De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Maatschappijen en genootschappen.
| |
[pagina 378]
| |
wat zij willen. Bij de meesten heerscht er een zeker duister, onbepaald gevoel om iets te willen, dat goed, nuttig en noodig is; somtijds begrijpen wij, dat men gedurende het korte leven niet alleen leeft om te leven, om voor zichzelven te leven, maar om ook iets voor anderen, die met ons leven, te doen, of ten minste te pogen. - Uit dien hoofde is de weldadigheid de meest algemeene deugd, omdat zij in dat onbepaalde gevoel wortelt, en zich gaarne in verschillende vormen vertoont; want domme en verstandige, vrome en vrijzinnige, huichelende en opregte menschen, deze allen zijn in den regel weldadig, hoe hemelsbreed zij anders verschillen. De menschen willen dus, over het algemeen, iets geven, opofferen, werken voor anderen. Bekrompene voorstelling alzoo, om de weldadigheid tot eene, bij uitzondering Nederlandsche, of, naar hedendaagsch spraakgebruik, Oud-Nederlandsche deugd te stempelen, even alsof het algemeene medegevoel binnen de grenzen van Texel tot Vlissingen, van Scheveningen tot Beek en Ubbergen, bepaaldelijk besloten ligt, en wat daar buiten ligt, van minder gehalte moest zijn. De menschen willen alom, doorgaans, het goede, omdat zij oorspronkelijk het goede als goed erkennen, en men hun dit goede reeds op de school, in de maatschappelijke kringen, van den kansel, als goed blijft voorstellen, en de menschen eigenlijk nog geene geldige reden hebben gevonden, om het goede als kwaad voor te stellen en aan te bevelen. Een gelukkig verschijnsel is het in deze vreemde, zonderlinge wereld, | |
[pagina 379]
| |
wanneer een magtig werkende en onweêrstaanbare wil op den buigzamen wil van andere tijd- en landgenooten terugwerkt, en daardoor eene meer krachtige en bepaalde rigting naar het goede zigtbaar wordt. Dergelijke hefboomen in de zedelijke wereld zijn meermalen zeer noodig en heilzaam, als de heen en wedergeslingerde menschenmassa niet meer schijnt te weten, wat zij wil of moet, dan moet de gistende stof in den dooden en tragen klomp geworpen, om het schier uitgedoofde leven weder optewekken Daar zijn inderdaad tijdperken in de geschiedenis van ons geslacht, waar alles en allen schijnen te wachten en te verlangen, om door zulk eenen krachtig werkenden hefboom uit de oude, verjaarde, knellende vormen en banden geheven te worden, om op den grooten heirweg der ontwikkeling en beschaving voorwaarts te streven. Enkele waarlijk groote mannen, hervormers van kerk of staat, van zedekunde of wijsbegeerte, leerden de menschen te willen, en bragten hen op eenen weg, waar zijzelven vooraan traden, en duizenden met zich medevoerden. Nimmer heeft een dergelijk waarlijk groot man, toen zijn leeftijd hem eenigzins begon te verstaan, vruchteloos geleefd en gewerkt; hij bleef, langen tijd na zijnen dood, voortleven, en was wederom een bewijs ‘dat de braven niet sterven.’ Wij beweren dus reeds in den aanvang van ons betoog, dat de menschen over het algemeen het goede willen, of instinctmatig, of door anderen daartoe aangeprikkeld, en zijn zoo vrij, met alle respect voor het leerstuk der volstrekte erfzonde, hen, die het booze | |
[pagina 380]
| |
bepaaldelijk, en alleen omdat hetzelve boos is, willen, onder de uitzonderingen te stellen.
