| |
| |
| |
De Protestantsche kerk in Nederland.
De Groninger school.
In eene onzer voorgaande afleveringen (Tijdsp. 1845, bl. 65) was de Groninger School het onderwerp onzer beschouwing. Als een belangwekkend teeken des Tijds poogden wij haar te leeren kennen, en tevens te handhaven. Sedert dien tijd is zij dikwerf aangerand en aangevallen, meermalen miskend, hier en daar geprezen. Zij bleef getrouwelijk door haar orgaan, het Tijdschrift: Waarheid in Liefde, hare ontwikkeling bevorderen, en aan hare beginselen getrouw. - Neen, zullen zij zeggen, die der Groninger School in geenen deele toegenegen zijn: zij bleef niet aan hare beginselen getrouw, want zij bezit geene beginselen, en kan er derhalve niet op bouwen. Zij heeft niets anders dan enkele critische lichtpunten, zij zweeft heen en weder tusschen weten en gelooven,
| |
| |
en gelooft heden om te weten, en weet morgen om te gelooven, en overmorgen weet zij niet meer wat zij gelooft, en gelooft niet meer wat zij weten moest. Zij stelt hare beelden op den voor- of achtergrond, gehuld in den ouden sluijer van den zaligen schleiermacher. Zij is liberaal genoeg om somtijds orthodox te zijn, en orthodox genoeg om weder de oudkerkelijke kleur te dragen; met één woord: de Groninger Theologische School is het kameleon onzer dagen. Wat dunkt u, vrienden der waarheid! van deze beschuldiging? Wij hoorden dezelve alzoo, hier en daar, met andere bewoordingen voordragen, en herinneren u, om anders niet te noemen, aan de laatste voorlezingen of improvisatiën van den rijkbegaafden Heer da costa, die, onder andere zaken, immers verklaarde: ‘dat de Groninger Heeren christus op een Grieksch piedestal hadden geplaatst.’ Zullen wij dan mede den klaagzang aanheffen over het broeinest der Neologie binnen Groningen, over dit Babel onzer dagen? Klaagzangen aan te heffen is almede mode geworden. Wij vragen met den ouden profeet: ‘Waarom klagen de lieden zoo in het leven?’ (jerem. Klaagl. H. III, vs. 39), en antwoorden met hem: ‘een ieder klage over zijne zonde.’ Ook zij mogen over hunne zonde klagen, die bij anderen en andersdenkenden louter zonden van onregtzinnigheid, van liberalismus, van uitlegkundige vrijmoedigheid, van wijsgeerige ontwikkeling vinden. Zij, die a priori weten en verzekeren, dat de tegenstanders a priori en a posteriori ongelijk moeten hebben, omdat men zich op een ander
| |
| |
standpunt bevindt, dan waarop zij zich gelieven te maintineren. Deze zonden van partijdige beoordeeling zijn zoo groot geworden, dat men ze onder de zonden des tijds tot de Himalaijah's moet rekenen. 't Is toch hard, dat eenige Hoogleeraren en leeraren, ja, bijkans eene gansche Theologische faculteit, in den kwaden reuk van onregtzinnigheid blijft, en wil blijven, dat die onbuigzame mannen niet buigen voor de opgehevene tuchtroede of dreigende vingers van censoren en bestrijders; dat zij, onaangezien alle declamatiën en verwenschingen, evenwel in denzelfden geest, eenparig voortwerken, en zich niet meer dan noodig is storen aan het geroep van: ‘brand, brand! moord, moord!’ maar des te noodzakelijker is het, dat deze heeren zich steeds blijven legitimeren als vrienden van licht en waarheid, en aan het publiek de gelegenheid aanbieden, om zich te overtuigen wat geestes kinderen zij zijn, en inderdaad, opregt was onze vreugde, toen een der geachte sprekers en schrijvers, welke aan het hoofd der Groninger School staat, ons vriendelijk tegemoet kwam, en in meer volksmatigen, populairen vorm voorlezingen mededeelde over de Geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God, tot op de komst van jezus christus (door p. hofstede de groot, Hoogleeraar, Eerste stuk, Groningen, scholtens 1846.)
| |
| |
| |
De voorlezingen.
Het oude verbond en de professor.
