de gedachten, de begrippen, de voorstellingen leeren daar den wedren, en men snelt met zijne ziel ten minste zoo spoedig als andere zielen, of deze achterna - ventre à terre. Onze groom is de Tijdgeest, die de sporen in de zijde slaat, en de premie, een post, een lint, of zoo iets, dat menigeen niet onverschillig is. Alles cultiveert in eene groote stad: de tallooze boekwinkels en leesbibliotheken, voor 10 cents een band vol wijsheid en wetenschap, ten minste in de hand, of op de tafel, misschien wel, als het lukt, in het hoofd; de koffijhuizen, waar de edele burgers en nijvere kooplieden zich vereenigen, om stad en land te helpen beoordeelen, en de dagbladen, deze bijdragen tot de moderne geschiedenis, aan allen vertellen, die 25 centen gereed hebben voor de opwekkende Mokka-vrucht, tot heil der verbruikers echter met gebrande syroop getemperd, opdat zij niet al te opgewekt-politiek zouden worden; de concerten, waar de wereld der toonen in het hoofd der hoorders en hoorderessen nieuwe werelden te voorschijn roept, vol harmonie, licht en kracht, bovenal het heldere lamplicht, waardoor de dames - toiletten gezien, bewonderd, getaxeerd, en dan veroordeeld wor- | |
| |
den; de schouwburgen, alwaar de cultuur met reuzenkracht haar doel doorzet, en de groote wereld in de kleine schouwburgwereld op de planken, als transitogoederen, in geblankette, hevig gesticulerende menschen doet herleven; waar men lacht en weent, als de zenuwen zwak genoeg zijn, en ook betaalt, wanneer men geene vrijlootjes, door verdienste, heeft kunnen
verkrijgen; waar men het gansche bonte leven, nu op rijm, dan op muziek, zal terugvinden, en wel zoo als zich hetzelve heeft gelieven te reflecteren in het hoofd van den treur- of blijspeldichter, en in het gehuurde en betaalde geheugen van den acteur. Men vergete dus niet, wegens deze, en nog zeer vele redenen, om den zedelijken invloed van het schouwtooneel op behoorlijken prijs te stellen; - de soirées, eene benaming, die onvertaalbaar is geworden; want avonden is te plat, te dor, te arm; beter: halve speel-, dans-, praat-, eet- en drinknachten, alwaar de beide seksen, het sterkere en schoonere, zich associëren, om leven te maken, den slaap te verdrijven, de kaarten te mengen, de beurzen te ledigen, over mode en meid, tafel en echtgenoot, kind en land en stad te praten, of zeer veel muziek te maken, zoo lang men hooren en spelen kan en applaudisseren - dat is: een zeker onwillekeurig geluid, dat niets beteekent, te maken, door de handen, als twee bekkens tegen elkander te slaan, waarbij wij, ten gerieve der soirées, zouden voorslaan, eene koperen mechanieke applaudisseer-machine te laten vervaardigen, die ligtelijk in een' hoek der kamer, naast de
| |
| |
piano, kon geplaatst worden, en na elk afgespeeld stuk, zich altijd geregeld liet hooren; de lees-museums, en Doctrina's en Amicitia's, ook in kleineren vorm dan in onze hoofdstad, alwaar de litteratuur van den dag, of der week, of der maand, zich met ééne hand kan laten zamenvatten, alwaar de grondige, breedsprakige, deftige, geleerde Gids, nevens de meer populaire, ligtgeschoeide Letteroefeningen, het maandelijksch budget der wetenschappen mededeelen; de recensenten, als ministers van financiën, gedwongene leeningen uitschrijven op het oordeel der lezers, alwaar de kunst- en wetenschap- en chemie- en natuurkunde- lievende Letterbode zich paart aan den grijzen Boekzaal, die thans met den korporaalsstok in de handen rond slaat, en de arme preeken nog eens overpreekt, en naakt uitkleedt; daarnevens de Stoompost en het Journal des Dèbats, misschien ook een nommer van den Tijdspiegel, wanneer er geld genoeg voor een exemplaar te vinden was.... Wij zijn buiten adem, lezers, om u alles aan te toonen, waardoor de cultuur in de groote steden tot eene verbazende hoogte wordt gebragt. Vereenigt alles, en gij zult dat voorregt gevoelen, dat aan de bewoners van groote steden wordt verzekerd. Bedenkt nu verder, wat al geriefelijkheden des levens dáár te vinden, te koopen zijn, of, wat thans evenzoo veel zegt, op crediet te verkrijgen; de burgerwinkels van vroegere jaren zijn Bazars geworden, de heeren en dames in de magazijnen zijn geene mannen en vrouwen meer met grove buisjes, fluweelen broeken, en witte voor- | |
