| |
| |
| |
Letterkunde.
Over letterkunde, humor, en de humoristische litteratuur in ons vaderland.
De letterkunde.
Wanneer wij de Letterkunde tot het onderwerp onzer beschouwingen maken, gaan wij van eene gewaagde vooronderstelling uit, deze: dat zij onder onze lezers beoefenaars en voorstanders vindt, dat men haar met belangstelling en liefde erkent, en als een der middelen tot onze hoogere ontwikkeling beschouwt. Is de Letterkunde, gelijk men beweert, de uitdrukking der maatschappij (van het maatschappelijk leven), het orgaan der beschaving, het kenmerkend zegel van den leeftijd, dan erkennen wij in de letterkundigen de grootzegel-bewaarders van onzen Tijd, en wij huldigen hunne pogingen. - Wij zijn er verre van af, om alles voor letterkunde te houden, wat daarvoor wordt uitgegeven. - De kreupele verzen, de blaauwboekjes, de mislukte vertalingen, het gansche heir- | |
| |
leger van flaauwe, halfslachtige verhalen, alwaar de geschroefde stijl, de geleende pathos, de armoede van den geest moeten vergoeden, - stellen wij ter zijde, en nemen van dat letterkundig weerlicht geene nadere kennis; want niemand heeft daar iets aan, dan de ondernemende boekhandelaar, en de bezoldigde recensent; maar krachtige, kernachtige werken, waar de hoogere waarheid, in welken vorm ook, ons zegevierend te gemoet treedt, waar men den mensch en het menschelijke terugvindt, en wel veredeld en verhelderd, dáár mogen wij de letterkundige verdienste niet ontkennen. De letterkunde heeft intusschen even als de regenboog, de fluitspeler, en de staatkunde, hare eigenaardige nuancen, in- en zamensmeltingen van kleur, toon en geest; zij grijpt over van het eene vak in het andere, en amalgameert dikwerf de meest ongelijksoortige bestanddeelen, en wat is dan een letterkundige van onzen tijd? Is hij niet een echt stuk mozaïek, een levend Conversations-Lexicon, een man die van alle markten en op alle markten te huis moet zijn, een winkelier in het groot, die ook in het klein in- en uitslaat, een heer in den Bazar, waar alles zoo niet
te koopen, dan toch te bezien is? De omvang der letterkunde is met den omvang der eeuwen toegenomen. - Toen er nog geene geschiedenis der letterkunde was, had men, den Hemel zij dank! niet noodig om de onafzienbare naamlijst der geleerde mannen, nevens hunne werken, in het hoofd en voor oogen te hebben. Thans dient een litterator die Candidatenlijst der onsterfelijken van ons geslacht naauwkeurig te
| |
| |
kennen, van confucius af tot aan eugène sue, en de geschiedenis der letterkunde is op zichzelve reeds een tak aan den grooten boom, zoo groot en zwaar als de boom zelve. - De ouden hadden hierin boven ons, nieuweren, een uitsluitend voorregt. Zij hadden kleine, afgeperkte letterkundige akkers te bewerken, en hierin met vlijt en verstand te werk gaande, konden zij den ganschen akker behoorlijk leeren kennen en bearbeiden, zoo dat de nakomeling dadelijk hun werk weder opvatte. Zij vermogten de stof en den vorm nog te beheerschen, en waar zij een begin hadden gemaakt, een einde te vinden. Hun veld liet zich nog bij bunders of morgen lands berekenen, en een opmerkzaam man maakte van alles voor zijne aardsche en letterkundige doodsstonde een behoorlijk kadaster - maar wij, wij arme, door onzen rijkdom arme nieuwe menschen der negentiende eeuw! Ons letterkundig gebied is eene Amerikaansche steppe, een Siberië geworden; men kan het niet meer afzien, of afloopen, en