| |
| |
| |
Christelijke letterkunde.
De vereeniging: christelijke stemmen, hoofdredacteur: O.G. Heldring.
Ist was Neues 'raus 'geben; höre er zu, Andres!
claudius.
Als de Tijdschriften, van welken aard ook, onder den algemeenen naam van letterkunde kunnen begrepen worden, zal men dit ons opschrift, verwachten wij, niet afkeuren. Waarom zoude er geene Christelijke Letterkunde of litteratuur kunnen bestaan, evenzoo als eene medische of regtsgeleerde? Tijdschriften zijn immers de vliegende en ligtgeschoeide boden, die met Homerische vlugheid den schat van waarheid en wetenschap verbreiden in verschillende vormen. - De luchtballons, welke gestadig kleine luchtreizen maken, nu hooger, dan lager. Wilden onze lezers en begunstigers daarin eene kleine satyre vinden op den Tijdspiegel, die, maandelijks, voor deszelfs publiek zich
| |
| |
vertoont, wij geven dat gaarne toe, mits onze broeders in dezelve deelen, onder welk een vlag zij ook zeilen, en ons in geleerdheid en omvang verre vooruit stevenen. - Men vergunne ons de oude spreuk van aristoteles: geef mij ook een plaatsje waar ik staan mag: Δὸς μοί ποῦ στῶ. - Tijdschriften nu zijn mede de onsterfelijken, de Dalai Lama's van onzen tijd, zij worden steeds herboren, er is eene vis plastica in deze latere letterkunde, welke niet te bedwingen is, en dat is goed; want de Tijd behoeft hare tolken en herauten en berigtgevers. Deze kinderen van saturnus worden door den vader niet, gelijk de fabelkunde leert, onbarmhartig opgegeten. Ook de godgeleerdheid moet hare organen hebben, even als de staatkunde, de ministers, de liberalen. Niet alleen de meer wetenschappelijke, de zwaar gewapende Duitsche Gottes-Gelahrtheit, maar ook de populaire, de ascetische, de beoefenende. - Wat is uit den aard zoo extra-populair, of moest het zijn, dan de echt Christelijke vroomheid? Alles uit en boven het populus behoort daartoe. De koning, de staatsman, de regtsgeleerde, de medicus, de koopman, de ambtenaar, de krijgsman, de aannemer, de landman, de ingenieurs en machinisten aan de spoorwegen, ja, de mannen met de vlaggen op de lange ijzerbanen, allen behooren belang te hebben en te stellen in de populaire Christelijke vroomheid. Zij behoeven daarom nog geene godgeleerden te zijn, van professie, of uit liefhebberij. Een Tijdschrift derhalve, dat zich voorstelt, in volksmatigen toon, de Christelijke beginselen uitsluitend te hand- | |
| |
haven, aan te bevelen, te ontwikkelen, is een teeken des Tijds, een behoefte des Tijds, een zegepraal des Tijds. Zoo wilden wij de zaak liefst uit een algemeen oogpunt beschouwd hebben. - Wij begroeten dus, sedert de maand Julij
dezes jaars, een nieuw Tijdschrift, onder den nederigen en eenvoudigen titel: De Vereeniging: Christelijke Stemmen, Hoofdredacteur: o.g. heldring, Amsterdam, höveker, en een nader verslag van deze eerste aflevering mogen wij onzen lezers niet onthouden.