| |
schoten voor, of met neepjesmutsen en bonte jakjes, zij spreken Fransch en Engelsch, en weten achter de kostbare toonbank de conversatie te maken; het Gothische venster, en de hooge breede glazen deuren, vooral het schitterend gaslicht, daar onder de rijk gevulde magazijnen - wie
zoude iets kunnen uitdenken, dat niet hier of daar te vinden is? Voegt daarbij den meer vrijen en gemakkelijken toon, welke in de groote stad heerscht, men ziet elkaâr niet op de handen, door de glazen, of in de beurs, nergens is men meer eenzaam en meer gezellig tevens, dan in het groote mierennest, ieder zorgt voor zichzelven, of voor vrouw en kind, en laat anderen op zijne wijze zorgen, men kent zijne buren naauwelijks, zijne overburen in het geheel niet, - men ziet in den stadgenoot, die in eene andere, ver afgelegene wijk woont, een' vreemdeling, ja, somtijds verschillen de dialekten binnen eene en dezelfde omperking van eenige duizendtallen huizen. De conversatie wordt zoo ongedwongen, omdat men niet behoeft te converseren, dan met degenen, die ons smaken; men laat de overigen links liggen, en neemt niet eens den hoed af. Ook de verhoogde belastingen voor licht, lucht, water, steen, goot, boom, - want in eene groote stad moeten allen de groote onkosten van het bestuur helpen dragen, - zijn een onschatbaar voorregt voor den bewoner. Moet hij zich niet verheugen, gedurige, steeds klimmende, geldelijke bijdragen, tot bevordering van den bloei van land en stad, te kunnen offeren? terwijl de landbewoner, de provinciaal, al te geringe, ellendig kleine
| |
| |
belastingen betaalt? Is het dan niet gelukkig, om voor elke schoorsteen, voor elk nieuw meubelstuk, voor elk raam, de weldaden, die wij door dezelve genieten, als aan het lieve land en de lieve stad uit erkentenis te beloonen? Is dat geen sterk tegengif tegen alle zelfzucht en eigenbelang? Zelfs de kerken, wij bedoelen de Protestantsche, staan in de groote stad, geheel eigenaardig, te midden van beurs, koffijhuis en koopmanswoning, ja sommige, als ware menschenpakhuizen, omvatten des zondags eene bevolking eener kleine stad: eene kleine Christelijke stad is dikwerf op den zondag tamelijk onchristelijk. De predikers, die in de eerste plaats sprekers of geoefende redenaars moeten zijn, mannen, niet slechts van vromen zin of oudvaderlandsche geleerdheid, maar mannen van taal, stijl en smaak, die de Christenen kunnen bezig houden; die, zoo als men zegt, aan velen bevallen, of loop hebben, en in trek zijn. Zij vullen voor de beschaafde menschen, die hunne dure zitplaatsen toch niet gaarne voor niet betalen, een gedeelte van den ledigen droeven zondag aan, en men verheugt zich in den vooruitgang van beschaafde taal, gebaren, voorstelling, waardoor het kerkelijk leven zich geleidelijk aansluit aan het gewone, wekelijksche kunstleven, en de prediker-redenaar toch geen hors d'oeuvre meer blijft in den tegenwoordigen tijd, maar zich vermengt met den geest der wereld, die geweldig overheerscht, en de gemoederen tot in het oneindige cultiveert. Indien onze onpartijdige lezers de opgenoemde voorregten der
| |
| |
groote steden vereenigen, erkennen zij als bewoners daarvan hun geluk dezelve te bewonen, en tevens, wanneer zij buiten den grooten kring geplaatst zijn, het gemis. Vergezelt ons nu, wanneer het u behaagt, bij de beschouwing der kleine steden.
| |
II.