Voorlezingen te houden, en vervolgens uit te geven, is een teeken des Tijds, ook godsdienstige, kerkelijke voorlezingen. Men denke aan de mondelijke voordragten der Zwitsersche Hoogleeraren hagenbach en de wette, om anderen, die minder bekend zijn, niet te noemen. De vereeniging van het geleerde element met het onderwijs bij monde aan een beschaafd en belangstellend gehoor, is van vele zijden aan te bevelen. Wij verwijzen wederom op de niet ten onregte gewaardeerde voorlezingen van onzen Christelijken landgenoot da costa, die met den Apostel paulus, nu hier, dan daar, de gemeente des Heeren voorgaat, en hoewel ook een Meester in de beide regten, en een uitstekend dichter, en een geoefend letterkundige, evenwel eenen beweegbaren kansel schept, en zich plaatst naast, wij hopen nimmer boven de geordende predikers in ons vaderland, alwaar de vrijheid van onderwijs geene knellende banden duldt. - De geachte Hoogleeraar te Groningen, die overigens, wat zijn godgeleerd standpunt betreft, bekend genoeg is, was dan ook wel gemagtigd en geroepen om voorlezingen te houden, en rangschikt dezelve of vat die zamen onder een groot hoofddenkbeeld, als onder een beheerschend thema: de opvoeding des menschdoms door God naar den Bijbel. - Bij de opgave van dit hoofddenkbeeld kwamen ons de namen van lessing en borger onwillekeurig voor den geest, - de eerste,
| |
| |
die, in een honderdtal korte en kernachtige paragrafen, die Erziehung des menschlichen Geschlechts uit een wijsgeerig oogpunt ontwikkelde, en de tweede, die, in eene Academische rede, hetzelfde onderwerp op zijne eigene wijze treffelijk behandelde, aanwijzende het bestuur der Goddelijke wijsheid bij de leiding des menschelijken geslachts. Ook heeft de waarlijk groote herder meermalen bij zijne geschiedkundige beschouwingen dezen weg ingeslagen, en de Hoogleeraar van onzen tijd staat inderdaad niet onwaardiglijk aan hunne zijde. Intusschen was en blijft de taak, hier opgenomen, hoe schijnbaar ook voor geleerde schouders gemakkelijk te torschen, aan vele bezwaren onderhevig. De doorgaande toelichting der Bijbelsche oirkonden vooronderstelt reeds, zoowel eene indringende kennis van den geest, boven al des Ouden Verbonds, als tevens eene noodzakelijke taak, om de grondstoffen alzoo te ordenen, en in dat bepaald en verhelderend licht voor te stellen, waardoor de hoorders der voorlezingen den spreker kunnen volgen. De eigenaardige moeijelijkheid om, bij meer populaire voordragt, noch te populair, noch te geleerd te worden, zal door den wakkeren Hoogleeraar meermalen proefondervindelijk erkend zijn, en de groote klip der kanselredenaars kon hier weder zigtbaar worden. Echte populariteit is schier alleen het eigendom van de genie. Wij mogen evenwel dadelijk betuigen, dat deze godsdienstige voorlezingen, uit dit oogpunt beschouwd, eene hooge waarde bezitten, en de smaakvolle, geoefende redenaar, door den geleerden Hoogleeraar
| |
| |
in geenen deele is overvleugeld. Nu is er bij mondelijke voordragt bovenal te letten (gelijk de spreker dit zelf even aanroert, bl. 4), op twee zaken, vorm en inhoud. Zoodra er tusschen deze beiden een innig, vriendschappelijk verband bestaat, wordt het doel bereikt, maar wanneer nu beide vereenigd en als zamengesmolten worden door een algemeen, de stof en den vorm als beheerschend en verbindend hoofddenkbeeld (de Duitschers zeggen: die leitende Idee), dan verkrijgt de rede des te meer eenheid en ronding en gewigt. Daarom was hier het Thema: God de opvoeder der