| |
| |
| |
Maatschappijen en genootschappen.
Algemeene opmerkingen.
Zes vragen.
(Zie Tijdspiegel 1846, bl. 377, en volgg.)
III. Wat werken de menschen? Het menschenwerk kan met breede trekken uit een drievoudig oogpunt worden voorgesteld: als opbouwen, afbreken, en herstellen. Daarin ligt alles vervat. De bouwmeesters zijn die weinige groote en zeldzame mannen, die uit de bestaande stof, die zij vinden, een eigendommelijk, een onbekend, een nieuw gebouw zamenstelden, en daaraan tijd en kracht opofferden. Zij staan in de geschiedenis bovenaan. Solon, numa, lycurgus, zoroaster, staan hier in den nevel der oude wereld, maar met den stralenkrans der verdienste om het hoofd; ver boven hen staat de man Gods, mozes; en hoog, eindeloos verheven boven allen, de stichter des Christendoms, die eene zedelijke schepping ontwierp en volbragt, waarvoor de kniën zich buigen en de zielen
| |
| |
tot heden toe met verbazing vervuld werden. Maar het opbouwen schijnt, naar den aard der ondermaansche dingen, ten naauwste verwant te zijn met het afbreken. Er lag toch steeds iets ten gronde, waarop gebouwd moest en kon worden. Zoo vond mozes in het aartsvaderlijk geloof, de geheimzinnige openbaringen van jehova aan de vaderen, vereenigd met de Egyptische wijsheid, de grondstoffen van dat gebouw, hetwelk hij in den naam Gods bezielde, en tot een licht in de woestijn maakte voor de duizendtallen Israëlietische Nomaden, die hem volgden. Zoo vond de Christus in deze zelfde grondstoffen, door mozes geordend, maar door den verbasterden tijd ontheiligd, de blijvende voorwaarden om zijn rijk van genade en waarheid te stichten, terwijl elke hervorming op dit gebied eene eigenaardige schepping werd. Daarom kon de geleerde, vrijzinnige huig de groot zeggen: dat het Christendom eene dochter van het Jodendom was. Elke opbouwing derhalve vooronderstelt eene voorafgaande schepping; zonder stof kan geen vorm bestaan; de geheele geschiedenis des menschdoms is alzoo niets anders, dan eene onophoudelijke opvolging van opbouwen, afbreken, en herstellen. - De volmaaktheid is hier een droom, de rust is hier eene zonde, de teruggang is hier wederom de voorwaarde, de geheime voorspelling eener naderende verbetering; onafgebroken draait het groote rad om de spil, en menschelijke krachten kunnen hetzelve niet dwingen om stil te staan.
Zóó werken de menschen, en men wordt onwille- | |
| |
keurig gedwongen, om in elken leeftijd, in veranderden en gewijzigden vorm, den torenbouw van Babel terug te vinden. Ook daar werd met reuzenkracht gearbeid, ook daar lag reeds in de blijvende vereeniging der menschen, het genootschappelijk, het maatschappelijk beginsel ten grond. Ook daar werkten allen, of de meesten tot één doel; maar de noodlottige spraakverwarring belemmerde, verstoorde het werk der menschen. - Niet anders immers gaat het groote werk der menschenontwikkeling en -veredeling, ook in onzen tijd - ook dáár verstaat men zich niet onderling, of, wat juist zoo bedroevend is, bij den hedendaagschen Babelbouw wil men zich niet verstaan. - Door ontijdig en voorbarig opbouwen, door onhandig en eigendunkelijk afbreken, door gedeeltelijk en ongeschikt herstellen staakt de bouw aan den tempel der menschheid, en men is billijk verwonderd, dat na vier- of vijfduizend jaren, door onafgebroken opbouwen en afbreken, de groote woning voor allen, misschien nog slechts tot op de helft toe voltooid is. Derhalve ontdekt men hier, dat de menschen, die het goede willen, en dat wel zouden kunnen verwezenlijken, zichzelven in hun drievoudig werk verhinderen, ja, zichzelven en anderen in den weg staan, omdat zij de kunst van duurzaam opbouwen nog niet verstaan hebben, met andere woorden: omdat zij nog niet kunnen werken. De groote en éénige meester, wiens woord waarheid, en daarom Goddelijk is; want God is de waarheid, heeft vóór 18 eeuwen aan de menschen geleerd, hoedanig zij den half voltooiden tempel kon- | |
| |
den volbouwen, maar de menschen, ook zij, die zich gaarne zijne jongeren, leerlingen, zijne tolken en gezanten noemden, bepaalden zich dikwerf meer tot spitsvondige onderscheidingen over zijn' geheimzinnigen persoon, dan om Hem in zijn werk te leeren kennen, en als
éénig voorbeeld voortestellen; en daarin hebben deze menschen, leeken of leeraars, zeer kwalijk gehandeld; want door het beschouwen van den geheiligden persoon op zichzelven, hebben zij den regel, den geest zijner werkzaamheid op den achtergrond gedrongen, en zijn even zoozeer verdiept in leerstellige en dorre onderzoekingen over den tweeden persoon in het Goddelijk wezen, als zij onkundig bleven aangaande den eigenlijken aard der werkzaamheid van Hem, die nergens van eersten, tweeden of derden persoon sprak, maar wel heeft gezegd: Wie mij lief heeft, die volge mij. - Wat werken de menschen? was onze vraag. Wij antwoorden kortaf: Ze werken wel het goede; maar niet steeds op eene goede wijze, omdat zij het eenige goede voorbeeld voorbedachtelijk of onwetend over het hoofd zien - en dat is zekerlijk niet goed.
