| |
| |
| |
De Christologische voorlezingen van mr. Isaac da Costa geteld, gewogen, en....? (Vervolg en slot.)
- liever vijf woorden, - waarbij mijne meening begrepen wordt, zoodat ik ook anderen onderwijze.
paulus.
(Vertaling van v.d. palm.)
Uwe rede zij te allen tijde - met zout besprengd.
dezelfde.
Das Populärmachen sollte immer so getrieben werden, dasz man die Menschen damit heraufzöge.
lichtenberg.
Wij poogden in de twee vorige afleveringen onze lezers bekend te maken met den inhoud van de Christologische Voorlezingen, vooral met haren geest en rigting. Wij wilden hen, die ze niet hoorden, noch ook verlangden te hooren, daardoor in staat stellen om ze op de schaal van onpartijdig en onbevooroor- | |
| |
deeld onderzoek te wegen. Op de eene schaal, die de Voorlezingen zelve bevatten moest, hebben wij een zestal proeven van Schriftbeschouwing en Schriftverklaring in de taal van onzen tijd bovenop gelegd, mitsgaders even zoo veel opmerkingen in de taal der meet- reken- en sterrekunde. Het was noodzakelijk, om het eigenaardige van de Voorlezingen te doen kennen, dat wij uit den ruimen voorraad zulk eene keuze deden. Thans wenschen wij nog enkele stukken grooter en kleiner gewigt bij al het vorige te voegen, opdat het blijke, of de schaal met de Voorlezingen rijzen, dan zinken, of ook zwevende zal blijven. Van onze lezers verlangen wij al wederom niets anders, dan dat ze hunne schaal voorzien met den waren en welbegrepen eerbied voor de gewijde oirkonden, dien de Christen nimmer verloochent, niet zoo zeer, omdat ze hem van het begin tot aan het einde Gods woord zijn in eeuwig blijvenden vorm; maar omdat ze de Openbaring Gods aan de menschen in trapswijzen voortgang en heerlijke ontwikkeling volledig en duidelijk behelzen. Voorts: met die zucht tot onderzoek, welke even onafhankelijk als afkeerig is van het menschengezag, en het goede, waar, en onder welken vorm, en bij wien dan ook, wil opmerken en erkennen, zonder zich te laten afschrikken door de vrees voor eenige Oud-Remonstrantsche (de nieuwere zijn zoo gevaarlijk niet meer), of Groninger ketterijen; maar ook zonder het onverzettelijk besluit, om, met verwerping van alle gemaakte vorderingen op het gebied der godgeleerde wetenschap, te blijven vasthouden aan
leerbe- | |
| |
grippen en bepalingen, die, men moge het zóó hardnekkig bestrijden als men zulks wil, geenszins het wezen des Christendoms uitmaken, ja, niet eens datzelve betreffen.
Uit de bijgebragte proeven is, zoo wij vertrouwen, genoegzaam gebleken, dat eene doorloopende Schriftverklaring, naar de wijze van den Heer da costa in de taal van onzen tijd gegeven, dikwerf onmiskenbare punten van aanraking zou hebben met eene voorstelling van personen en feiten uit de geschiedenis, zoo als wijlen arend fokke simonsz. die plagt te geven, of zoo als langendijk, die onze hooge ingenomenheid met virgilius, welke reeds uit de jaren der jeugd dagteekent, door den welbekenden aeneas in zijn zondagspak smartelijk krenkt. Daar is wel eene zekere vis; maar het is alléén eene vis comica, iets lachverwekkends in die wijze van voorstelling. Zij is voornamelijk daarin gelegen, dat aan de personen uit den ouden tijd woorden en zegswijzen in den mond worden gelegd, die alleen in onze hedendaagsche tijden te huis behooren, of die personen zelven in toestanden geplaatst, welke eerst vele eeuwen na hen wezen en bestaan hebben verkregen. Intusschen zal niemand het in twijfel trekken, dat zulk eene voorstelling, die welligt bij de menigte luide toejuiching zou verwerven, den meer geoefende een' zucht van medelijden met den wansmaak ontlokt, en zelfs geen' glimlach over de geforceerde quasi-geestigheid! Even weinig zal iemand het in twijfel trekken, dat zulk eene voorstelling ooit zou mogen toegepast worden op de gewijde Schrift, hetzij