Christelijke stemmen wekken dadelijk de herinnering op aan de ontslapene Christelijke Nederlandsche Stemmen, welke, gedurende een' reeks van jaren, door kundige en in vele opzigten begaafde mannen geschreven, hoewel in eigenaardige strekking, zekerlijk niet ongunstig hebben trachten te werken, moge dan ook de eenzijdige rigting, daarin heerschende, zeer in het oog gevallen zijn. De nieuwe Christelijke Stemmen schijnen ons, wat de wetenschappelijke gehalte betreft, eenigzins lager te staan, en misschien wel te blijven. Zij naderen meer aan den vorm der gewone Tijdschriften, en schamen zich niet om zelfs mengelingen op te nemen, Allerlei, zoo als boudewijn, hoofdredacteur van den Tijd, zijne kleine letterkundige mededeelingen noemt. - Ja, wij vonden nog meer, zelfs eene lijst van nieuwuitgekomene boekwerken, allen, dit verdient bijzondere opmerkzaamheid, en werpt misschien mede eenig licht over de zaak, allen, juist bij den uitgever höveker te verkrijgen, evenzoo als de boekwerken op het schutblad. Wij zijn er overtuigd
| |
| |
van, dat het altoos zeer goed is, dat de redactie van eenig hedendaagsch Tijdschrift behoorlijk waakt, dat er een paar schutblaadjes openblijven, ten gerieve van den uitgever, die ook het zijne moet en mag hebben. - De hoofdredacteur heldring, Predikant te Hemmen, moet, naar alles wat wij van ZEerw. lazen en hoorden - de oproepingen en aanmaningen in het Handelsblad maken iemand mede extra-populair - een bijzonder goed en menschlievend man zijn, die voor de arme Geldersche hongerlijders meer doet, dan menige rijke en adellijke heeren aldaar. Ten minste meenen wij, dat zijne pogingen, in de laatste jaren, eene zeer gedecideerde, tijdsmatige, philanthropische rigting verkregen, en hij als man des volks, zoo wel in als buiten den Gelderschen Almanak is opgetreden. - Indien wij, ons niet bedriegen, heeft zich daar bijgevoegd eene meer beperkte oud-kerkelijke, Theologische strekking, welke zich misschien zoude laten verklaren uit den gedurigen omgang met de meest verworpene natuurgenooten, die het peccatum originale, de erfzonde, zoo veel duidelijker vertoonen. Mogelijk dat een dieper, wijsgeerig, en aanhoudend onderzoek der gewijde Schriften, verbonden met den dikwerf magtigen invloed van kerkelijkgezinde, aanzienlijke vrienden, daartoe heeft bijgedragen. - Hoe dit zij, de prediker te Hemmen is een merkwaardig man, en, als hoofdredacteur van een Tijdschrift, nog te merkwaardiger. - Dat zijne bedoelingen zoo goed en edel zijn, als dit van eenen waardigen Christenprediker te verwachten is, nemen wij allen onvoorwaardelijk
| |
| |
aan. Wij ontveinzen echter niet, dat de proeve, welke de hoofd-redacteur in deze eerste aflevering mededeelt: een Donderdagavond in de Pastorie, ons ongemeen uit de hand is gevallen, gelijk wij later hopen aan te wijzen. Wij schrijven dit ongeluk toe aan de veelvuldige bezigheden, waarmede een menschenvriend, zoo als de Heer heldring is, van alle zijden zal worden belegerd. Daarom is het, bij dit altijd betrekkelijk klein ongeluk, gelukkig, dat tot de Vereeniging mannen van naam, - en wat veel meer zegt, van erkende letterkundige, wetenschappelijke verdiensten zijn toegetreden, wier bijdragen, al zijn ze alweder van eene zekere eenzijdige rigting, toch niet anders dan goeds kunnen beloven, niet slechts beloven; want wij allen beloven het goede, maar ook werkelijk geven.