IV. Wat verwachten de menschen? Alle menschen zijn in zekeren zin profeten, en wie zelf geen profeet waagt te zijn, laat anderen des te gereeder voor zich voorzeggen. De kunst om kaarten te leggen, is een veelbeteekenend zinnebeeld van deze geheime neiging der menschen. Ieder legt zijne kaarten, dat is: hij berekent, wat er in de toekomst voor hem gewonnen
| |
| |
zal kunnen worden, wanneer de kans gunstig valt. Onze profeten zijn geschikte kansrekenaars, meer niet, zij mogen ook niet meer zijn; want de toekomst is, gelijk eene kuische maagd, beschroomd, om zich van al te nabij te laten beschouwen. De toekomst is de grootste preutsche - zij laat niet toe, dat de wijsgeeren en zieners met haar coquetteren; maar wanneer zij verschijnt als het tegenwoordige, en zich aan de onbeschaamde blikken eener gansche wereld blootstelt, worden de profeten, die den goeden tijd voorspelden, somtijds boetpredikers voor hunnen tijd. De onbekende schoone wordt als de bekende afzigtelijke begroet; met één woord: alle speculatiën in de toekomst behooren in het rijk van den waan, en in dat van het bedrog; maar toch verwachten de menschen, en wel naar alle billijkheid, dat hun verwezenlijkte wil, hun werk, vruchten zal dragen. Wij zouden de vrienden kunnen verdeelen in de zoodanigen, die te weinig, en te veel van den toekomenden tijd verwachten. - De eersten zijn de bevreesden, de zwaarmoedigen, de zwartgalligen; de anderen de ligtzinnige, de vrolijke broeders, die tot leefregel kozen: komt tijd, komt raad. Dit verfoeijelijk, zoogenaamd, spreekwoord, heeft ongemeen veel kwaad te weeg gebragt; want als de raad, het besluit, het voorbehoedmiddel niet reeds vóór den tijd van nood is gekomen, helpt alles zeer weinig. De verwachting der menschen staat meestal in eene rekenkundige verhouding tot hun eigenbelang; daarom verwacht ieder veel voor zichzelven, en iets minder voor anderen. - Alleen de
| |
| |
ware en zeldzame menschenvriend zoude in staat zijn, om evenzoo veel voor zijnen naasten, als voor zich zelven te verwachten. Niets is nu zoo natuurlijk, dan dat vele menschen, ook in onzen tijd, in hunne vooruitzigten, vooral in betrekking tot de bevordering van het algemeen menschenheil, gedurig worden te leur gesteld. Kan men druiven van de distel verwachten? Omgekeerd zoudet gij kunnen zeggen: kan men dan geen druiven van den wingerd te gemoet zien? - want dat onbekende gewas, dat de toekomst verbergt, kan immers evenzoo goed eene wel verzorgde wijnrank, als een dorre distelstruik zijn? Voorzeker! en hier juist ligt de eenige grond voor alle menschelijke verwachtingen en profetiën, dat men ten minste wete, welk gewas vruchten kan voortbrengen. Is de oogst dan al niet voordeelig, men heeft toch gezorgd, van zijne zijde, om geen distelknoppen, maar druiventrossen te kunnen verkrijgen. Wij herhalen, van zijne zijde - want de arme, zwakke, onmondige mensch is geen meester van de groeikracht, en in het groote boek der wereld-geschiedenis zijn mede slechts weinige jaren, of tientallen jaren zoo voordeelig, als voor den wijnbouwer het allezins gezegende druivenjaar 1834, glorierijker gedachtenis. De verwachtingen der menschen, de bekrooning van hunnen verwezenlijkten wil, de vruchten van hun werk moeten van eene andere zijde komen, dan van de menschelijke. Paulus heeft geplant, apollos heeft begoten; maar God geeft het gedijen. Vele menschenvrienden, philanthropen, vele maatschappijen en ge- | |
| |
nootschappen, stichters en bestuurders van talrijke inrigtingen tot menschelijk heil, komen wel eens, zonder dat zij het zoo erg meenen, in den waan, om zichzelven, buiten het planten en begieten, ook een zeker deel in het gedijen toeteschrijven. De scheepskapitein wil tevens reeder worden, voordat hij part heeft in het schip. De verwachtingen der menschen moesten alzoo
eenigzins meer voorwaardelijk blijven, en wanneer, zoo als dit telkens plaats grijpt, het gedijen uitblijft, of de oogst bijzonder schraal uitvalt, moest erkend worden, dat er op het groote gebied der menschenverbetering, even als in de Ilias van homerus, van twee zijden gearbeid en gestreden wordt - op aarde, en in den Hemel. Intusschen blijft het eene hoofdzaak voor ieder, om te weten, of hij misschien ook zijn' distelstruik voor een' wijngaard houde, en daardoor zijne teleurgestelde verwachtingen alleen aan zichzelven moet toeschrijven. De menschen zijn somtijds zoo onvergeeflijk dwaas, en dom daarenboven. - Wij wenschen hun beterschap!
|
|