moet daarom het stoomrijtuig der Journalen, der maand- en weekbladen beklimmen, om rond te reizen, en van alles slechts een coup d'oeil te verkrijgen. - Onze hedendaagsche litteratuur is de ware, oude, welbekende rijst- en brij-berg, waar, zoo als het prentje ons leerde, een mannetje, ten halven lijve ingestopt, zich moet dooreten, en onmogelijk, al had hij de maag van eenen Engelschen Lord, alles digereren kan, wat meer dan 3000 jaren hebben zamengetast. - Uit dien hoofde is het eene gewaagde, eene vermetele, ja, eene wanhopige poging, om in onzen tijd een letterkundige te willen worden. Ook
| |
| |
hier blijkt alles stukwerk te zijn, en alleen de verregaande verwaandheid van sommige pedanten kan de aanmatiging verklaren, dat er thans nog degelijke Litteratoren zijn. - Wij zijn zoo zeer overtuigd, dat wij onze lezers overtuigd hebben, dat wij deze schaduwzijde der letterkunde niet duisterder behoeven te maken, dan wij reeds deden. Het komt hier niet aan op datgeen, wat gij weet, maar wat gij niet weet, en wat weet ge nu van de Indische, van de Persische, van de Javaansche Litteratuur? van de Celtische, oud-Germaansche, oud-Russische? wat weet ge daarvan? Misschien iets uit een enkel Journaal, uit een verslag van een' der Engelsche Indische reizigers, of, ja, zoo ver hebt gij het gebragt, uit eenige artikelen van de Revue Britannique? Is dat nu grondige, behoorlijke letterkundige kennis? en wat weet ge van al de gedichten en sonnetten der talrijke Italiaansche Academies, der dwazen, der herders, der bloemenlezers? en wat van de oudere Spaansche meesterstukken vóór lopez, vóór cervantes, - van de Moorsche poëzy; van de Poolsche liederen vóór sobieski? van de Arabische Muzen, buiten hetgeen göthe en rückert en bilderdijk u hebben voorgezongen, en dat ge alleen op goed geloof hebt moeten aannemen? En wat van de zwaarlijvige philosophical Transactions, en al de Academische prijs- en niet-prijsverhandelingen? Welnu, beken dan toch, waarde vriend, dat gij, ook als rijk letterkundige toch nog tamelijk arm zijt, en wanneer ge achter uw boek- en studeerkamerleven het laatste Amen! zet, en de boekhandelaar, die reeds
| |
| |
lang geaasd heeft om uwe bibliotheek te verkoopen, zich gereed maakt om het papier - altoos wel en blaauw gezegeld - voor den catalogus te koopen, - en bij u aan te schellen, of ge reeds dood zijt. Wanneer ge zoo ver gekomen zijt, waag het dan eens, om uwe letterkundige verdiensten hoog op te vijzelen, en al hadt ge nu ook halve of kwartwonderen gedaan, b.v. eene recensie in den Gids, die u telt op blad 2 van den omslag, onder de medewerkers met of zonder anonymiteit, een man met een Dr. of Prof. voor uw eigen Christelijken doopnaam, want als Dr. of Prof. zijt ge toch niet Christelijk gedoopt; dit verwachten wij eerst billijkerwijze in de eerste helft der twintigste eeuw, wanneer de lichtvrienden, nevens den Apostolischen, ook den staatkundigen, den philologischen, den wijsgeerigen, den natuurkundigen, den chemischen waterdoop hebben ingevoerd. - Als ge, zeggen wij, zelfs zoo hoog geklommen zijt om in den Gids, eene huiveringverwekkende geleerde recensie over een afschuwelijk geleerd werk geschreven te hebben, waar gij den verborgenen schat van taalkennis met een' meesterachtigen orakeltoon hebt verbonden, waar gij, als op den top van een' eik gezeten, naar beneden op het arme schrijvertje nederziet, dat met de handen en voeten den stam omklemt, en angstig uitroept: ‘genade, genade! Heer Scherpregter!’ - Wanneer ge nog daarenboven uwe kritiek, buiten de geleerde aanhalingen, en voor velen onleesbare noten en aanmerkingen, gemotiveerd hebt, zoodat niemand een vinger tusschen de motiven of bewijzen kan inschuiven, zelfs geen hair. - Wanneer ge