De Heer groen van prinsterer deelt zijne gedachten mede, over het gestadig protest der Wetenschap tegen het Staatsregt der Revolutie. - Zoodra wij de overigens vrij populaire, meer ascetische bijdragen in de eerste aflevering van dit Tijdschrift inzien, schijnt de mededeeling van den Heer groen ons te zwaar, te wigtig, te diepgaande voor de lezers dezer bladen, iets, dat wij met hetzelfde regt op het stuk van den Heer van der brugghen: Verstand en Hart aanmerken. - Intusschen kunnen zij, die weten aan welke groote nooden, jammeren, tribulatiën en angsten, eene hoofd-redactie van een Tijdschrift onvermijdelijk onderworpen is, over dergelijke uitkomsten en uitreddingen, a posteriori, uit ondervinding, het best oordee- | |
| |
len, en niemand kent de stille vreugde van eenen redacteur, wanneer hij, benevens eenen zeer goeden, en erkend goeden naam en naamcijfer, een groot stuk, dat tot vervolgen gesmaldeeld wordt, in handen krijgt, dat waarborgt voor de duistere en onheil voorspellende toekomst, die niet het minst drukkend is in de respectieve wereld van redacteur en uitgever. - De Heer groen van prinsterer is een even warm vriend van den Bijbel, als bepaald tegenstander van alle revolutionaire theoriën. Dat is hoogst prijzenswaardig in en bij een geacht staatsman, en niet minder bekwaam geleerde. Voor hem is openbaring en geschiedenis volstrekt anti-revolutionair. Wij huldigen den rijken inhoud van dit opstel, niet wel vatbaar voor eene duidelijke ontleding, zonder het onderling verband te beschadigen. - Vergunne ons echter de zeer begaafde schrijver eene vraag. Hij verklaart bl. 3: ‘De Bijbel is de onbedriegelijke toetssteen. Onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord is steeds de waarborg van pligtmatige gehoorzaamheid en van pligtmatigen wederstand, van orde en vrijheid geweest. Met de uitspraken der
Openbaring kan geen leer van trotsche zelfvolmaking of van schroomelijke losbandigheid bestaan. Er is geschreven! Ziedaar de bijl waarmede elke wortel der revolutionaire theorie afgesneden wordt.’ - 't Luidt liefelijk, lezer, hoewel door zulk een judicium het staatsregt in geenen deele zich de magt mag laten afnemen, om ook buiten de geschrevene letter des Bijbels, zich te laten gelden. - De Staat verlangt nog steeds het volkomen en onwe- | |
| |
derlegbaar bewijs, dat zij zich onderwerpen moet aan de eischen der kerk; want deze vertegenwoordigt toch in zekeren zin de openbaring. Ook is de zaak niet gevonden of beslist met een axiomatisch: Er is geschreven! dan vraagt de Staat en de Staatsman met volkomen regt: Wat is er geschreven? en hoedanig moet dat geschrevene uitgelegd, verklaard, en toegepast worden? en hier, hier knelt de oude schoen. Wij zijn er verzekerd van, dat, indien de Heer groen, als raadpensionaris, of minister, den staat aan het hoofd stond, en dáár, in eenen anderen zin nog, als de Heer heldring van het Tijdschrift, hoofdredacteur was, de magtwoorden: Er is geschreven! ontoereikend zouden bevonden worden om het staatsschip geheel te besturen.
Het tweede stuk handelt over den Christelijken rustdag, in betrekking tot de ontheiliging van den dag des Heeren door de krijgsoefeningen, vooral die der schutterijen. Dit punt is reeds meermalen, bijzonder in het Tijdschrift de Reformatie, ter sprake gekomen, en wordt hier weder breed genoeg besproken. In den grond der zaak zullen wel alle opregte Christenen het eens zijn, dat het beter ware, dat er op den dag des Heeren niet geëxerceerd, niet gecommandeerd, niet getrommeld, niet gemarcheerd werd. Dit werken is zeker een misstand op eenen rustdag, en wij mogen dientengevolge onze gelukkige Israëlietische broeders gelukkig prijzen, die op den Sabbat, ten minste zeldzaam, het schutterspak behoeven aan te trekken; maar men kan hier ook over- | |
| |