De kleine stad.
Aan het leven in kleine steden zijn groote voorregten verbonden, die meermalen uit onverschoonbare ondankbaarheid niet erkend worden. Eene zekere kalmte, een eenparig rusten, een gevoel van stilte, dat ligtelijk tot eentoonigheid kan worden, wanneer men inwendig geene toetsen genoeg heeft, welke wij aanslaan, om de stilte te breken. Het dorpachtige, wij weten er geen beter woord voor, gaat over op de kleine stad. Zie de menschen daar: zij wandelen, waar de stedeling loopt of draaft, want de afstanden zijn zoo spoedig afgelegd; zij staan zeer lang op de straat met elkander te praten, of zitten des avonds vriendschappelijk op de bank voor het huis, en begroeten zich bij den voornaam; ook zijn de standen naauwer verbonden, en er zijn meer raakpunten; de burgemeester gaat te voet, en zit mede in de societeit, of houdt op het stadhuis een familiaar praatje met den secretaris, ook met den bode, die zelfs
| |
| |
waagt met den burgervader te schertsen. De notabelen loopen, als het winter is, op klompen, en zitten in de vergaderzalen des departements tot Nut van 't Algemeen aan hetzelfde tafeltje met den meester bakker, timmerman, en metselaar. Men fraterniseert in de kleine stad; want men heeft zich onderling noodig, even als op een schip, waar door de dagelijksche en onophoudelijke, noodzakelijke ontmoeting, de passagier en de matroos somtijds vertrouwelijker worden, dan dit ooit mogelijk zoude zijn op het vaste land. De notabelen worden in eene kleine stad door de mindere standen opgevoed, en tot humaniteit en wereldburgerschap gebragt. Zij moeten zich voegen en schikken, en de scherpe kanten afronden, om in het geheel der kleine manschap te kunnen opgenomen worden; om die reden is het dikwerf gewaagd, wanneer de bewoner der groote stad zich verplaatst in eene kleine buitenstad, hetzij om het gewonnen geld daar gerust te verteren, of om de natuur landelijk te genieten, of om zich te ontheffen van lastige schuldeischers, die vooreerst met eenige percenten tevreden zijn. Zij staan in den beginne eenzaam en verlaten; zij worden met eene zekere vrees en bezorgdheid van boven tot beneden beschouwd; men heeft zeer achterdochtige gedachten aangaande mijnheer en mevrouw X.; men weet niet, wat zij eigenlijk komen doen en zoeken; men erkent dat zij de zeden, de taal, bovenal de kleeding der groote stad medebrengen; men kan dat niet goed verdragen; als de vreemde inwoner voorbij gaat, blijven mannen en
| |
| |
vrouwen stilstaan, en zien hem langen tijd achterna, hebben hunne eigene gedachten, of schudden het hoofd. Op de societeit is men gedurende de eerste maanden koud-beleefd, en ziet den nieuwen vriend schuins aan; de mevrouw moet zich gedurig ‘jufvrouw’ laten noemen, en wee haar, als zij zich daarover beklaagt. Hebben de laatst aangekomenen, zoo als men zegt, geld, dan is het gevaar nog grooter; men moet hen, wegens hun geld, ontzien, en men wil hen toch niet ontzien; de waarde, welke de fortuin hun geeft, moet noodzakelijk door eene of andere minder goede eigenschap worden verduisterd. Wie zoude kunnen verdragen, dat deze onbekenden in den grond rijker, en ook beter, verstandiger en fatsoenlijker waren, dan de oude bewoners, die een zeker verjaard regt op alles vermeenen te bezitten? Later schikt zich ook dat. Wordt de vreemde heer een vriend, een kennis; ziet men het vreemde gedierte mede als een mensch aan, betaalt hij op zijn tijd, helpt hij de nering bevorderen, koopt hij zijne thee, tabak, koffij, suiker, in de kleine winkels, en laat hij de groote dure pakken niet uit eene groote stad aanstoomen, tot ergernis van allen, die achter het geheim wisten te komen; wordt de mevrouw minder hoog, en weet zij met de buurvrouw des morgens en des avonds een praatje te maken, geschiedt dat alles, dan komen de heldere zijden van het kleine stadsleven aan het licht; men begint het gansche gezin ongemeen te prijzen, zoo iets had men niet gedacht, en de notabele van buiten wordt en
| |
| |
blijft een notabele van binnen. De man en de vrouw derhalve, die zich verplaatsen in eene kleine stad, maken een' zeer nuttigen, nieuwen levenscursus, worden wel eens veelzijdig ontwikkeld, waaruit volgt, dat het voor hen een voorregt mag genoemd worden van zich te hebben teruggetrokken. Zij worden tevens, en dit is gansch niet onverschillig, dáár de eersten, waar zij elders in den tweeden, derden of vierden rang zouden blijven:
Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.
