De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 169]
| |
Thans vertoonen zich eigenlijk nog slechts twee bestanddeelen, te weten: het Saksische, en het Friesche, dat het geheel met zijn' geest en leven heeft doordrongen en bezield. Zelfs Zuid-Holland, en de aan de zeekust gelegene landen, en een gedeelte van het noordelijk, zoogenaamd, Duitsch-Vlaanderen bezitten zeer weinig van het Saksisch karakter; meer nog het oostelijk, minder beteekenend gedeelte des lands (Gelderland, Zutphen, Drenthe, en gedeeltelijk het sticht van Utrecht); Noord-Holland en Friesland, Groningen en de Ommelanden zijn daarentegen zuiver Friesch. Wie uit andere Duitsche landen komt, en Holland bezoekt, staat opgetogen van verwondering en verbazing, als hij de menschen en hunne levenswijze, hunne vaarten, kanalen, grachten, sluizen, dijken, hunne ruime havens, scheepstimmerwerven, straatwegen, steden, vestingen, gebouwen en torens gadeslaat, en in dat alles het degelijke, stoute, doeltreffende, nette, zindelijke, heldere opmerkt. Als hij het met meer naauwkeurigheid beschouwd, naar de oorzaken en gevolgen, naar hunne wijze van leven en werken onderzocht heeft, als hij bovendien eenige bladzijden uit hunne geschiedenis heeft opgeslagen en doorbladerd, dan maken zijne verwondering en verbazing weldra plaats voor stille bewondering. Dit alles, dit rijke land, deze prachtige steden, vriendelijke dorpen, die naar kleine stadjes gelijken, heeft de denkende en nijvere mensch uit het slijk doen verrijzen, en ten deele aan de golven der zee ontwoekerd. Wij spreken hier voornamelijk van | |
[pagina 170]
| |
Holland en Zeeland, vermits deze den eigenlijken stempel gedrukt hebben op het land en zijne bewoners. Vandaar moeten zij het voor lief nemen, dat zij bij de vreemdelingen altemaal Hollanders heeten. Maar hoe moeten wij nu zulk een' mensch beschrijven? Nagenoeg zoo als de Thuringer of Zwaab hem uitscheldt: een vent met kikvorschenbloed, die meer water dan bloed in de aderen heeft, langzaam, houterig, stijf, koud, stroef, met één woord: als de langdradigheid en stijfheid, de verveling in eigen persoon? Naar den eersten indruk, dien hij op een' vreemdeling maakt, zou hiervoor wel eenige schijn bestaan; maar gij moet dieper doordringen, voortdurend en opmerkzaam gadeslaan, dan zult gij geheel anders leeren spreken. Wie mag zoo ligtvaardig oordeel vellen over een volk, dat zulk een land gemaakt, zulk eenen toestand geschapen heeft, dat zulk eene roemruchtige geschiedenis bezit, dat zulk een' worstelstrijd heeft volstreden, als deze bedaarde Hollanders, die dikwijls zoo weinig vertooning maken, en dikwijls ook inderdaad zoo vervelend en stroef zijn? Maar hoezeer ook degenen, die over de Hollanders slechts als belagchelijke zonderlingen spreken, billijk gelogenstraft behooren te worden, zoo is er toch in hunne geheele wijze van zijn iets, dat niet te beschrijven is. Men moet hen zien, en lang, en dikwijls zien, om hen inderdaad te leeren kennen. Wanneer men de Hollandsche steden en dorpen bezoekt, of de huizen binnentreedt, en de menschen zoo stil en bedaard, zoo zindelijk en netjes ziet loopen, als hadden zij zich | |
[pagina 171]
| |
slechts weinig met werk en bezigheid af te geven; wanneer men den boer, zoo deftig en voorzigtig, als een ooijevaar, op zijn hooge klompen daarheen ziet stappen, en hij u met een gelaat vol zelfvoldoening, en met zijne langzame, plompe spraak, te gemoet komt, dan zou de gedachte misschien bij u oprijzen, dat zulk een bedaard, gemaklievend geslacht dit land niet gemaakt, noch die voortreffelijke, reusachtige werken kan voortgebragt hebben; dat de oude Cyclopen, welke deze muren, torens, wallen en dijken hebben opgetrokken, sedert lang zijn uitgestorven, en hunne plaats door een flaauwer, zwakker