drijven. Wij zijn overtuigd van den goeden geest onzer regering te dezen aanzien, en zij zal, vermoeden wij, toch niet zonder grondige en afdoende redenen, tot heden toe gehoor geweigerd hebben aan de verschillende, min of meer gemotiveerde aanvragen, om den rustdag geheel van het krijgsgedruisch, ook in vredestijd niet zeer aangenaam, te bevrijden. De schutters, als schutters, moeten nu eens, als zij ordentelijke schutters zullen worden, geoefend worden. Dit kan niet achterblijven. Is er nu gedurende de week slechts tijd te vinden, en kan de schrijver dezer bijdrage dien tijd aanwijzen, niet op het papier, maar in het werkelijk leven, dan zal het Gouvernement de zaak toch wel onderzoeken. Dat men echter om den wil der huisselijke godsdienstoefeningen, der bij voorkeur aldus genoemde oefeningen, eene wet, die niet zonder bijzondere bedoelingen alzoo wordt gehandhaafd, zoude veranderen, dat is te veel gevergd. Want, het kon dan sommigen wel eens in het hoofd komen, om juist op de exercitie-uren, en die moeten er toch zijn, als er schutters zullen zijn, zich te willen afzonderen om eene oefening voor den geest bij te wonen, en op
die wijze zoude de schutterlijke dienst groot gevaar loopen om geheel te vervallen. - Wij mogen ons niet vereenigen met eene voorstelling, zoo als ze hier wordt medegedeeld: ‘Maar, hoe kan men verwachten (bl. 16), dat Gods zegen zal rusten op het Land, waar Hij zoo weinig gevreesd en geëerbiedigd, waar zijne gemeenschap zoo weinig begeerd wordt, dat men Hem en zich zelven met karige
| |
| |
hand de uren toetelt, die aan zijne dienst zullen worden gewijd, op den Dag, dien Hij zichzelven geheel heeft geheiligd?’ - Is dan de zegen Gods afhankelijk van eene wet op de schutterijen? Wordt door de nakoming, ook de gedwongene nakoming van dezelve, de liefde Gods inderdaad verbeurd? Indien de zegen des Heeren aan zulke voorwaarden gebonden is, dan beklagen wij, onder vele anderen, de logementhouders, die op de Zondagen niet het minst te doen hebben, de tallooze spoorwegliniën met derzelver duizende beambten, de uitgevers en drukkers van het Handelsblad, de Zondagseditie, ja, de schippers, de voerlieden, de slepers enz. Zullen wij wegens hen den zegen Gods verbeuren? O! kleingeestige, bekrompene voorstelling! vertiening van dille en komijn! Zie matth. XXIII: vs. 23.
De levensbeschrijving van den standvastigen jaques hanapier komt ons voor juist geschikt voor den kring der lezers der Vereeniging. Een weldadig tafereel, eenvoudig en geschiedkundig medegedeeld door den Heer koenen.
Verstand en Hart moeten somtijds onder de handen van een' regtsgeleerde veel lijden, hoewel de kenner van het regt ons desniettemin de regte kennis en waardering van verstand en hart zeer goed zoude kunnen mededeelen. Mr. v.d. brugghen wil ons bewijzen en verklaren, dat het verstand, de gezonde
| |
| |
verstandige overtuiging of redenering, niet minder geldt in zaken van godsdienst en leerstelsel, dan de problematiesche uitspraken van het hart, en dat is een zeer gewigtig en behartigingwaardig onderwerp in onzen tijd, waar men zoo gaarne in een mystisch clair obscur, of een systematisch formulierharnas voortwandelt. - Wij gelooven intusschen nog niet, dat de Meester in de beide regten zal bewijzen, wat hij schijnt te wenschen te bewijzen. Want zoodra men aan de verstandelijke, redematige overtuiging zooveel grond inruimt, plaatst men zich noodzakelijk op een kritisch, beoordeelend standpunt, alwaar niet het geloof de eerste en laatste uitspraak doet; maar de rede, of het verstand, het geloof toetst, ontleedt, aanneemt of verwerpt. - Dit is het ware en zuivere rationalismus, hetgeen nooit van de wereld zal verdwijnen, zoolang er nog menschen op deze wereld zijn, die hunne rede en hun verstand, zoo als de Heer v.d. brugghen, gelieven te gebruiken. Wanneer de steller ons verzekert, dat het geloof is het geestelijk oog der ziele, waarmede die onzienlijke Zon der Geregtigheid wordt aanschouwd (bl. 47), dan verwachten wij ook billijkerwijze en consequent, dat hier de gezonde, verstandige redenering (bl. 41) ons de ware gehalte en bruikbaarheid van dit inwendig gezigtsorgaan zoo duidelijk make, dat ook voor ons alle wolken verdwijnen. Dit nu zal ons zekerlijk geleerd worden in het vervolg van dit allezins grondig en uitgewerkt geschreven stuk: voor velen intusschen wel wat hoog en diep.