| |
| |
zelfs zóó hoog geklommen zijt (en hooger komt men vooreerst in ons letterkundig vaderland niet), - ook dan, beweren wij, zijt ge nog maar halfweg op de letterkundige gloriebaan, want die baan is glad, en gladder hoe meer men omhoog klimt - want daar boven op de bergen vriest het gewoonlijk sterker, en weinigen verdragen die hooge lucht. - Wij hopen dus, en dit is ons votum litterarium voor dezen Tijd, dat de letterkundigen in ons midden, die het groote werk ex professo drijven (de dilettanten en liefhebbers kunnen er onder doorslippen), zullen aanvangen, om hunne eigene letterkundige verdiensten te toetsen, te kritiseren, te peilen. Deze zelfkritiek nu is niet zeer uitlokkend en tamelijk vervelend, want het is eene geheel andere zaak, om met een opengeslagen boek aan zijne zijde, besteld of betaald of gevraagd werk, voor den deftigen Gids, voor de Goden van den tweeden rang, de Letteroefeningen, de Letterlievende maandbladen, den Recensent enz. af te leveren, en de vreemde, gedrukte bladen te kritiseren, goed of af te keuren, al naar dat het mutsje staat, dan om zichzelven ook als een boek, ter recensie ingezonden, op te slaan; zijne eigene kundigheden, zijne eigene onpartijdigheid, zijne eigene waarheidsliefde te recenseren, en ook dan de taal- en spel- en schrijffouten op te merken, en met rooden of blaauwen inkt, naar recensentenmanier, behendig te noteren. Dat werk, herhalen wij, is minder aangenaam, al had men ook al de letters van het A, B, C, als verkorte titulatuur voor den Christelijken doopnaam. - De letterkunde kent dit vreemde
| |
| |
ding mede, waarvoor de Ouden een bijzonder respect hadden, het γνῶϑι σεαυτόν, - ken uzelven - hetwelk cicero, ook een litterator, verklaart: ‘van den hemel op aarde gekomen te zijn.’ Wel is waar, onze en alle lettermannen hebben de handen en het hoofd dikwerf zoo vol met vertalen, proeven nazien, recensies schrijven, boeken doorgalopperen, tijdschriften doorjagen, bibliotheken doorstoomen, - zij worden door de uitgevers en boekhandelaars, gelijk orestes door de Furiën, zoo hard voortgezweept, dat ze naauwelijks tijd hebben om aan zichzelven te denken, dewijl ze zoo veel voor, met, en onder anderen te werken hebben. - Maar toch blijven wij de paradox, de wonderspreuk, handhaven, dat bij de letterkundige verdiensten ook de letterkundige zelfkennis behoort, zoo als het koloriet op een schilderstuk, zoo als de oogappel in het oog. De armoede, door de litteratoren regt en levendig gevoeld, zal de voorwaarde zijn van hunnen toekomenden rijkdom. Hij zal het veld, hem aangewezen, en wie kent deszelfs grenzen? eerst naauwkeurig leeren kennen en onderzoeken, liever als de landman met de spade in de hand, dan dat hij zich dadelijk als rentmeester en opperhoutvester aanstelt, en anderen uit de hoogte naar willekeur een laag postje aanwijst. - Ziedaar, geëerde lezer! wat wij u heden in meer algemeene beschouwing over de letterkunde op onze wijze hebben willen mededeelen. Wij gaan eene schrede verder, en beschouwen dezelve in eene bijzondere zonderlinge straalbreking, als zich vertoonende in
| |
| |
| |
Den rumor.
