| |
| |
| |
De wijsbegeerte in Nederland.
Zoo bloeije deze Hoogeschool onder uwen zegen, zoo ga er niet verloren wat hier wordt gewerkt, en er zij verhooring op ons gebed:
Bestraal ons, zon der geregtigheid!
Mr. c.w. opzoomer, aan het einde zijner redevoering.
De wijsbegeerte in Nederland? Wie plaatst hier niet dadelijk een Signum interrogandi, een vraagteeken? De handel, de industrie, het fabriekwezen in Nederland, dit maakt een' goeden verstaanbaren volzin uit, maar de wijsbegeerte aldaar? Men weet naauwelijks wat men hoort of leest. Onze waarde natie - want volk, verklaarde iemand, klinkt nog te revolutionair - is uit haren aard zoo ongemeen praktisch en bedrijvig, dat alle theorie of bespiegeling slechts in zooverre wordt toegelaten binnen de grenzen des lands, en in de hoofden en handen der bewoners, als er eene praktijk uit kan voortkomen. Daarom zijn duizenden onzer landgenooten, van nature en moeders ligchaam af, praktizijns. De theoristen staan de praktische menschen van onzen tijd in den weg. Onlangs hoorde
| |
| |
de steller van dit berigt, op eene openbare plaats, een gesprek over het reeds aangeroerde onderwerp. Een kundig en veelgeacht Amsterdamsch koopman beweerde: dat voor 's lands heil en welvaart, eene enkele ondernemende handelsfirma, zoo als van de Heeren de bruin, rupe, of wilson te Haarlem, meer degelijke waarde bezat, dan tien Hoogleeraren in de bespiegelende wijsbegeerte; want, vervolgde hij, wij leven niet om ons slechts met afgetrokkene ideën, en metaphysische droomerijen bezig te houden, maar om nuttige en voordeelige theoriën van alle zijden te realiseren, en op den breeden weg van vooruitgang onophoudelijk voort te streven. De man zal, volgens de opinie van velen, zeer veel waarheid gezegd hebben, en als men midden onder het snorren, gonzen, dreunen, stoomen, gloeijen en dampen van eene onzer reusachtige suiker-fabrieken, een' Professor in de bespiegelende wijsbegeerte stelde, ZHooggel. zoude, ten minste voor het oog der menschen, niet op zijne plaats zijn. Velen hebben zich eenen hoogen, aanmatigenden, verwerpenden toon over de wijsbegeerte toegeëigend, zonder te weten, wat wijsbegeerte is. De philosophie geniet, over het algemeen, bij het algemeen geene zeer goede reputatie. Men denkt dat dezelve een verward zamenstel van ongeloof, twijfelzucht, hypothesen en onbewijsbare stellingen is, en niets meer; men werpt de namen van kant, fichte, hegel onder elkander, en ziet een monsterdier der negentiende eeuw, dat alles, rijp en groen, verslindt, zonder zelf veel vetter te worden; een' cerberus, een revolutionair, een com- | |
| |
munist, en men geeft zich, dit volgt van zelfs, niet de moeite om de gevreesde philosophie van naderbij te leeren kennen. - Wat dergelijke beoordeelaars over eenen Hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte denken, hebben wij zoo even medegedeeld. - Zij beschouwen hem, ten minste als een
hors d'oeuvre in de praktische negentiende eeuw, het vijfde rad aan den grooten wagen der wetenschappen, welke op de Universiteiten wordt opgeknapt en geschilderd, en waar de Professoren, als voerlieden, het gespan mennen, dat dikwerf hard genoeg loopt, voor de duisterlingen gewoonlijk te hard; want de wetenschap is nog zoo weinig beschaafd, zoo opregt, kent zoo weinig het tegenwoordige savoir vivre, dat zij de dingen bij haren regten naam noemt, ook de menschen, en de menschelijke vooroordeelen en dwaasheden, en dat is niet zeer aangenaam en vleijend. Velen blijven liever iets minder wetenschappelijk, en iets meer aan hunne oude, verjaarde begrippen gehecht. - Om al die redenen staan wij, waarom dit geloochend, eenigzins verlegen, op wat wijze een' Professor in de bespiegelende wijsbegeerte te begroeten. Zullen wij den Hooggeleerden Heer gelukwenschen, of beklagen? Zullen wij hem bemoedigen, of eene duistere toekomst voorspellen? Zullen wij het vaderland in zijn bezit gelukkig prijzen, of ons ergeren, dat men eindelijk eenen ledigen leerstoel binnen Utrecht heeft vervuld, en de philosophie, ook onder ons, een' vertegenwoordiger, een' afgevaardigde, een' Minister plenipotentiaris heeft gekregen?