| |
| |
Als een merkwaaardig teeken des Tijds, vinden wij het diep doordacht en vrij uitvoerig werk van Prof. opzoomer, de leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes; eene verhandeling van Dr. j.h. scholten, Hoogleeraar, wijsgeerig beoordeeld, mede aangekondigd; neen, dat is hier het woord niet, maar met eenige volzinnen beoordeeld. Wij houden het er voor, dat een doordacht werk, dat op wijsgeerige gronden rust, niet met een coup de main kan worden - laat ons het vreemde woord bezigen - afgedaan. Zal de Heer opzoomer niet moeten glimlagchen, wanneer Z. Hooggel. op deze wijze wordt gerecenseerd, en toch schijnt de Heer schimsheimer wel op de wijsgeerige hoogte van zijnen tijd te staan, en zal ons het aan gedachten en voorstellingen zoo rijke boek van den Heer opzoomer op regten prijs leeren stellen.
't Is veel, dat de Heer S. bekent, dat het werkje met veel zaakkennis is geschreven; 't zal den aankondiger daar zeker ook wel niet aan ontbreken. Laat ons zien; want dit is belangrijk voor de waarheid en de wetenschap, welk een' indruk dit geschrift bij hem opwekte. Prof. opzoomer kan er zijn nut mede doen, en evenzoo de wijsbegeerte van onzen tijd: ‘Het geloof is eene wetenschap, eene hoogere, geestelijke wetenschap, eene wetenschap der dingen, die ons van God geschonken zijn?’ Vraag: Wat is dan de lagere wetenschap, daar immers alle dingen ons van God geschonken zijn? - Wij zouden onze arme taal moeten beklagen, wanneer er voor het geloof geene andere definitie te vinden ware dan deze, die eene zeer
| |
| |
groote verwarring van denkbeelden vooronderstelt.
‘De Christen vreest niet, ten tweede, voor de ontwikkeling der wetenschap, maar hij begeert die ontwikkeling ten sterkste, omdat weinig wetenschap afdrijft (een ongelukkig woord!) van het geloof, en veel wetenschap naar hetzelve heen voert.’ Maar, als het geloof wetenschap is, hoe kan de wetenschap de wetenschap afdrijven?
‘Ten derde, de Bijbelplaats 1 Tim. VI:20.’
‘Ten vierde, de menschelijke rede moet hooger licht door den Heiligen Geest, of diens werk, de Schrift, ontvangen; dát licht ontvangt ieder bekeerd mensch. Bijbelplaats 1 Cor. II:12-14. Daarom (krachtig, logisch, wijsgeerig bewijs!) daarom is alle strijd over waarheden des geloofs tusschen bekeerden en onbekeerden, dwaas. Het is een redeneren over de kleuren met blinden.’ enz.
Alzoo de Heer schimsheimer, beoordeelaar van den Heer opzoomer. De indruk, door het werk van den wijsgeer op den recensent gemaakt, is, ja, hij is hoogst treffend. Wij weten er niets over te zeggen, en laten het oordeel over dat oordeel, en den indruk van dien indruk aan onze lezers over. Vooral aan hen, die het geschrift van den Heer opzoomer kennen.
Eindelijk mogen wij den hoofdredacteur niet voorbijgaan in zijne Pastorie op een Donderdag avond bl. 51-54.
| |
| |
Een prediker in de pastorie is een vriendelijk schouwspel, een der menigvuldige dorpspredikanten, b.v. die van Mastland, liefelijker gedachtenis, of de trouwe Vicar van Wakefield, of wie gij wilt, en wanneer de prediker, die zelf schrijver is, zichzelven in zijne pastorie afschildert, treden wij, als met den hoed in de hand, schier eerbiedig binnen. - Laat ons zien wat de Eerw. heldring ons zien laat op een Donderdagavond.