menschen, hoewel niet nieuw, toch zeer juist gekozen, en behoedt voor eene mogelijke verbrokkeling en verwarring der geschiedkundige grondstoffen, die in populairen vorm verwerkt en vereenigd moeten worden. - De spreker ontwikkelt in eenen echt wijsgeerigen en zeer helderen zin, wat hij onder opvoeding des menschelijken geslachts verstaat, bl. 8-10: doel en middel van de hoogste wijsheid en liefde. Aldus voorbereid en als met den voet op den drempel der oude gewijde geschiedenis, reikt de Hoogleeraar aan zijne hoorders de vriendelijke hand, om hen binnen dien heerlijken Tempel te leiden, alwaar zich de opvoedende liefde en wijsheid des Allerhoogste bij elke schrede zullen ontsluijeren. Maar hier nu doen wij, en zeker allen met ons, de groote vraag: in welk eenen zin, naar welk eenen regel, in welk eenen geest, heeft de Hoogleeraar de oudste oirkonden behandeld? Als voorganger en voorstander der vaak miskende Groninger School, liet zich verwachten dat eene
| |
| |
meer onbekrompene en vrijzinnige Schriftverklaring hier zoude worden aangetroffen. - Wanneer eens de ook bij ons te wel bekende prediker, krummacher, dergelijke voorlezingen had willen houden, voorzeker, wij zouden geheel andere zaken vinden. - Indien vader hengstenberg of claus harms het Oude Verbond volksmatig hadden voorgesteld, het resultaat ware buiten allen twijfel hoogst verschillend van datgeen, wat de Groningsche Hoogleeraar ons hier in deze bladen aanbiedt. Wij mogen de behandeling van het boek Genesis in deze voorlezingen over het algemeen als wijsgeerig kenmerken, en daardoor spreekt het boek dadelijk voor velen den banvloek over zichzelven uit. - Wijsgeerig, dat is: zuiver verhelderend, naar de wetten der logica, met behulp der wetenschappen, met onderlinge vergelijking der voorstellingen van ongewijde schrijvers - wijsgeerig, dat is: de zaak van het beeld omzigtig afscheidende, en de volksbegrippen toetsende aan de algemeene, erkende waarheid. Neen, zouden wij schier zeggen, waarde Professor! gij kent den geest des Tijds niet! Onze nieuwmodische formulier- en gevoels-theologanten huiveren bij dat woord, hetzelve klinkt zoo Germaansch, zoo koud, zoo dor; het respectieve hart en het lieve gevoel blijven daarbuiten gesloten. Men vindt bij die wijze van behandeling geene gelegenheid om in declamatiën en exclamatiën te vervallen; men mist het aangename, het betooverende clair obscur der mijstieke denkbeelden; men kan zich niet verzadigen uit den zwijmelbeker van een pietistisch ge- | |
| |
voelsleven. - Wijsgeerig? daarvoor zorgde de laatste helft der voorgaande critische, uitgebloeide eeuw: onze tijd eischt iets anders. Inderdaad, de Groninger Professor heeft zich volstrekt niet naar dezen Tijdgeest geschikt, en hij heeft in zijne eenvoudige en doorwerkte voorlezingen geene par force-jagt gemaakt op
traits d'esprit of coups de force. - Hij heeft niet gepraald met onverwachte uitvallen, of ongewone contrasten gebezigd om zijne hoorders te frapperen. Kalm, stil en bedaard, treedt hij met het heilige en heiligende boek in handen onder zijne hoorders, en ontwikkelt de geschiedenis in het licht eener gezonde en verhelderende wijsgeerige Schriftverklaring, gebruik makende van menige belangrijke opvatting dergenen, die hem eens krachtig en moedig hadden voorgewerkt. Dit nu zeker zal door velen den Hoogleeraar zeer ten kwade worden geduid. - Beproeven wij het, om met enkele trekken het Oude Verbond en den Professor in onderling verband te schetsen.
| |
Het scheppingsverhaal.