Enkele menschen staan in een vaderlandsch Kräkwinkel, als in een gestadig zonlicht. Zij zijn de apollo's met een' stralenkrans, te midden der mindere Goden. Wij hebben den burgemeester reeds genoemd. Wanneer hij te midden der omliggende boeren regeert, of zijne kleine eerste en tweede kamer op het stadhuis beheerscht, erkennen wij den patriarchalen geest, - 't is een abraham, de familiekoning - als de raden, met bruine gezigten, leelijke, hooge, vale hoeden op, oude satijnen korte broeken, en groote dikke schoenen met zware zilveren gespen, hem de trouwe en stevige hand bieden, om de stad te regeren, de mesthoopen te amoveren, de keijen weder in orde te brengen, de pompslingers natezien, de hooibergen te steken enz., enz., dan ligt er in dit centraal bestuur eene eigenaardige vriendelijke kracht, welke ons een' lach om den mond zoude lokken, maar nog iets meer, een weldadig gevoel in het hart van vrede en rust. Intusschen gaat het niet altoos op die wijze:
| |
| |
de ambtman en de boeren uit de fabel van gellert komen somtijds terug, en de burgervader moet wel eens een hartig woordje laten vallen, om stijve hoofden te buigen.
Maar de doctor, anders gezegd de meester, en dat beteekent meer, staat schier zoo hoog, nog hooger dan de burgerpapa; hij is het fac-totum van alle buurten; hij is een der weinige heeren, die altoos heeren blijven; de vriend van rijk en arm; want men heeft hem noodig, en tevens wordt hij een echt burgerman. Men ziet hem dikwerf, slordig genoeg, huis in, huis uit gaan; hij neemt den hoed zeldzaam af, en die is toch zoo lang reeds uit de mode; hij kent alle menschen, weet alle dingen, is een deelgenoot, een actiehouder in al de geheimen; men moet hem eerbiedigen, want als hij eens klappen ging, er ontstond een burgeroorlog. Gewoonlijk woont de meester in een der beste huizen van de stad; men durft hem niet te lang naar zijn geld te laten wachten, want hij kon daar iets van laten blijken, en dit ware eene diepe wonde, of hij bleef weg, en men was verloren; voor zijne geleerdheid buigen zich allen; hij kan met Latijnsche en Grieksche kunstwoorden u op eens dood praten; hij weet van alles; hij zoude u kunnen vermoorden met een pakje poeders, met één woord: hij is de groote man in de kleine stad, en het is geene geringe eer, wanneer gij hem en zijne mevrouw eens bij u moogt zien, of wanneer zij beide bij u de thee en het avondbrood gebruiken, daar is de stad vol van, en men spreekt er den volgenden
| |
| |
morgen nog over. - De schoolmeester en voorzanger tevens, steekt hem naar de kroon; in zijne handen rust het heil der kleine opgroeijende burgers, zoowel met als zonder klompen, hij leest voortreffelijk, niet alleen vóór den kansel in de laagte, maar ook iets hooger geplaatst op de vergaderingen van het Nut, en deze meester heeft een' ontzettenden invloed, waarvoor somtijds de predikanten moeten zwichten. - Ook de geestelijken in de kleine stad staan op hun eigenaardig standpunt. Men wil in hen, en teregt, meer den huisvriend, den herder, dan den opgesmukten redenaar zien, juist omgekeerd als in de groote steden: daar beteekent de prediker het meest en bijna alles, op den kansel, als zijne rede sierlijk blinkt en redekunstig treft, of de goede gemeente, als het pas geeft, gelijk een land in oorlogstijd, onder water zet, - gedurende de