| |
| |
op de geschiedenis, hetzij op de waarheden, die zij bevat. Voorzeker! dat ware iets stuitends, waartegen eene luide stem zich in elks binnenste verheffen zou. Dat moet noodzakelijk en onvermijdelijk aanleiding geven tot onwillekeurig, en, omdat men er het onwaardige en onbehoorlijke niet van inziet, tot straffeloos gekeurd profaneren. Waarlijk, wij gelooven dat de Heer da costa, die immers, zoo min als eenig openbaar spreker, met den trap van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, waarop zijne toehoorders staan, volledig bekend kan zijn, geheelenal tegen zijne bedoeling, lijnregt in strijd met zijne oogmerken (ten volle zijn wij daarvan overtuigd, en het smart ons daarom des te meer) aan menigen juist datgene ontnam, wat hij hun wenschte te geven. Wij gelooven, dat hij den eerbied voor de Schrift niet bevordert, door de taal van onzen tijd zóó te spreken, en de vormen van onzen tijd zóó over te brengen en toe te passen, gelijk hij dat somtijds deed, bijv. toen hij zeide: ‘Wij moeten bij de poort van christus staan, en op ons naamkaartje moet alleen en niet anders staan dan: arme zondaar,’ enz., enz.
Zelfs datgene, wat men humoristisch noemt, moet in voorlezingen, als deze, niet gevonden worden, en is er, ten zachtste uitgedrukt, misplaatst. Het kan voor een oogenblik frapperen, en de gave om het vreemdsoortigste te combineren, of vereenigingspunten te vinden tusschen hetgeen meest mogelijk verwijderd is, doen bewonderen; doch hier behoort een geheel ander doel op den voorgrond te staan. Inderdaad werden wij in den loop der voorlezingen meermalen
| |
| |
door uitdrukkingen getroffen, waarin het humoristische element niet te miskennen was; maar, wij mogen het niet ontveinzen, dat ze zoowel op ons, als op anderen, die het ons later mededeelden, eenen pijnlijken indruk maakten, en de vraag bij hen en bij ons deden oprijzen: waarom toch de Heer da costa aan zulk eenen vorm de voorkeur kon geven boven zoo vele anderen, als hem onbetwistbaar te dienste staan, gelijk zijne veelzijdige bekwaamheden dat waarborgen, en zijne gedrukte, veelzins voortreffelijke geschriften, zulks overvloediglijk bewijzen. Wij noodigen onze lezers alweder uit tot het wegen van eenige
| |
Proeven van humoristische voorstelling
der verhevene en gewigtige onderwerpen, die hier meer regtstreeks, of zijdelings behandeld werden.
1. Iedere Jood is een levende Apologeet voor het Christendom. Een collegie in de Apologetiek, dat God ons van den hemel geeft. Mogten wij toch van God Theologie leeren, maar dat doen zoo velen niet!
2. In de Schrift lezen wij: dat God mensch wordt; maar de hedendaagsche Theologie wil van den mensch God maken, en van de Christenen christussen.
3. Jezus doet alles in eens af. Hij heeft al onze krankheden in eens af gedragen: in de kruiskrankheid.
4. In de gelijkenissen van den Heer, welke over het gebed handelen, is iets humoristisch, zoo als men het tegenwoordig zou noemen. Eene heilige ironie!
| |
| |
5. Jezus heeft niet aan Heidenen gepredikt, niet in zoovele verschillende talen, als de Apostelen. Hij heeft numeriek minder gedaan!
6. Wij moeten ons presenteren aan christus; maar niet ten halve, geheel; niet zoo als de koek, waarvan de Profeet spreekt, slechts aan de ééne zijde gebakken; wij moeten ook aan de andere zijde gaar worden.
7. Hij is een vloek geworden voor ons. - Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt. - Vervloekt is hij, die niet doet, al wat in deze wet geschreven is. Uit dien driehoek van vloek ontspringt een cirkel van zaligheid!