Er komen somtijds vele lieden tot ZEerw. op dien avond, welke afgezonderd schijnt tot godsdienstige gesprekken. ‘Het kan wel eens tot zestig opklimmen.’ ‘Er waren twee vreemde leeraren in het dorp geweest, deze hadden gevraagd, of de inwoners ook broeders des Heeren waren, of zij wel eens in het verborgene tot den Heer gingen, en dat, zeide de jongeling, waren gezanten Gods, die ons gezonden waren om te zeggen: Ontwaakt gij die slaapt, staat op uit de dooden.’ - Wij kunnen het nut, het belang, de merkwaardigheid van dit bezoek der twee leeraren, waarschijnlijk binnen Hemmen, niet begrijpen. Wij zijn nieuwsgierig geworden, wie deze twee zendelingen des Heeren waren, en waaruit men dadelijk kon opmaken, dat het gezanten Gods zijn geweest? Hierop blijft de Eerw. heldring ons het antwoord schuldig. Nu komt er bl. 52 een ander leeraar, op het papier, en wel eene dienstmaagd uit Amsterdam, die geene oorringen had, maar had aangetogen het andere kleed, het kleed der geregtigheid van christus. Als zij in het dorp kwam, kon zij niet ophouden om te
| |
| |
spreken van de liefde van christus, van de genade Gods. - Van het oogenblik af dat zij uit den spoortrein was getreden, was zij zaaijende geweest het Woord des Levens. Zij had al hare speelgenooten opgezocht, en gezegd: Ik heb nu al vier jaren lang jezus gekend als mijnen Heer en Zaligmaker, en ben volkomen gelukkig; o! wilt tot Hem komen, die het water des levens heeft, die wijn en melk verkoopt om niet!’ Wij zien hieruit, dat er vreemde dingen in Hemmen, het bekoorlijke Hemmen, gebeuren. Eene dienstmaagdleeraar, die van Amsterdam komt sporen, om de onbekeerden te bekeeren. Wij mogen niet beslissen, in hoeverre de leeraar te Hemmen door dergelijke wonderbaarlijke bondgenooten wenscht en behoeft ondersteund te worden in zijn herderlijk ambt. De uitdrukking: ‘wijn en melk om niet te verkoopen,’ hoe oudtestamentelijk en vol zalving zij klinke, is wel geheel overeenkomende met plaats en persoon, hier voorgesteld. Nu komt er eene vrouw, die daar bij zat, en verhaalde, dat er nog een derde gezant van christus (het moest de vierde zijn) tot ons gekomen was. - Wij wenschten te weten, wie nu alweder het nederige Hemmen zóó had bevoorregt, en ziet, wij lezen: ‘Het was een man met een kruiwagen, die oude kleederen ruilde voor potten.’ Hij was onwetend en arm, maar sprak toch zulke schoone woorden van de liefde Gods in jezus christus, van de genade en den Geest. Maar die man had ook eenen zoon, dien hij zeer liefhad, deze was stoelenmatter. In de week ging hij soms biezen snijden, maar Zondags morgens ontstal men ze hem
| |
| |
wel eens. Toen wilde de vader er Zondags oppassen, doch de zoon zeide: ‘Neen vader! al stelen ze mij alles weg, de Zondag is des Heeren, wij gaan naar 's Heeren huis; dáár willen wij Psalmzingen en God verheerlijken. Hij zorgt voor ons, Hij bewaart ons enz. (bl. 53.)
Bij dezen derden Godsgezant vinden wij ons genoopt de vragen te doen: waarom het dorpje in de Betuwe door zoovele menschen, die, zoo als in de oude Christelijke dagen, met tongen spreken - γλώσσαις λαλεῖν - wordt onderscheiden en verheven? Dergelijke verschijnselen zijn wel niet geheel onbekend, ook aan de latere geschiedenis der Christelijke kerk, b.v. werden in Schotland, ettelijke jaren geleden, de menschen mede door den Geest in die mate aangetast, dat zij onverstaanbare klanken uitschreeuwden; - maar de man met den kruiwagen sprak schoone woorden. - Evenzoo vinden wij in de dikke boeken van de heeren ypey en dermout de uitvoerige beschrijving der dweepers, welke een gedeelte van ons vaderland in de 18de eeuw in rep en roer zetteden, en onder de godsdienstoefeningen door zeer bedenkelijke toevallen werden overrompeld. Zoude zoo iets binnen Hemmen ook te wachten zijn? Te wenschen wel niet?