| |
| |
Zoo als wij den Heer opzoomer, beroepen Professor in de wijsbegeerte hebben leeren kennen, brengen wij hem onze hulde, niet wegens zijne professorale toga, of wegens zijne persoonlijkheid, ons ten eenemale onbekend; maar wegens zijne beginselen, ons kenbaar gemaakt in de redevoering: De wijsbegeerte, den mensch met zich zelven verzoenende, te Leiden, bij gebhard en Co., 1846, en wij bepalen ons eenige oogenblikken om iets in het midden te brengen over
| |
De verzoenende wijsbegeerte.
Vooraf vragen wij onzen lezers verschooning, dat wij hen op een minder bekend grondgebied voeren, waar meer gedacht, dan bloot gelezen wordt; want niet allen, die lezen, denken. - Wij zullen trachten onzen volksmatigen toon, zooveel mogelijk, te bewaren. De Hoogleeraar heeft gepoogd, om zijne hoorders, en ook diegenen, welke hem meer dan eens, zullen, ja, akademisch gesproken, moeten hooren, te verzoenen met de waarde der wijsbegeerte, en derhalve bepaalt hij zich bij
I. | De onschuld van het geloof. |
II. | Den strijd van het onderzoek. |
III. | De verzoening van het weten. |
Wij hebben eenige menschen gehoord en gesproken, die ons al dadelijk verklaarden, dat zij daarvan volstrekt niets begrepen. De verdeeling der rede kwam hun reeds te dichterlijk, te overdragtelijk, te modern-wijsgeerig-Duitsch voor. In de oudere leerboeken der lo- | |
| |
gica en metaphysica van la rive, s'gravesande, wijnpersse, en anderen, komt niets ter sprake van de onschuld des geloofs. Wat is dat nu een vreemd ding? sprak een Theologant, die tevens Predikant is: de onschuld des geloofs, ik heb er nooit iets van gedroomd; de waarde, de heiligheid, de kenmerken des geloofs, dat liet zich hooren! Voor velen derhalve is de keuze der woorden eenigzins vreemd, en daar velen zich bij voorkeur, helaas! ook in de wetenschappen, door woorden, termen, geijkte formulen laten leiden, niet steeds bij de hand, ook wel eens bij den neus, stond de Hoogleeraar met zijne onschuld des geloofs reeds in een min of meer bedenkelijk licht. Hoe zullen wij het nu wagen of aanvangen, om met weinige woorden datgene beknopt zamen te vatten, wat de Hoogleeraar met rijke, treffende, soms diepzinnige woorden ons voorstelt aangaande de onschuld des geloofs van blz. 6-15? De denkende mensch staat op een standpunt van natuurbeschouwing. Het groote boek des Scheppers opent voor hem duizendtallen bladzijden; hij leest en gelooft; hij nadert tot de kennis van het oneindige. Ook de zedewet ontwaakt in zijn binnenste. Hij wordt van alle zijden schier onwetend en onwillig gedreven, om ook buiten eene bijzondere openbaring eene hoogere besturende orde in alles waar te nemen. Als onschuldig kind nadert hij tot de bron der eeuwige waarheid en wijsheid. ‘Zoo wandelt hij (bl. 15) voort in kalmen vrede met zich zelven, in den ochtend des levens, door het zachte morgenrood beschenen. De zon, die hem verzengen zal, heeft hare middaghoogte
| |
| |
nog niet bereikt. Zegt mij! had ik geen regt, van de onschuld des geloofs te spreken?’ Ja, dat regt hebt gij gehandhaafd, Hooggeleerde Heer! in uwe schoone, krachtige en vloeijende voorstelling; maar, indien wij ons niet bedriegen, gij hebt nog veel meer aangetoond dan de onschuld des geloofs, ook tevens hare inwendige waarde, hare noodzakelijke ontwikkeling, hare opklimmende kracht, en gij zult het ons wel vergeven, wanneer wij meer op uwe bladen lazen en vonden, dan gij ons daar beloofdet; meestal gaat het juist omgekeerd.