Wat dunkt u, lezers? Is hier, volgens de raadgeving des Apostels, ‘al wat wèl luidt bedacht?’ Is de rede hier ‘met zout besprengd?’ Zijn het ‘gouden appelen in zilveren schalen,’ die de Heer da costa zijnen toehoorders gewis heeft willen, en ook wel had kunnen bieden? Wij meenen er in alle bescheidenheid aan te mogen twijfelen, en hopen van ganscher harte, dat de hedendaagsche Theologie, die in zoo menig opzigt door hem wordt afgekeurd, nimmer zoodanigen weg zal inslaan, om kennis en stichting bij de gemeente te bevorderen; maar zich integendeel daarvoor zorgvuldig in acht nemen.
Minder bevreemdend was het voor ons, dat de Heer da costa, op wiens Theologische denkwijze zijn Meesterschap in de beide regten zulk eenen onmiskenbaren invloed uitoefende, zich nu en dan van regtsgeleerde, zoogenoemde kunsttermen, bediende, en b.v. bij zijne voorloopige aanmerkingen tot de behandeling
| |
| |
van jezus hoogepriesterlijk ambt (het lijden) verklaarde: ‘Jezus doet telkens een protest van ongehoudenheid. Hij recuseert het lijden. De onschuldige, de zondelooze behoeft niet te lijden. Hij mag niet. Hij wil niet. Lijden is een gevolg van de zonde. Wil Hij lijden, dan doet Hij het als borg, als plaatsbekleeder.’
‘Er moest acte, juridische acte genomen worden van jezus ongehoudenheid om te lijden. Jezus wil onze plaatsbekleeder, onze borg zijn. Hij wil zich buigen onder den last onzer zonden, die op Hem aanloopen, tegen Hem losgelaten worden. Wij moeten tot Hem roepen: mijn! voor mij!’
- In dezelfde voorlezing hoorden wij: - ‘werd het lijden in Gethsemane minder zwaar, omdat een engel van den hemel jezus sterkte? Neen! - Bij eene operatie wordt iemand ondersteund; doch daardoor wordt de operatie niet minder pijnlijk; maar mogelijk en uitvoerbaar.’ - En bij de bede: ‘niet, gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt:’ werd gezegd: ‘de elasticiteit, die in jezus was, moet ook in ons zijn.’
Treffend werd somtijds door den spreker en dichter van het contrasterende gebruik gemaakt, en het wekte en boeide aller aandacht, toen hij, over 's Heilands verzoeking in de woestijn handelende, onder anderen opmerkte: ‘in het Paradijs werd alles verloren; hier alles gewonnen. Dáár werd alles genoten; hier alles gemist. Dáár mogt men niet eten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads; hier was de kennis Gods alléén de eenige spijze.’ - ‘Wat hier in de ideale wereld geschiedde, dat herhaalde
| |
| |
zich later in de realiteit meermalen.’ Dit kwam ons hoogst opmerkelijk voor uit den mond van den Heer da costa, terwijl hij immers van zijn standpunt het eene niet zonder, of ten koste van het andere zou willen beweren?
In de laatste voorlezing, waarin een rijkdom van onderwerpen behandeld werd, kwam onder meer voor: ‘dat de roeping der Apostelen met eene vischvangst was begonnen, en met eene vischvangst eindigde. - Dat jezus hen om eten vroeg, maar het hun zelf gegeven had. - Dat Hij niet meer met hen op de zee was, omdat er op de nieuwe aarde geene zee meer zijn zal. - Dat wij het reeds beginnen te bespeuren, hoe het water overbodig zal worden, vermits er rivieren van ijzer zijn, - terwijl betreffende de snelle loopers uit jesaja LXVI: vs. 20 werd gezegd: ‘wat loopt sneller, dan de locomotief?’
Krachtig, en vol nadruk werd door den spreker, toen hij aan het eind zijner voorlezingen was genaderd, de komst van den christus, als de solutie van alle raadselen des tijds voorgesteld, en opgemerkt, hoe bij verschillende denk wijzen en Systemen de groote verwachting van die komst op den voorgrond wordt gesteld, en het was inderdaad hartverheffend om hem op den toon van bezielde en bezielende geestdrift zijne taak te hooren besluiten, waarbij hij den kinderlijken en eerbiedigen dank aan God, voor den bijstand en de ondersteuning, die hij bij het geregeld voortzetten daarvan had mogen ondervinden, niet vergat.