Waarschijnlijk hebben onze lezers een zeker duister begrip van die soort van boeken, welke men humoristische gelieft te noemen. Men hecht er een zeker bont en verward denkbeeld aan van luim, satyre, gevoel, ironie, een zeker ‘ick en weet niet wat,’ waarbij men lagchen en weenen moet. Gaarne bekennen wij dat het genre van dien aard is, dat eene streng wetenschappelijke beschrijving (definitie) onder de moeijelijkste zaken behoort; want er zijn in den echten Humor te veel elementen als zamengesmolten, zij doordringen zich te sterk om behoorlijk letterkundig-chemisch ontleed te kunnen worden. Wij zouden den Humor kunnen vergelijken bij het zoogenaamde kinderen suiker-speelgoed, alwaar men in ééne once van alles, naar het leven gebakken, te gelijk koopt: mannen- en vrouwenbeeldjes, maskers, dobbelsteenen, vruchten, kaarten enz. - Over den etymologischen stam is het hier volstrekt de plaats niet om te twisten. Humor, taalkundig: het vloeibare, vochtige staat in geene betrekking tot den humorist als schrijver. Wilt gij het bastaardwoord: humeur, van humor, als luimig, afleiden, en zóó den draad vinden, het is ons wel. Wij hebben echter een' bepaalden afkeer van dit woord ‘luimig’, omdat men het gewoonlijk bezigt van zeer nare, ongemakkelijke menschen, b.v. leelijke, knorrige oude vrijsters, of jichtige, verflensde oude jonge heeren,
| |
| |
die bij voorkeur door hunne luimen geregeerd worden. - Intusschen is het niet te ontkennen, dat er zoo iets bestaat, hetwelk men Humor noemt, - men veroorlove ons om hetzelve tot meerder verstaanbaarheid te vergelijken bij - den duivel. - Ook van dezen onbekende hebben de meeste menschen eene zekere zwevende, en zeer verschillende voorstelling. Wanneer milton u den Satan schildert in zijne reusachtige kracht, of bilderdijk zijn verblijf in den voortreffelijken Ondergang der eerste wereld, of een regtzinnig Theologant als een bestaand persoon, tegenstrever van de hoogste liefde, met al de noodzakelijke duivelen-eigenschappen behoorlijk uitgerust, of van vondel, in den Lucifer, als een' zeer verliefden zinnelijken duivel, of Lord byron als een' Engelschen Lord, die op onzen lieven Heer onbegrijpelijk stoutmoedig schimpt, of anderen als den boksvoet, cum annexis, - alom ligt een gronddenkbeeld ter hand van een extra boos, malitieus wezen; niet anders met den Humor. Men vindt denzelven telkens terug in verschillende vormen, telkens weder herlevende, als herboren. - Wij gevoelen dat de Humor nog iets anders is dan ironie, satyre, of grappige taal, iets anders dan bloote sentimentaliteit, of zenuwschokkende voorstelling. In den echten Humor ligt iets geniaals, dat de fijnere tact van den smaakvollen kunstkenner, als een blinde de kleuren met de toppen der vingers, dadelijk ontdekt. Opmerkenswaardig is het verder, dat de oude, klassieke wereld, onzen Humor, zoo als dezelve zich veelzijdig openbaart, niet schijnt gekend te hebben. -
| |
| |
Men heeft in de middeleeuwen de eerste sporen van dit genre willen vinden, en misschien wel teregt, gelijk eene zeer geleerde verhandeling van den Hoogleeraar kist in het Archief geplaatst ‘over het humoristische in de Christelijke kunst’ ons reeds aantoonde; maar de grijze wereld, waar de eerste dichters ons deftig en ernstig te gemoet treden, heeft toch dit kenmerk van onzen letterkundigen Tijd niet gekend. Heeft men nu, mogelijk al te voorbarig, daaruit willen afleiden, dat de Humor als eene vrucht van den lateren wansmaak moest beoordeeld worden, omdat de echte, zuivere smaak in de hoogste eenvoudigheid en zuivere kracht bepaaldelijk bij de Ouden, de Dii immortales der letterkunde, gevonden worden, dan, laat zich op deze beschuldiging eene kleine aanmerking maken. - Hunne levensbeschouwing was: of de zuivere ware, natuurlijke, of de zuivere poëtische, zelfs bij de vereeniging van beiden erkennen wij het beginsel der waarheid, het getrouw opnemen, voorstellen en aanbieden der natuur en van den natuurlijken mensch. De Humor daarentegen stelt het verhevene dikwerf als triviaal, het groote als klein, het onzigtbare als zigtbaar, met één woord: alles verkeerd voor. De caricatuur neemt hier hare plaats in, de tegenstelling speelt, als in het oneindige, met klank en woord en beeld, en overschrijdt alle perken en voorschriften. Zoo iets zekerlijk hebben de ouden niet gekend, niet gezocht, en ook niet behoefd. - 't Is geheel ondenkbaar om bij homerus of hesiodus, een karakter te vinden, als dat van den dikken, ronden en zonderlin- | |