Intusschen zal dezelfde zon, die zoo liefelijk gloorde, weldra hare verzengende stralen doen gevoelen. De strijd van het onderzoek volgt op de onschuld van het geloof. De mensch is vrij. Hij zoekt naar vormen zijner voorstellingen, en vindt die, is er kinderlijk verheugd mede, maar onderzoekt ze weder, en verwerpt nu wat hem eens zoo dierbaar was. Wat er onderzocht en gesteld is in vroegere eeuwen, wordt weder onderzocht, getoetst, gewikt en gewogen, of ter zijde gelegd. Men dringt in de diepten van den menschelijken geest; daar wordt het dikwerf duister; het licht verdooft; men stoot aan alle zijden op onverklaarbare verschijnselen; hier het materialisme, daar het atheisme, ginds het idealisme, en toch de strijd van het onderzoek, eens aangevangen, kan niet op eenmaal worden vernietigd, dezelve moet volstrekt ontwikkeld, voortgezet worden. Dit hoofddenkbeeld is door den Hoogleeraar met eenen zeldzamen rijkdom van beelden als omgeven, en opgeluisterd, met de bewijzen uit de geschie- | |
| |
denis der wijsbegeerte van alle tijden meestal gestaafd, en in al deszelfs nuances, wij zouden schier zeggen: volmaakt juist, ontwikkeld. Zoo werd onze aandacht getroffen door de twee uitersten, waarheen de strijd van het onderzoek noodzakelijk leidt; hier het scepticisme, daar het mysticisme. - Hoort den spreker: bl. 27. ‘Op denzelfden bodem met dit scepticisme staat, schoon aan het andere einde van het veld, het mysticisme. Gaat toch iedere uitspraak onzer kennis door innerlijke tegenstrijdigheid te niet, maar brengt met het éénzijdige vasthouden dier waarheid het scepticisme zich zelf te gronde, dan moet er aanvulling bestaan van het gebrekkige, dat in ons is, en de kennis, die onze eigene geest niet kan vinden, moet door hemelsche openbaring ons deel worden. En is nu de mensch op dit standpunt geheel met zich zelven verzoend? Is verstand en hart er in schoone overeenstemming? Hoe zou het mogelijk zijn, waar de regten van het eerste miskend en die
van het laatste buiten hunne grenzen worden uitgebreid? Voorzeker, die zijne hulde alleen aan het verstand bewees, de vroomheid als het kenmerk van eenen kranken geest beschouwde, en voor de edele kracht, de heilige aandrift van het gemoed geen eerbied had, hij zou koud zijn als de ijsvelden, die zelfs de zonnegloed niet ontdooit. Ook de wijsgeer moet gloeijen van liefde en verrukking, als hem de eeuwige waarheden voor den geest treden, en eene hoogere wereld zich opent voor zijnen blik. Maar die hooge stemming van het gemoed mag geen regter worden op het gebied der waar- | |
| |
heid. Die vroomheid moet het verstand aanvullen, opdat de mensch een harmonisch geheel worde, maar zij mag niet in zijne plaats treden. Menig edel en godsdienstig karakter helt over tot het mystische, maar kan ook hier zijn doel niet bereiken, want dat zuiver menschelijke, waarop hij bouwt, mag wel de hefboom der waarheid worden, die ze in het leven overbrengt, maar kan nimmer hare bron zijn. De hoogste trap der wijsbegeerte kan niet buiten de wijsbegeerte liggen. Het scepticisme is wijsgeerig; de zoogenaamde verlichting en het mysticisme ontvlieden den kring der bespiegeling.’ - Wij zouden wenschen deze zinsneden, ware het niet met gouden, dan toch met roode letters hier gedrukt te zien, op dat onze lezers zich de moeite getroostten, dezelve meer dan eens over te lezen. Ziedaar de eenvoudige en ware grondslag van het echte rationalisme, waartegen thans baardelooze, en waanwijze menschen te velde trekken, misleid door den klank van een woord, dat zij niet verstaan. Ziedaar de waarborg eener echt Christelijke verlichting, welke zich met walging afkeert van het spooksel, dat in onze dagen hier onder de Duitsche Mücker, ginds onder de Zwitsersche Mommiers zich vertoont. Zoodra de wijsbegeerte hare stem hier met kracht laat hooren, en tegen den indringenden bergstroom der dweepzucht dam en dijk opwerpt, dan beantwoordt zij aan de groote en