geslacht is ingenomen. Doch, als gij dieper tot den grond der zaken doordringt, zult gij alles van een' anderen kant leeren beschouwen. De Hollander, de tegenwoordige Hollander beseft, dat hij de schepper en heer is van dit land, waar slechts kikvorschen, meeuwen en roerdompen hun schor geluid zouden doen klinken, wanneer de mensch niet gekomen ware, en met de spade, de schop, en het roer in de hand, zijn scheppingswoord had doen hooren. Hij is de getemde waterleeuw, in rust, die zich gemakkelijk uitrekt in den zonneschijn, op de drooge klippen. Als men ziet hoe netjes zijne kleederen zijn, en zijne glimmende schoenen, hoe keurig zijne pruik is opgemaakt, hoe zijne zijkamer met allerlei bloemen en gewassen versierd is, zijn voorhuis met fraaije beelden prijkt, waartusschen hij weken lang kan rondwandelen, zonder dat er iets van zijne plaats geraakt; als men ziet, hoe alles in zijne tuinen versierd, met bonte schelpen en steenen inge- | |
[pagina 172]
| |
legd, en als door mystische, symbolische tooverkunst tot honderd en duizend verschillende vormen gedraaid, gesneden, herschapen is, als men op zijn dorschvloer, in zijn koestal komt, die zoo zindelijk geveegd en geschrobd is, dat eene prinses er den sleep van haar kleed niet zou beklonteren, dan begrijpt men de beteekenis van het Hollandsche woord mooiGa naar voetnoot1), dat in hunne taal het kort begrip uitmaakt van al wat sierlijk, aangenaam en vermakelijk is. Dit zoetsappige woord drukt, als ware het, door zijn klank reeds den gewonen aard der Hollanders uit. Maar wek dezen waterleeuw op uit zijne rust, jaag hem van de klippen, waar hij zich bedaard in de zon koestert, te water, dan ziet gij hem spelen en plassen, dan hoort gij hem brullen, dan spuit hij het water uit zijne neusgaten ten hemel, en hij schudt zijne manen, dat u de hairen van angst te berge rijzen. Ja, aan het roer en op den top van den mast moet men den Hollander zien, op het water moet men hem bezig zien, waar hij, hoewel zelfs op dat woeste element nog kalm en bedaard, met geheel anderen blik en met veel vlugger hand en voet de golven gebiedt. Hij is, wel is waar, bedaard en een vriend van de rust; maar in zijn binnenste heeft hij eene onverzettelijkheid, eene kracht van wil, eene vastberadenheid, die de duivel zelf niet in staat is te buigen, en hoezeer velen den uiterlijken schijn hebben van | |
[pagina 173]
| |
stroefheid, bij voorkeur zwijgen, hoezeer hun eene zekere vervelende eenzelvigheid eigen schijnt, ieder Hollander is toch een mensch bijzonder voor zichzelven, die niet alleen zijn' eigen' wil heeft, maar ook zijn' eigen' zin. Het onbillijk oordeel over de Hollanders, dat hun de zucht tot rust en gemak als hunne tweede natuur toeschrijft, vloeit voornamelijk voort uit het karakter van de taal, die zij verkregen hebben en bezigen. Wij weten intusschen, van hoeveel toevalligs de taal afhankelijk is, die de volken soms als eene erfenis overnemen van anderen, welke in geaardheid geheelenal van hen verschillen, zoodat zij zich dan in den aard en klank dier taal moeten inwerken. Nu is de Hollandsche taal, eens vooral, stroef, onwelluidend, eentoonig, en, even als de Engelsche, doormengd met de heesche en krassende toonen der zeevogels. Hunne zindelijkheid en netheid zijn zoo overdreven, dat het ons, overige Duitschers, dikwerf een pijnigend, beklemmend gevoel veroorzaakt. Hunne liefhebberij in bloemen, en bloemkweeken, is nog sterker dan bij hunne Belgische naburen: het is een hartstogt van de Hollanders. Zij hebben veel smaak in kleuren, daarom heeft de schilderkunst ook hier hare goede dagen gehad. Indien dit een en ander hun niet aangeboren ware, dan zou men het schier beschouwen als een gewrocht van hunne bepeinzing en verstand. Hier, in deze ontzettende eentoonigheid, welke den mensch met den dood bedreigt, in dit land van poelen, moerassen, en heidevelden, waar slechts enkele | |