| |
gen fallstaff, bij shakspeare, van den goedaardigen Uncle toby in sternes Tristram, van siebenkäs of schoppe in
jean pauls Titan. Wanneer ge daarnevens de Homerische helden plaatst, of de krachtige edele gestalten in de Aeneïs van virgilius, ontdekt ge eene wijde, zeer wijde klove. - Wie nu dadelijk alleen om deze reden: dat de ouden niet in deze rigting, en de nieuwere wel in dezelve zich hebben bewogen, het strafoordeel over de latere letterkunde wilde uitspreken, deze zoude toch, even onpartijdig als onbevooroordeeld handelen. - Is er in alles wat er op aarde geschiedt, derhalve ook in de Litteratuur, niet eene altoosdurende ontwikkeling op te merken, een voortgaan op den reeds betreden weg, waar men dan ook op nieuwe wegen, op nieuwe hoogten komt, die de voorganger nog niet bereikte; een groote cursus, welken ons geslacht gedurende zestig eeuwen heeft gemaakt, en nog steeds maakt, vooronderstelt eene nooit afgebrokene op- en afdaling ook in het gebied der letterkunde, en draagt tevens de kleur der eeuw en van den gewijzigden smaak. - Alzoo is het eenigzins dwaas, om over den bepaalden voorrang der oude boven die der latere wereld te strijden, en de laatste ten koste der eerste te vernederen. Intusschen bekennen wij de moeijelijkheden, om de eigenlijke, zuivere waarde van den Humor zoo naauwkeurig te bepalen, dat ieder daar vrede mede kan hebben. Er ligt in den Humorist iets, dat volstrekt subjectief is (voor den gewonen lezer stellen wij hier het woord persoonlijk, individueel), iets dat ontstaan is uit eene
| |
| |
eigenaardige menschen- en levensbeschouwing, gepaard aan eene geheel vrije en zelfontwikkelde inkleeding dezer beschouwing. Daarenboven, men vergete dit niet, hebben de nieuwere talen, door haren rijkdom, dubbelzinnigheid, veelzijdige ontwikkeling, voor den humorist een uitnemend middel geleverd om den dikwerf dartelen en ongebonden loop zijner denkbeelden op te nemen en uit te drukken; want, wij zijn er overtuigd van, sterne, jean paul, of claudius, hadden nimmer in het arme Hebreeuwsch hunne grootere of kleinere werken kunnen schrijven, gesteld ook dat hunne geesten zóó waren gestemd, als wij hen werkelijk in hunne geschriften terugvinden. - Hoe meer nu de lezer of beoordeelaar aan zekere bepaalde vormen van schrijven gebonden is, des te meer zal hem de verwarring, laat ons zeggen, de letterkundige overdaad van den Humorist met eene afstootende kracht te gemoet komen. Hij, die niets zoo gaarne leest dan de Ilias, of de Aeneis, of het leerdicht van boileau: l'art poëtique, hij zal de bonte en zonderlinge bladen van den Engelschen of Duitschen humorist, met een' bepaalden tegenzin ter zijde leggen. - Zijn smaak zal gekwetst, zijn geregeld gevoel overstelpt, zijn verstand onvoldaan zijn. Hij zal zich bij de lezing daarvan verbeelden het verwarde vóórstemmen der instrumenten te hooren, als het concert zal beginnen; maar de maat, de noten, ontbreken daar; men moet, om den Humorist te verstaan en te volgen, zich geheel aan hem kunnen aansluiten, zijn standpunt, dat telkens verandert, geduldig met hem verlaten en beklimmen,
| |
| |