gewigtige vraag des Tijds, en is, als theorie der wetenschap, niet minder waardig dan de praktische stoomkracht in onze suikerwerkplaatsen, of op onze spoorwegen. - De spreker gaat als met
| |
| |
kloeken tred op zijn weg voort. De strijd des onderzoeks ontbrandt meer en meer onder zijne hand, en voor zijn' geest. - De menschelijke ziel, het denkvermogen wordt heen en weder geslingerd, gelijk een schip in de branding. Het noodschot valt telkens weder. De schipbreuk dreigt. Mast en wimpel zinken in het bruisend nat; waar is hier redding en uitkomst? De onschuld des geloofs is reeds verloren en bezweken; maar vrees niet, arme schepeling! Wij ademen weder; nu roept de spreker ons toe: maar het weten verzoent den mensch met zich zelven! De wijsgeerige ontwikkeling van dit laatste gedeelte was voorzeker niet het gemakkelijkste. - Afbreken en verwoesten is spoediger gedaan, dan stevig en duurzaam opbouwen. Er moet dus hier eene hoogere eenheid (bl. 44) gevonden worden, waar zich alle die strijdige krachten harmoniesch verbroederen. Eene belle alliance, waar de vijand verdreven, en de vrede aan de volken geproclameerd wordt. Misschien zouden wij, met bescheidenheid zij dit aangemerkt, eenigzins kunnen twijfelen of de wijsbegeerte ooit zulk een schoon verbond, diplomatisch zal kunnen en willen sluiten. Hier zullen wellington en blucher niet zoo spoedig de knie naast elkander buigen, nog warm van den strijd. Intusschen toont de Hoogleeraar ons de mogelijkheid aan, dat de eischen van het verstand en die van het gevoel, naar vrije wilsbepaling, en onderling gesloten wijsgeerig verdrag, die hoogere eenheid kunnen bereiken. En ook hier zal de kritische rigting de verzoenende zijn. Zij schift en ontleedt, neemt, geeft, en deelt aan verstand en
| |
| |
gevoel, elk het regtmatig deel toe, er eindelijk bijvoegende: nu verdraagt u voortaan, en zijt niet meer gescheiden, maar blijft verbonden. - Zoo worden ons God, zedelijkheid, onsterfelijkheid tot zulk eene verzoening bewerkt, niet door het scepticisme, veel min door het mysticisme, ook niet door het pantheisme, maar door de noodzakelijke vereeniging der verschillende ziels- en denkkrachten, welke in één punt, dat van het zuivere weten zamenvloeijen, en daar eene oorspronkelijke kracht verkrijgen, welke door den strijd des onderzoeks juist was voorbereid en mogelijk gemaakt. - Vergeef het ons andermaal, Hooggeleerde Heer! wanneer wij hebben getracht om, zóó eenvoudig en populair, uwe denkbeelden kort en zekerlijk zeer onvolledig zamen te vatten, en dezelve aan mingeoefende lezers, die ons volgen, duidelijk te maken. Wij maken de woorden, waarmede gij uwe schoone, voor verstand en hart weldadige rede, hebt besloten, hartelijk gaarne tot de onze, bl. 56:
‘En ziet daar dan ook ten opzigte van Gods natuur den mensch geheel met zich zelven verzoend, en de schoonste harmonie tusschen zijn verstand en zijn hart tot stand gebragt. Wij hebben leeren kennen, dat en wat God is; en het is geene vermetelheid onzer wijsbegeerte, als zij niet terug wil keeren tot den strijd van het onderzoek, en nog minder tot de onschuld van het geloof. Neen! zij wil zich van de hoogte van haar bewustzijn niet afstorten tot den lageren grond der bewusteloosheid. Wat het vrome geloof in kinderlijke onschuld aannam, dat heeft zij leeren doorzien en tot ge- | |
| |
kende waarheid verheven. Zij reikt aan het godsdienstige geloof de hand, niet om daartoe af te dalen, maar integendeel, om het tot zich op te heffen. Wat door het hart reeds beleden wordt, maar voor het verstand nog door nevelen verborgen is, dat wil zij ook daarvoor verhelderen, en daarom vaagt zij die nevelen weg. Zoo ontsteekt zij het licht voor zijne kennis, verwarmt en heiligt zijn hart, reinigt en bestemt zijn wil en zijn leven. Zoo, den mensch met zich zelven verzoenende, plaatst zij hem in den vollen glans der goddelijke waarheid.’