[pagina 174]
| |
rijen boomen en boomgaarden zich verheffen langs de dorpen en kanalen, en de mensch achter zijne dijken en wallen den ploeg en de zeissen hanteert; - hier, waar de nabijheid der zee, en de bijkans altijd en overal vochtige grond eene mistige, bedompte lucht verwekt, en de hemel dikwijls beneveld is; - hier, waar turfland, moeras, klei, turf- en steenkolen-stof (?) alles in vuilnis en drek zoude doen vergaan, wanneer de mensch niet daartegen waakte; - hier, zou men zeggen, heeft hij zich door zijn' smaak in al wat net, aangenaam voor het oog, en veelkleurig is, een tegengif bereid tegen al dat graauwere en sombere. Men moet aan deze opmerking te meer waarde toekennen, naarmate men meer verwaarloosde landen ziet, welke door hunne bewoners in denzelfden toestand gelaten worden. Ziedaar de waterleeuw in rust; maar hij verbergt onder dit bedaarde uiterlijk, 't welk dikwerf als met een' schemerenden sluimer overgoten is, eenen ontembaren moed en hevige hartstogten. Want, raak hem slechts aan, en laat hem zijn leven bedreigd gevoelen, en gij zult zien, hoe zijn toorn in vlammen uitbarst, en hij al wat hem omringt van angst wil doen opstuiven, en ter aarde werpen. Herinner u niet slechts de geschiedenissen van alva's dagen, of toen de oldenbarneveld's en de witten als offers vielen; maar doorloop de geschiedenissen van Brugge, Gent, Antwerpen, Dordrecht, Leiden enz. en gij zult langs de kusten dezer landen dezelfde verschijnselen vinden. Wanneer deze Friesche man zijne gewone wijze van zijn, zijne vrijheid in gevaar ziet, is hij onstuimig en | |
[pagina 175]
| |
ontembaar; maar onbewegelijk en stil, als zijn gewone toestand wederkeert. Zoo als wij gezegd hebben, hij gevoelt dat dit land, in den meest eigenlijken zin, zijn land is, dat hij het zelf geschapen heeft, en wie zal hem dit betwisten? Hij heeft in den strijd en den arbeid, dien hem dit gekost heeft, alles moeten vereenigen, wat moed, bedachtzaamheid, verstand heeten mag; orde en regelmaat, helderheid van oordeel, bedaard overleg zijn hem aldus eigen geworden; hij wil en moet in zijne gedachten en werken orde en juistheid bezitten; hij is afkeerig van al wat onbepaald is, en in de lucht zweeft, van al het overdrevene, zoowel in gevoel als gedachten, en noemt dat bij voorkeur Duitsche krulkopperijGa naar voetnoot1), Duitsche dweeperij. Van daar is hij in zijne godsdienst gaarne op den dorren, gebaanden weg van het koele verstand gebleven. Intusschen heeft hij geene godsdienstige belijdenis voor zich gevormd, hij heeft haar gereed gevonden, en in een' nog strenger' vorm gegoten, dan zij in hare geboorteplaatsen te Zurich en te Genève had. Die belijdenis heeft hem intusschen bevredigd, als strookende met den eenvoudigen vorm zijner staatsregeling, meest geschikt voor zijn democratisch karakter en zijne wijze van wereldbeschouwing. Het Hollandsche, strenge, dorre, Dordsche Calvinismus | |
[pagina 176]
| |
heeft onmiskenbaar eene zekere overeenkomst, maar van den anderen kant ook weder een groot verschil met de Engelsche Protestantsche staatskerk, behalve dat de laatste het monarchale, ridderlijke element van glans en pracht bewaard heeft, als ware zulks eene uiterlijke vertooning van de heerschappij der kerk, die daar trouwens ook bestaat; want bij het geheele Engelsche volk, hoe zonderling democratisch zich ook vaak de een of ander voordoen moge, staat niettemin een adellijke, aristocratische geest op den voorgrond. Die overeenkomst en dit verschil maken, als ware het, de beeldtenis uit van het onderscheid tusschen de beide volken. Beide streven naar het heldere, bepaalde, stellige, zoowel in het