Zonder omwegen, en hoevele Theologanten beminnen de omwegen bij voorkeur om tot hun doel te geraken, stelt de spreker het scheppingsverhaal uit een volstrekt zinnebeeldig oogpunt voor, en heeft zich dien ten gevolge de aesthetische hypothese van den grooten herder
| |
| |
toegeëigend, alwaar de morgen van eenen dag als genetisch beeld der schepping is ontwikkeld. Was deze voorstelling in de geschiedenis der uitlegkunde eenigzins verouderd, wij vonden dezelve, en dit wekte onze belangstelling zeer op, hier weder terug, bl. 35-37. De voorstanders eener letterlijke verklaring des Ouden Verbonds zullen dadelijk: brand en moord! schreeuwen, wanneer zij lezen dat een Hoogleeraar verkondigt: ‘volgens het eerste gedenkstuk (1 Moz. I:1, 2 en 3), schijnt een morgen het zinnelijke beeld te zijn, waarin den eersten mensch is voorgesteld, dat God alles heeft geschapen.’ Wordt hier (zoo zal de bestrijding luiden) het positieve der Openbaring niet dadelijk als negatief en symbolisch opgevat? Ja, wanneer men, om het oud kerkelijk leerstuk der Drieëenheid te doen wortelen in den ouden grond der eerste bedeeling, gelijk welbekend, Vader, Zoon, en Geest, reeds terug vindt in de allereerste verzen van Genesis, of in den pluralis majestaticus, Elohim, de Goden, waar kan hier de voorstelling, ontleend van den morgen, den minsten waarborg vinden? Wanneer de Hoogleeraar bl. 37 zegt: alzoo - ‘is dit ten minste het eenvoudigste en duidelijkste beeld, waarin een hooger geest aan de kinderlijke menschen eenigzins begrijpelijk konde maken, dat alles geschapen en God er de schepper van is,’ dan zullen de letterknechten uit onzen tijd met deze opmerking geenszins vrede hebben, veeleer zullen zij dadelijk bewijzen, dat de Hoogleeraar deze gewijde oirkonden met geheel ongewasschen en ongewijde handen (illotis manibus) heeft aangegre- | |
| |
pen. Wij daarentegen erkennen hier den wijsgeerigen onderzoeker, die te veel licht in het hoofd heeft gekregen, om de beeldrijke Genesis, ad litteram, naar de doode letter op te vatten. De voorstelling van
herder heeft, vooral van eene aesthetische zijde, zeer veel dat haar aanbeveelt, en voor een gemengd gehoor zoude er welligt geene gevonden kunnen worden, die meer behagelijk en voldoende ware. Wij willen met den waardiger spreken er niet over twisten, in hoeverre het zielkundig (psychologisch) waar zij, dat de onbekende, overoude berigtgever, wien men gewoonlijk, ook gemakshalve, onder den algemeenen naam van mozes subsumeert, reeds op zulk een aesthetisch symbolisch standpunt zoude hebben kunnen staan. Genoeg zij het, aan te merken, dat de Hoogleeraar de poging van een groot voorganger van zijne zijde, door zijne voordragt ondersteunt, en zich weet te verheffen boven de knellende banden van een lettergeloof, dat misschien vele kerkelijke theoriën voedsel geeft, maar niet minder ongerijmdheden heeft in het leven geroepen.
De voorstelling van het beeld Gods in den mensch (bl. 40 en 41), ademt denzelfden geest eener wijsgeerige uitlegging De eeuwige opvoeder heeft daardoor aan zijne aardsche kinderen het middel geschonken, om tot een begrip hunner eigene waarde te komen, welke toch bovenal, naar luid der Oostersche voorstelling, moet gezocht worden in de heerschappij over de dieren, visschen, vogelen, enz. Men vergunne ons, om de ontwikkeling van het scheppings-verhaal, zoo
| |
| |
als dezelve ons hier wordt aangeboden, aan de lezing van elken onderzoeklievenden tijdgenoot aantebevelen, en thans, zoo beknopt dit mogelijk is, ons oog te vestigen, wederom aan de hand van den Groningschen Professor, op
| |
Den eersten verleider en de eerste verleiding.