Thans ten slotte nog eenige opmerkingen en vragen. De wijsbegeerte, zoo als zij ons hier wordt aanbevolen, zal misschien, - de Zon der Geregtigheid geve dat wij ons bedriegen! - niet zeer vele beoefenaars vinden; want niet alleen door wijsgeerige ontwikkeling en scherpzinnige ontleding van denkbeelden, door juiste voorstellingen - verkrijgt men in onzen tijd en ons vaderland het dagelijksch brood - met alles wat er, ook volgens de verklaring van vader luther bij behoort: huis, hof, vrouw, schoenen enz. - Zullen er nu vele alumni zijn, die zich, onder de leiding van den Heer opzoomer, uitsluitend op de philosophie willen toeleggen? Een zeer groot deel schaart zich onder de juridische vanen, die evenzoo als de vaandels op de torens en kerken, den weg aanwijzen, waarheen de wind waait, om eens vroeg of laat een' regters- of griffierspost te verkrijgen, alwaar de verzoenende wijsbegeerte minder invloed uitoefent. Anderen houden zich aan den ouden hippocrates, en den grijze met den
| |
| |
slang om den stok, de tooverstok, die tot eenen gouden staf wordt, als men met voorname heeren en dames, die gaarne ziek zijn, te doen heeft, en de groote kunst verstaat om goed, dat is: voordeelig te recepteren, en te itereren. Wat zullen de Heeren doctoren met de verzoenende wijsbegeerte aanvangen, wanneer zij te weinig savoir vivre hebben, om vele patienten te verkrijgen? Maar nu de waardige broeders, die reeds in het verschiet kerk en pastorie, vrouw, kind, mantel en bef, als mozes in het beloofde land aanschouwen, en zich met systematische hardvochtigheid bekwaam maken, om een excellent examen af te leggen. Zij, die deftige Heeren, welke over eenige jaren den studentenmoed zullen moeten afleggen, en het nooit zullen durven zeggen, dat ook zij leden geweest zijn der kroeg, dat zij met de maskerade dezes jaars mede hebben gedaan, of de promotie-partijen geene oneer hebben aangedaan. Zij, die zich gevoed hebben, gelijk achilles met het merg der leeuwenschonken (volgens hooft), met het merg der beenderen van de Dordsche vaderen, en daar eene systematische Theologische kracht verkregen, welke de hedendaagsche liberale wereld te sterk is. Ja, wij vermeenen, dat sommigen van die helden zich in het verborgene zullen geergerd hebben, toen de nieuwe Hoogleeraar sprak over eene verzoenende wijsbegeerte. Welligt stellen zij, dat de eenige en voldoende verzoening uitsluitend aan het leerstellige Christendom behoort, en dat niet de philosophie, die zulk eene kwade reputatie heeft, maar alleen de Eeniggeboren Zoon Gods de verzoening kan aanbren- | |
| |
gen en bevestigen. Wij zouden deze mannen der wetenschap zoo gaarne ernstig uitnoodigen, om de redevoering van den Heer opzoomer met bijzondere aandacht en inspanning te lezen, en te onderzoeken, of er ook nog in eenen anderen, dan in hunnen zin, van verzoening kan en mag gesproken worden. Zij
moesten zich de moeite geven om den Hoogleeraar te wederleggen, en ten minste - dit is een billijke eisch - aantoonen, dat de wijsbegeerte, zoo als ze ons hier geschetst wordt, den mensch niet met zich zelven verzoent. Wij zijn er verzekerd van, dat juist onze tegenwoordige Theologanten, die nog in de jaren der ontwikkeling zijn, en het ware evenmin, als de groote Theologant, paulus, gegrepen hebben, maar daarnaar jagen of zij het ook grijpen mogten, uitnemend veel nut kunnen trekken van het onderwijs des Hoogleeraars. - Z. Hooggel. heeft zich voor de onbevooroordeelden gelegitiemeerd als een man der waarheid en des lichts, en op vele kansels in ons vaderland kan nog zeer goed eenig meerder licht geduld worden. - Aan U, dien wij welmeenend ook op deze bladen begroeten, aan u, onderwijzer der hoogste en diepzinnigste wetenschap! aan u is, in onzen tijd, en ons vaderland, eene groote en gewigtige taak opgedragen. - Gij treedt in de voetstappen van den waardigen schröder. Moge uw naam, wanneer ook uwe taak hier beneden is afgewerkt, met niet minder dankbaarheid genoemd worden, dan die van uwen geleerden, braven, en daarom onsterfelijken voorganger! Blijf de duistere, de woelende, de gistende wereld door de kracht en den in- | |
| |
vloed eener ware, en daarom ook Christelijke, wijsbegeerte met haarzelve verzoenen. - Als de onschuld des geloofs verloren gaat, als de strijd van het onderzoek ontbrandt, dan trede de zuivere, heerlijke, goddelijke wetenschap, die der waarheid, bevredigend, zegenend in het midden, en de Zon der geregtigheid verlichte ons verstand, versterke onze hoop, vereenige de verdeelde krachten der menschen tot eene groote kracht - die der algemeene volmaking! Zóó moge het worden, zóó moge het blijven!
|
|