leven, als in de staatsregeling, beide vragen bij alles, ook bij het hoogste: welk nut levert het op? Hoe kan dat op de aarde gevestigd zijn, en bestaan blijven? Zij vliegen met den Duitscher niet gaarne zoo hoog, dat hun de aarde onder de voeten wegzinkt. Men zou kunnen beweren, dat zij ten opzigte van het godsdienstig leven ook meer dan de Duitschers tot het strengbepaalde, tot besliste Orthodoxie overhellen. Zoo is bij beide ook de vereeniging beproefd, en ten deele volbragt, eene vereeniging, die echter op zoodanige wijze niet mag bestaan, gelijk zij bij hen tot stand gebragt is, dat zij in hunne kerk het staatkundige en godsdienstige, zoo naauw en vast als mogelijk is, hebben zoeken te verbinden, ten einde, als ware het, eene opregt en innig-Christelijke burgermaatschappij te vormen. Die vermenging van het wereldlijke en geestelijke, van het aardsche en hemelsche onder | |
[pagina 177]
| |
het gewaad van de geestelijken, heeft dan ook dit natuurlijk gevolg gehad, dat deze beide kerken, geheel in strijd met hetgeen het Protestantsche grondbeginsel gedoogde, bloedig vervolgende kerken hebben kunnen worden, wanneer daartoe aanleiding bestond. Wij zien, hoe juist in onze dagen, zoo wel aan deze, als aan gene zijde der zee, zich in beide kerken schokken en verdeeldheden vertoonen, het gevolg der poging om te midden van nieuwe denkwijzen en rigtingen eene gestrengheid te handhaven, ja, zelfs nog te versterken, welke thans tot de onmogelijkheden behoort.
Maar gij zegt, de Hollander is afkeerig van alle dweeperij, en toch... Hebt gij dan vergeten, hoe de sombere en nevelachtige wolken op het brein der menschen nederdalen, en er de zonderlingste sprongen in verwekken? Hebt gij vergeten, hoevelen in de middeleeuwen rondom Luik en Maastricht als geesselaars, als door den Sint vitus-dans aangetast, door geheel België en Nederland heendansten tot aan den Oceaan, zoodat men dikwijls lijken moest vergaderen van deze danszalen eener dweepzieke razernij? Hebt gij de namen der Picardysche Beggharden vergeten, die hier het langdurigste en het diepste geworteld waren? ja, dat alle dweepers en stichters van secten altijd nog ten laatste in deze landen hunne gemeente vonden? Dit alles doelt op geschiedkundige feiten, en niettemin beweer ik, dat zoowel de Hollander, als zijne stamgenooten in Braband en Vlaanderen, afkeerig is | |
[pagina 178]
| |
van hetgeen wij dweeperij noemen, ja, zulks verfoeit; dat hij de Duitsche dweeperij van ganscher harte haat, ik bedoel daarmede: die onbepaalde beweging van den geest, die, als de bijen in haren zwerm, ginds en herwaarts vliegt; dat spelen met ijdele beelden; dat eindeloos opgetogen zijn in gevoel en aanschouwing, waaraan wezen en gedaante ontbreken. Hij komt daaromtrent, als een koel en bedaard verstandsmensch, meer met de Zweden en Engelschen overeen. Welk een aantal dweepers zijn in die beide landen geboren? En hoe hebben zij, en allen, die elders uitgebroeid zijn, zich schier allen in Holland genesteld, mede daarom, dewijl zij het mogten doen, uit hoofde van het beginsel der godsdienstige verdraagzaamheid? Doch alle dweeperijen, waar zij dan ook ligchaamloos geboren zijn, nemen in de drie bovengenoemde landen een bepaald ligchaam aan; zij worden, met één woord: veel degelijker en steviger, dan de Duitsche dweeper ze vormt, die zich gemakkelijker tevreden stelt met eene blinkende wolk te omhelzen. Hierover intusschen, en over dit onderscheid in de godsdienstige beligchaming der ideën, kan men duizend jaar lang hairkloven en twisten. Wie het karakter en de geschiedenis der Zweden en Hollanders bestudeerd heeft, die begrijpt nagenoeg wat ik bedoel; wat mij betreft, ik verklaar opregtelijk te gelooven, dat het onderscheid nagenoeg zóó is, als ik het heb opgegeven. |
|