II. Wat kunnen de menschen? Voorzeker zegt men: de wil is niet genoeg; - de begeerte om menschenheil te bevorderen is de A in het groote A, B, C der menschenliefde. Wie hier A zegt, moet ook B zeggen; de B is hier de magt. - Nu leert ons de oude logica, van aristoteles tot op hegel, dat de gevolgtrekking van het kunnen op het zijn (a posse ad esse) niet doorgaat. - De lieve menschen willen het goede, zij willen redden, ondersteunen, aalmoezen en tractaatjes geven, zij willen de geheele wereld tot een groot hospitaal voor zedelijk en ligchamelijk kranken herscheppen; doch kunnen zij inderdaad, wat zij willen en wenschen? Tusschen den wil en de magt, tusschen de theorie en de praktijk ligt, als verbindende schakel, het middel. Het middel is de trouwring, waardoor de plegtige verbindtenis gesloten en bezegeld wordt tusschen den wil en de uitvoering; het middel is eenvoudig de beantwoording dezer vraag: hoedanig zal ik werkelijk kunnen, wat ik werkelijk wil? Wederom het oog gevestigd op de groote mannen en hervormers: waarin hebben zij juist gefaald, waardoor zijn zij in gebreke gebleven, om hun voorgesteld doel geheel te bereiken? Waardoor stonden zij halverwege, en begrepen het zelven niet, dat zij en hun tijd niet verder kwamen? De oorzaak was deze: in de hitte der hervormende kracht, bij het geweldig opbouwen en afbreken dat zij ondernamen, hebben zij te weinig | |
[pagina 381]
| |
gedacht aan de juiste, doeltreffende middelen. Zij wilden groote, nuttige veranderingen in kerk of staat; maar de naauwkeurige en wel doordachte opgave der middelen bleef op den achtergrond, of de groote man van zijnen tijd dacht er niet aan, om tevens aan de menschen van lateren tijd de aanwijzingen mede te deelen, wat zij moesten verrigten, om het aangevangen werk op hunne beurt met gewenschten uitslag te volbrengen. Laat ons duidelijker spreken. Rousseau, van wien schiller, misschien wat al te dichterlijk, verklaart, ‘dat hij uit Christenen menschen vormde,’Ga naar voetnoot1) rousseau behoorde in zijnen tijd onder die mannen, welke het goede wilden, en door den geweldigen misstand in het maatschappelijk leven, als tot in merg en been geschokt, eenen beteren tijd wilde doen aanbreken; zijn overheerschend gevoel, zijne gloeijende liefde voor regt en waarheid, maakte hem tot den welsprekenden tolk der gehoonde menschheid; hij rukte den sluijer weg, waaronder de gebreken en de miswijzingen van zijnen leeftijd zorgvuldig bedekt lagen; hij openbaarde, met krachtige stem, wat anderen voor en met hem duister gevoelden, maar noch lust noch moed genoeg hadden om te zeggen. Wij weten welk een' invloed zijne geschriften op zijnen, zelfs op lateren tijd uitoefenden. Wat had de | |
[pagina 382]
| |
welmeenende burger in Genève kunnen doen, ware hij met meer wijsgeerigen ernst en ondichterlijke menschenliefde voortgegaan, om, bij zijne aanwijzing der gebreken, ook de voldoende middelen aantewijzen, om het bestaande kwaad met wortel en tak uit te roeijen? Wat heeft die schoone en welsprekende taal, die velen als betooverde, ten laatste uitgerigt? Wat baatte het om de wonden, waaraan het menschdom kwijnde, aan te wijzen, maar de geneesmiddelen, den voegenden leefregel voor den lijder achterwege te laten? De menschen kunnen veel, onuitsprekelijk veel, mits men hen eenvoudig en nadrukkelijk onderwijze, waardoor zij hunnen wil vermogen te verwezenlijken, waardoor zij het ideaal, dat als eene droomgestalte verschijnt, tot stoffelijk bestaan kunnen vormen. De menschen kunnen ongeloofelijk weinig, wanneer die bepaalde middelen ontbreken, en men hen, als in het duister van den middernacht, laat ronddwalen, opdat ieder, als bij goed geluk, zijnen weg vinde, die dikwerf een afweg blijkt te zijn. Welaan, menschen van onzen tijd, mannen vol kracht en vuur, die het groote doel der menschenveredeling als in het hart en voor oogen hebt, die met lijf en bloed dat doel zoudet willen bereiken, al moest gijzelven daarbij bezwijken, leert, leert de menschen, die u gaarne hooren, en in wier midden gij met den ernst der profeten optreedt, leert ze den wil met het vermogen te verbinden! Brengt uwe tijdgenooten op den grooten akker des Tijds, waar nog zoo veel te arbeiden, te ontginnen, uitteroeijen, te zaaijen, te planten is; maar geeft | |
[pagina 383]
| |
den bereidvaardigen medearbeider de werktuigen in de hand, opdat hij iets meer doe dan te komen, te zien, te klagen, en dan weder heen te gaan. - Buigt den wil, maar verheft uzelven, uw geslacht door dien wil in staat te stellen, om iets meer te doen dan te willen, - om te werken! |
|