‘Aanleiding tot den val gaf eene slang,’ bl. 55, maar hoedanig, de modus quo is hier de vraag, die op aller lippen zweeft. De slang dadelijk te symboliseren is in onzen mystieken of litteralen tijd veel gewaagd. Zij spreekt, hoorden wij eens zeggen, al te luide of te duidelijk, om, zelfs na omtrent zes duizend jaren, door de Theologie tot zwijgen gebragt te worden. Nu, zij blijve dan in 's hemels naam zoo lang spreken, totdat zij uitgesproken heeft, en zelve liever verkiest te zwijgen. Voor den Hoogleeraar heeft zij ten jare 1846 werkelijk uit-gesproken, of, zoo gij wilt, af-gesproken. Vader van der palm, die almede den banvloek der onregtzinnigheid niet zal ontgaan, heeft zich, bovenal in zijn': Bijbel voor de jeugd, aan de sprekende slang vergrepen, en daarin den gedachtenloop der eerste zondaresse, moeder eva, gevonden. Wat eva dacht, begeerde, zondigde, was voorgesteld als de gesprekken der slang. De Hoogleeraar houdt den Leidschen voorganger een schild boven het hoofd; bij hem is de oude slang het zinnebeeld des inwendigen gemoedstoestands van eva. ‘Denken: zoo lezen wij bl. 56, denken is dus ook een woord bij nog kinderlijke volken onbekend; zij bezigen in plaats van dat afgetrokken
| |
| |
begrip de zinnelijke aanschouwing spreken. Zoo vinden wij 1 Moz. 1-3 telkens, God zeide, waar wij zouden zeggen, God besloot, of wilde.’ Houdt den dief! hooren wij hier roepen, en velen zeggen: grijpt den ketter bij den kraag; want hier, hier komt het kwaad aan den dag, hier in deze vier woorden: waar wij zouden zeggen - wij - dat zijn de Groninger heeren, wij, zoo zal het vroeger of later heeten: deze wij beteekenen niets tegenover de letter der openbaring; als mozes zegt: God zeide, dan is het hoogst onbescheiden en onverantwoordelijk, dat deze Groningers, wij zeggen: ‘ons komt het zoo voor.’ De latere schriftverklaarders, die de letter persen, en prangen en drukken, en van sprekende engelen, slangen, en ezels spreken, alsof zij die zelven hadden hooren spreken, zullen toch niet vergeten om den Hoogleeraar toe te voegen: Gij, man der wetenschap, moogt, als gij onze tuchtroede niet wilt gevoelen, nooit weêr zeggen: ‘Wij zouden zeggen.’ Wij wenschen dat de spreker zich in staat moge vinden, en wij twijfelen er geen engel oogenblik aan, om de berooving van het spraakorgaan, waarmede hij de oude slang heeft bedreigd, te regtvaardigen, terwijl wij ons van ganscher harte met hem vereenigen, en reeds meer dan tevreden zijn met het gedierte om den boom te zien kronkelen, de vruchten uit te zuigen, en vervolgens als verworpen te zien voorgesteld. Wij benijden aan onze waardige Theologanten de sprekende dierenwereld niet, wanneer zij ons slechts de zinnebeeldige zwijgende dieren in vrede laten behouden, ieder het zijne, ‘unicuique suum
| |
| |
jus, et sua bestia!! - Bij de behandeling van dit gedeelte der gewijde oirkonde, moest nu mede het leerstuk van den boozen geest ter sprake komen, en het dogmatisch standpunt van den Hoogleeraar moest daardoor duidelijk worden aangewezen. Wij behoeven niet te herhalen, dat de booze geest steeds onder onze Theologanten vele vrienden, voorstanders, en begunstigers telt, en men zich somwijlen beijvert, om de verjaarde autocratische en monarchale regten van den duivel weder te handhaven. Zoo was het reeds in de voorgaande eeuw ten tijde van vader semler, blijkens dit puntdicht, naar kästner:
Toen semler van deez' kloot den duivel stout verdreef,
En elk regtzinnige daartegen schreeuwde en schreef,
Sprak Satan bij 't vaarwel: 'k dacht zooveel trouwe vrinden
Van mij en mijn belang op de aarde nooit te vinden.