en zich niet ergeren om onophoudelijk links en regts heengejaagd te worden, intusschen bloemen en vruchten oprapende, of op eenmaal door de verhevenste naast de meest komische gedachten getroffen, en als heen en weder geslingerd te worden. Zijn wij nu van aard en nature te phlegmatisch, te logisch, te mathematisch, om die vermoeijende heirvaart mede te ondernemen, dan is het beter stil te huis te blijven, en er ons niet aan te wagen. Zekere hoofdkrachten kunnen intusschen bij den Humorist niet ontkend worden: vernuft, gevoel, en hekel; maar hoedanig dezelve zich onderling verbinden, doordringen, opvangen en aflossen, dit laat zich nu eens vooral naar geene kunstregels beperken of bepalen. Het gansche menschelijk leven, met al deszelfs licht en bruin, wordt eerst door den Humorist in zichzelven opgenomen en bewerkt, en stroomt dan weder als in een' vloed van ongelijksoortige beelden naar buiten. Mogten wij er nu slechts bijvoegen, dat het leven alzoo in het hoofd en in het hart van den oorspronkelijken schrijver mede gefiltreerd ware, en de onzuivere, de schadelijke looddeelen tevens waren weggenomen! - Maar de Humoristen zijn en blijven, zoo als alle Adamskinderen, onvolmaakte, zondige wezens, die het onvolmaakte, dat hen omgeeft, niet volmaakter kunnen terugbrengen op het papier. Zoodra het ons gelukt is om op de hoogte van den Humorist te komen, om hem te verstaan, biedt zijne wijze van voorstelling een eigenaardig genot aan. De stoute en onverwachte grepen, regts en links in het leven, de ontsluijering der
| |
| |
gemoederen, de diepste geheimen van het hart ontplooid, en daarbenevens de weemoedige glimlach over 's menschen dwaasheid, of de bijtende scherts, de scherpe hekel bij zijne ondeugden, - dit alles boeit tegelijk uw hart en verstand. Ge wenscht wel dat er in die levens- en menschenbeschouwing meer eenparigheid, meer orde, meer zamenhang mogt zijn. Gij voelt uwe beenen - laat ons het ligchaam op de ziel overbrengen - te spoedig vermoeid, om den onrustigen medewandelaar te volgen, die nu op eens een' heuveltop opvliegt, en u een heerlijk vergezigt toont, maar dadelijk reeds met u naar beneden rent, en door heg en struik heenworstelt, of een geheel leger caricaturen te voorschijn roept. Gij wilt hem zoo gaarne met uwen president-recensenten-hamer tot de ‘orde’ terugroepen, en nadere uitlegging vragen zijner onverwachte invallen. 't Helpt alles niets; hij draaft, huppelt, en dartelt voort, brengt u buiten adem, en als gij den bonten hoop der kinderen zijner verbeelding overziet, duizelt u het hoofd, en weldra zegt gij, half uitgeput: ‘loop heen! dat kan geen mensch uithouden!’ Deze korte schets, en zij is zeer onvolledig, van datgeen wat zich als kenmerkend bij den Humorist vertoont, teekent slechts één der uitersten. Wanneer de Humor in den zachten, stillen, vriendelijken toon spreekt en speelt, b.v. als claudius ons op zijne wijze betoovert, dan erkent men zijne wondermagt; want de diepste, de hoogste waarheden, ook die des geloofs, welke als in ons binnenste sluimeren, worden opgewekt, zoo als men een' slapende door de zachte en
| |
| |
betooverende toonen eener fluit zoude doen ontwaken. Dan hecht zich bovenal de Humorist niet slechts aan zijn geslacht, maar aan alle geslachten. - Hij overwint, als in eenen grooten veldslag, hoofd en hart, en men ontzegt hem den lauwer niet. Zeer weinigen mogen op zulk eene overwinning aanspraak maken; want zeer weinige menschen, die auteurs zijn geworden; staan in dien vollen, rijken, prachtigen bloei van verstand en gevoel, en overheerschen daardoor de wereld. Wij onderwerpen onze eenvoudige voorstelling van den Humor aan het oordeel der lezers, die zich meermalen over den Humorist geërgerd hebben, ja zelfs boos op hem geworden zijn, wegens zijne gedurige overtreding van die regelen, welke de kunstwereld als eenmaal gevestigd heeft aangenomen. - Deze eerste bijdrage moge ons eenigzins de baan geopend hebben, om meer bepaaldelijk het oog te werpen op de Humoristische Letterkunde in ons vaderland, waarbij wij gaarne de voortdurende belangstelling onzer lezers in eene volgende aflevering inroepen.
|
|