Wij leggen hier de pen neder, en eindigen ons
| |
| |
verslag. Vraagt ge naar onze algemeene opmerkingen ten slotte? Ze zijn deze. Wij stellen er zeer hoogen prijs op, nog dat steeds in ons vaderland zulke milde en Christelijk-vrijzinnige beginselen gevonden en gevolgd worden, waardoor het den Heer da costa volkomen wordt vrijgelaten, om zijne voorlezingen zonder eenige de minste bemoeijelijking, van welken aard ook, te houden; maar wij zouden hartelijk wenschen dat hij zich minder bitse, ironische, sarcastische, ja, dikwerf met de Christelijke liefde inderdaad volstrekt onvereenigbare uitvallen tegen de hedendaagsche godgeleerden, de predikers, ja, tegen de gansche denkwijze van onzen tijd, in het godsdienstige en zedelijke vooral, veroorloofde, een' tijd, dien hij toch zekerlijk alles behalve juist karakteriseert, door b.v. te zeggen: ‘dat die de zonde maar alleen als crime de lèse-société, zonder meer, beschouwt, - dat men zich tevreden stelt met zedelijk verbeterd te zijn, - niemand in de maatschappij tot last te zijn, - niemand op de teenen te trappen, - en zich daarbij voor een waar Christen houdt.’ Wij wenschen zulks te meer, omdat al die gruwelen van onze dagen niet overtuigend met de noodige bewijzen gestaafd zijn. Wij sluiten het oog niet voor de gebreken des Tijds. Wij sluiten het evenmin voor het gebrekkige, d.i. voor het menschelijke in de Theologische rigting onzer dagen; maar, hoezeer wij den spreker op zijn standpunt niet kunnen overtuigen van het eenzijdige zijner rigting, beroepen wij ons op hemzelven, op de merkwaardige wijziging zijner eigene denkwijze, blijkbaar, zoo wij
| |
| |
zijne vroegere geschriften vergelijken, om slechts iets te noemen, met zijne ten jare 1843 uitgegeven Rekenschap van gevoelens enz. om hem met meerder matiging over de zienswijze van anderen te doen oordeelen.
Is er evenwel voor Christelijke kennis, en voor Christelijk leven bovenal, veel en wezenlijks gewonnen door deze voorlezingen? Wij laten de beslissing deswege gerustelijk aan onze lezers over; maar gewis waren zij voor den geleerden en wetenschappelijken veelzins te oppervlakkig, en voor den eenvoudigen hoorder wederom te diepzinnig, en te overladen met allerlei vreemdsoortigs. Ze misten alzóó een bepaald en stellig karakter. Ze leverden iets halfslachtigs, dat wij ons, vooral van iemand, die zulke buitengewone talenten bezit, en bij voortduring toont zich geroepen te gevoelen om openlijk voorlezingen te houden over de Heilige Schrift, niet hadden kunnen, of durven voorstellen. Maar, bij de erkenning van het voortreffelijke, en de opsomming van het minder aanbevelenswaardige, dat wij door aangehaalde proeven staafden: in de groote en heerlijke verwachting, waarmede de spreker de reeks zijner Christologische voorlezingen besloot, hebben voorzeker allen, die zich naar den Éénigen Meester noemen, de hoogere en waarachtige vereeniging, den vrede, het heil te zoeken. Waar christus in al de zijnen meer en meer eene gestalte verkrijgt; waar de gemeenschap der leden met Hem, die het Hoofd is, meer en meer versterkt en bevestigd wordt, en hun leven een leven in christus is, daar zal ook het wezen des Christendoms meer
| |
| |
in eenparigen zin erkend, het heilvolle doel des Christendoms bereikt worden, en aller overtuiging zal zamenvloeijen in die algemeene en duurzame belijdenis: ‘ik geloof dat jezus christus de zoon Gods is.’
Mogt zulk eene eenvoudige, vrije, liefderijke, vruchtbare opvatting van het Christendom de hartstogtelijke strijdzucht, het zweren bij namen, het hangen aan de doode letter allengs verdringen, en elke poging daartoe gezegend worden! Mogt de hedendaagsche Theologie daartoe, onder veel strijd, en tegenkanting, en miskenning, naar hare grootsche bestemming, niet te vergeefs arbeiden, maar moedig en standvastig voorwaarts streven!
|
|