De Professor te Groningen overdrijft deze moderne, Theologische, systematische beleefdheid, jegens den vorst der duisternisse in geenen deele, ja, hij ontzegt aan dezen Czaar in het systeem zeer vele oude regten, bewerende: (bl. 57) ‘dat in het aloude verhaal, en in het geheel in het Oude Verbond tot op de tijden der Babylonische ballingschap, nergens van duivel of duivelen sprake is.’ En verder: ‘Ook onze Heer jezus christus heeft het niet zoo uitgelegd, alsof wij onder de slang aan den duivel moesten denken.’ - Zietdaar dan het oude listige gedierte des velds gedegradeerd van zijn leerstelligen, systeem-kapiteins- of luitenantsrang! De duivel uit de slang gebannen! nadat hij er
| |
| |
door velen, gedurende vele eeuwen, in gebannen was. Wel verre ongenegen om den spreker tegen te spreken, erkennen wij zijne vrijmoedigheid en waarheidsliefde; maar, ware het niet voor de hoorders te Groningen, dan was het misschien wel voor de lezers en beoordeelaars der voorlezingen buiten Groningen wenschelijk geweest, om mede over de voorstelling van den Apostel paulus, in betrekking tot het oude gedierte des velds, iets aan te merken. Onze Theologanten zullen zich den boozen geest, ook in het Oude Verbond, ook verborgen onder de slangenhuid, niet zoo ligtelijk laten ontnemen. De wijsgeerige toelichting der classieke plaats, jacobus I: vs. 13, 14, lost voor den onpartijdige het gansche verhaal der eerste zonde genoegzaam op. Velen alweder zullen den Apostel, zonder het gezelschap des duivels, als een behoorlijke schildknaap om hem te lijfstaffieren, niet toelaten, en de zonde, zonder eenen persoonlijken, magtigen, erkenden vader en voedsterheer, niet aannemen, welke vader dan ook, tot op onzen tijd, in de geschiedenis des menschelijken geslachts moet teruggevonden worden, en zelfs - o gruwel onzer dagen - zich op de bladen van ligtzinnige romans en op de planken der schouwburgen presentabel maakt.
Voordat wij, ook wegens de beperktheid van onze bladen, den wakkeren Hoogleeraar het vaarwel! en ook het spreekwel! toeroepen, bepalen wij uwe aandacht, lezers, tot een der hoofddenkbeelden, welke in de vierde voorlezing worden ontwikkeld. Deze rede draagt ten opschrift: Was de zonde der eerste men-
| |
| |
schen een val of een vooruitgang? Voorstelling van schiller, dat zij vooruitgang zou geweest zijn. Beoordeeling hiervan en verdere ontwikkeling der zaak (bl. 74).
Meer dan tien jaren geleden, was de steller van dit berigt in eene der Protestantsche kerken, in eene onzer Universiteits-steden, alwaar een toenmaals jeugdig proponent de dienst waarnam. Deze prediker, reeds eenigzins bekend wegens zijne vrijzinnige, wijsgeerige denkwijze, behandelde de geschiedenis van den zondenval voor de gemeente, en regtvaardigde het bestuur Gods door aan te wijzen, dat de eerste zonde de eerste noodzakelijke schrede tot eene hoogere zedelijke ontwikkeling was. Hij beschouwde de overtreding van het eerste gebod, onder de leiding der Voorzienigheid, als de voorwaarde tot eene werkelijke toenadering tot het Rijk Gods, - de erkentenis van 's menschen vrijen wil. - Deze rede bragt destijds vele gemoederen in beweging. Men vond geene woorden, hard en scherp genoeg, om den onbedachtzamen spreker te gispen, en als hij thans, steeds werkzaam als verkondiger des Evangelies, deze vierde voorlezing van den Groningschen Professor onder de oogen heeft, en, dat dit geschiedt, daarvan zijn wij verzekerd, dan zal er een glimlach om zijn' mond spelen. Hij zal misschien de oude leerrede nog eens van het stapeltje afnemen, en dezelve met belangstelling doorloopen.
Zonde en vooruitgang zullen in veler oogen als water en vuur klinken. Ja, wanneer men de welbekende Apostolische voorstelling op den voorgrond plaatst,
| |
| |
waar de dood als de bezolding, het gevolg der zonde, wordt beschreven, waar de zonde als verwijdering van God wordt gepredikt, dan schijnt hier aan geen vooruitgang gedacht te kunnen of te mogen worden. De Hoogleeraar zal dus zijne eigene krachten wel eerst beproefd hebben, in hoeverre hij met de stelling, in het opschrift vervat, zich en zijne hoorders kon en mogt vereenigen. Hoewel de spreker bl. 76, enz. slechts gedeeltelijk met de opvatting van den dichter en wijsgeer schiller zamenstemt, helt hij toch duidelijk genoeg naar zijne zijde over. De zonde is hem wel ‘afwijking, afscheuring van God, volgens eigene keusvrijheid,’ maar de val, de zonde, de val der menschen bevat wederkeerig in zich de voorwaarde om tot eene hoogere ontwikkeling, zonder dezelve niet mogelijk, te geraken. Als een ophelderend voorbeeld vinden wij hier den vurigen petrus; ‘maar petrus (zoo lezen wij bl. 78) vertrouwde niet op 's Heeren waarschuwend woord, neen, op zijne eigene kracht - en viel. En de Heer moest hem laten vallen, ten einde hem zoo van zijnen eigenwaan en zijne onberadenheid voor altijd te genezen.’ Naar ons oordeel, was de keuze van dit voorbeeld, en de hier gebezigde woorden minder gelukkig en juist. - 't Is een weinig stout, en misschien niet geheel waar, dat de Heer hem, petrus, eerst moest laten vallen, om hem later te herstellen. Wij gelooven veeleer, ook volgens 's Hoogleeraars eigene voorstelling, dat hier de zedelijke vrijheid van den jonger de eerste en laatste oorzaak zal geweest zijn der verloochening. Dat dezelve later
| |
| |
juist eene meer verbindende kracht tusschen den meester en zijn' discipel heeft voortgebragt, erkennen wij gaarne, en zien hierin mede de hoogere opvoeding. - Inderdaad treffend, en in onzen flaauwen, mystieken, in onzen laauw warmen tijd, staan deze woorden in de rede des Hoogleeraars, welke wij aan onze nadenkende lezers ter overweging aanbevelen: bl. 79.