Voorts kunnen wij ons niet begrijpen, hoedanig de vrome gemeente te Hemmen, door zoo vele mannelijke en vrouwelijke hemelboden begunstigd, de biezen van den stoelenmatter, en wel op eenen Zondag, kan wegstelen. Wij vragen met bescheidenheid: of
| |
| |
door het psalmzingen de nalatigheid van den zoon van den armen man met den kruiwagen kan verontschuldigd worden? - Men moet het eene doen, en het andere niet nalaten.
Eindelijk verhaalde men van dezen derden gezant, die van christus gezonden was, dat de goede God eens op Paschen voor hem gezorgd had. - Hij had zijn voet bezeerd, en had geen brood. - Hij nam het woord Gods en las in de Psalmen. - Toen werd hij blijde. Hij was biddende - de deur gaat open - eerstelijk komt een man met een brood en eene mand vol aardappelen; dadelijk een tweede: een mandje met appelen; een derde: een bak meel; een vierde: thee, rijst en geld; en eindelijk nog een man, die bragt een lam om te slagten, dat getrapt was. Toen weende de geredde man met den kruiwagen.’ - bl. 53. Wij durven in geenen deele de geloofwaardigheid in twijfel trekken van datgeen, wat er op een donderdagavond in de pastorie is verhaald, en door den Eerw. heldring als waarheid wordt gewaarborgd. Een hoofdredacteur toch zal ons niets mededeelen, waarvoor de gronden van zekerheid ontbreken. Wij intusschen, en zeer vele Christenen in ons vaderland, vinden, om zeer afdoende redenen, uit de ondervinding ontleend, eenige zwarigheden, om dergelijke uitreddingen à la jung stilling onvoorwaardelijk aan te nemen. Wij achten ze zelfs gevaarlijk, omdat men daardoor het vertrouwen op God gewoonlijk zeer ergerlijk overdrijft, en biddend en psalmzingend, werkeloos wil verkrijgen, wat men alleenlijk werkende mag ver- | |
| |
wachten. - Wij achten ze zelfs ongeoorloofd, wanneer niet het juiste beloop, de gansche toedragt der zaak wordt aangetoond, als aanleiding gevende tot dweepachtige voorstellingen van onmiddellijke redding des Heeren; want wij leven niet meer in den tijd van elia en de raven. Wij voor ons zouden schier gelooven, dat juist de menschenvriend heldring zelf, onbekend, de vier mannen met geschenken tot den man met den kruiwagen op Paschen heeft gezonden, en het voor ons en de lezers der Vereeniging volstrekt niet
weten wil.
Genoeg. ‘Zoo zaten wij te zamen,’ besluit de leeraar, en hij verwacht ‘nog meer zulke boden, die ons Gods liefelijke wegen verkondigen.’ (bl. 54.) Wat zullen wij ZEerw. en de Christelijke gemeente te Hemmen op elken volgenden donderdagavond in de pastorie toewenschen? Een weinig bedaard onderzoek naar de gezanten des Hemels, wat geestes kinderen zij zijn, een weinig menschenkennis, om zich niet door uiterlijke vroomheid te laten verschalken, en bovenal een waakzaam oog op zichzelven, om niet, verder en verder voortgaande, zich aan de verdiende beschuldiging bloot te stellen, dat ook hier het licht duisternis is geworden, en de dweepzucht eenen goeden, welmeenenden leeraar, al is hij ook door meer dan zestig Godsgezanten omgeven, ergerlijk heeft beneveld.
| |
| |
Als proeven in welken geest de poëzy - hoe meesterlijk bewerktuigd - ons hier wordt aangeboden, deelen wij, zonder iets meer, de volgende coupletten mede, beide van den heer koenen.
Lofzegging.
Aan God den Vader, God den Zoon,
En God den Heilgen Geest zij lof
En hulde en eer en dankbetoon,
Hier en in 't zalig hemelhof!
In d' eengen Zoon, het eeuwig Woord,
Woont al(?) Uw majesteit,
Is al (?) - Uw heerlijkheid ontdekt,
Gij wilt dat wie den Zoon aanschouwt,
Den Zoon omhelst en kust,
In Hem het licht des levens vindt
|
|