week zinkt zijne waarde onbegrijpelijk; - maar de goede, trouwe, vriendelijke Dominé, en evenzoo de meest roodwangige, zwaarlijvige pastoor, behooren als integrerende deelen in het huisselijk leven der burgers. Zij zijn de middelpunten in den cirkel, de hefboomen, zonder wie men niet gaarne iets aanvangt. Zij worden, na verloop van jaren, ware aartsvaders, die tevens, dit verstaat zich, het goede en vette dezer aarde, vooral omstreeks den slagttijd, in dankbaarheid ontvangen. - Ontvangen, dit woord brengt ons tot de ontvangers, maar deze zijn dwaalsterren; zij halen meer dan dat zij brengen. Zij moeten gestreng zijn, daarom neemt men ze aan als een noodzakelijk kwaad, en heeft er niet veel mede op. - Vergeten
| |
| |
wij bij de vlugtige beschouwing der kleine stad toch de oude vrijsters niet. Men vindt Krähwinkel's in ons lieve vaderland, waar het getal der ongehuwde, ook jongere vrouwen, waaronder ettelijke dames loopen, zoo groot is, dat zij de mannelijke populatie vier- of zesmaal overtreffen. Daardoor wordt de verhouding zeer gevaarlijk, bovenal als een ongehuwde, notabele, jeugdige heer zich beweegt te midden van dat vrouwelijke leger, welk leger dan somtijds eene behoorlijke belegering begint, en den armen adam van alle zijden insluit, totdat hij de banden verbreekt, en eene uit de velen kiest, waardoor hij wederom de velen tegen zich alleen in het kenau's-harnas jaagt, naar den omgekeerden regel van den wijsgeer hobbes, die immers gesproken heeft van bellum omnium contra omnes, de oorlog van allen tegen allen; hier wordt het bellum omnium contra unum, allen tegen één. Oude vrijsters, die in eene groote stad weinig gehoord worden, of op een hofje hare levensdagen in vrede ten einde brengen, nemen aan al wat er in eene kleine stad geschiedt, een zeer levendig deel; zij zijn de wandelende dagbladen, ook wel eens de Chroniques scandaleuses; zij besturen alles mede, en hebben, vooral in kerkelijke aangelegenheden, niet minder te zeggen dan de Eerwaarde Kerkeraad. Zij beoordeelen de regtzinnigheid en de bef, de preek en den rok van den leeraar, en schrijven elken zondag, vooral aan de noodlottige theetafel, uitvoerige recensiën over de gehoudene leerrede, waarbij die van den Zeer Geleerden Heer mensinga in de Boekzaal dezes jaars, Julij, eerste en grootste
| |
| |
deel, nog maar kinderspel is, en dat beteekent iets, wanneer gij die beoordeeling gelezen hebt. - Oude vrijsters helpen mede, wanneer zij voor zichzelven geen huwelijk meer sluiten kunnen, uit loutere menschlievendheid de huwelijken voor anderen sluiten. Zij weten de partijen tot elkander te brengen, en hebben er ‘pleizier’ in, als het werk zijn beslag krijgt. Bij haar wordt de regel omgekeerd; het is niet: wat gij wenscht dat u geschiedt, doet dat ook aan anderen; maar wel: wat u niet meer geschieden of geworden kan, doet dat dan voor anderen. - Jeugdige vrijsters zijn in kleine steden halve geestelijke zusters; daarom gaan zij zoo gaarne, vooral des winters, uit logeren in de grootere stad, waar men meer en beter gezien wordt, waar uit het oog de liefde komt, en met de liefde de man, en met den man - allerlei andere zaken. - Wij eindigen onze schets, hopende dat zij zoowel voor de bewoners van groote als kleine steden, die onzen Tijdspiegel begunstigen, niet onaangenaam moge geweest zijn.
|
|