‘Ja ook als wij de zonde des harten zelve den val noemen, dan was de zonde een middel van vooruitgang; want ook vallende kan men vooruit komen; maar het was een vooruitgang vol smarten en gevaren, welke misschien wel sneller, maar ook zeer zeker veel pijnlijker was dan de vooruitgang op den effenen weg der gehoorzaamheid, en welke, indien God bij het vallen des menschen hand geheel had losgelaten, geheel en al doodelijk voor den onbedachtzame zou geworden zijn.’
Zoo was dan echter het overtreden van het eerste zoogenaamde proefgebod een middel om vooruit te gaan, en daardoor, in zekeren zin, geen verlies maar eene winst voor het geslacht der menschen; zoo was hunne eerste schrede op het pad der ongehoorzaamheid tevens de eerste schrede op den weg eener zedelijke ontwikkeling. De val wordt later verheffing, en daarin erkennen wij, met den spreker, de opvoeding der hoogste liefde en wijsheid, bl. 79: ‘de vaderlijke liefde van God, die ook uit het kwade het goede doet voortkomen, en de vallenden in zijne armen opving, zóó in hunne vaart stuitte, en ook na dien eersten
| |
| |
val hen steeds bleef gadeslaan, redden en voorthelpen.’
Wij vermeenen genoeg te hebben medegedeeld, om den geest, welke in deze belangrijke voorlezingen heerscht, te leeren kennen. Ja, het is de Groninger School, de fel bestredene en vaak miskende, welke zich hier vertoont, of beter, een der Leeraars aan die School. Men zal, dit vermoeden wij, echter wenschende dat wij ons bedriegen, den wijsgeerigen, onderzoekenden, bescheiden man niet laten uitspreken; maar hem van meer dan ééne zijde aanvallen. De geest, waardoor velen onzer Godgeleerden bezield zijn, of, wat niet schoon is, bezield willen zijn, is zoo ongemeen bekrompen, besloten in de letter, zoo geboeid aan kerkelijke stelsels en formulieren, dat hij, die de vleugelen vrij uitslaat en geene banden duldt, noch ook bij anderen dulden wil, daardoor in den kleinen en grooten ban geraakt, en men zich beijvert om hem den mond te stoppen, of de pen uit de hand te rukken. Gelukkig voor de Theologische wereld, dat men dáár niet, zoo als in de staatkundige, vervolgingen tegen den vrijzinnige heeft ingesteld, anders werd waarschijnlijk deze of gene onder ons weldra een Theologische thieme of van hulst. - Moge de arbeid van den wakkeren Hoogleeraar, als een merkwaardig teeken des Tijds, door onze tijdgenooten erkend worden, en wie het brandijzer reeds heet en gloeijend maakt, om den Hoogleeraar te naderen, iets, dat gewoonlijk, veiligheidshalve, door onze Theologische scherpregters meer van achteren, dan van voren ge- | |
| |
schiedt, zoo geven wij hun den goeden raad om toe te zien, dat zij zich met dit werktuig de eigene vingers niet branden, welke brandwonden dan (wij zijn er van verzekerd) door den veroordeelde zelve, gaarne, met Christelijke liefde zullen gebalsemd en geheeld worden!
|
|