| |
| |
| |
Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel 1846, bl. 92.)
Deugd. De ouden kenden zoo iets, dat zij ἀϱετή en virtus noemden, een zamenstel, een amalgama van ligchamelijke dapperheid en zielskracht; zoo was de eerste der dolende ridders, theseus, in dien tijd een deugdzaam man, en het is aan onze latere hedendaagsche komische dichters zeer ten kwade te duiden, wanneer zij dergelijke helden van den ouden tijd, in de Muzen-, en andere niet-muzen-aardige almanakken persiffleeren en openlijk voor den gek houden; doch hierover straks nader onder het woord dichter. De deugd is, in deze negentiende eeuw, even als de regeringsvormen, de formulieren, de hoeden, en de openbare wegen, van gedaante veranderd; zij is niet meer in de spierkracht of in de ijzeren vuist te vinden; men heeft haar geidealiseerd, gespiritualiseerd; zij is besloten in het hart en in het hoofd; de virtus der
| |
| |
ouden, die meer in het vleesch lag, is tot bespiegeling en afgetrokkene denkbeelden herschapen; de taalkundige afleiding van het woord van het verbum deugen: ‘tot het bestemde doel geschikt zijn,’ is in onze dagen aan vele zwarigheden onderworpen; want men kan zeer deugdzaam zijn, maar toch, als burger, als krijgsman, als geestelijke, als vorst of ondervorst, anders gezegd: minister, niet deugen, dat is: niet geschikt zijn, om aan het bepaalde doel te beantwoorden. Jammerlijk zijn zekere spreekwijzen, waarin het woordeke: deugd, eene hoofdrol speelt, b.v. de deugd loont zichzelve, eene grove onwaarheid; wie heeft ooit van de deugd een' halfjarigen coupon afgeknipt? Wie heeft ooit op de deugd beleend? Wie zal ooit op de deugd eenige duizende guldens voorschieten? Als de deugd wilde borg staan bij uwen kassier, hij zoude haar ter deur uitjagen, en naauwelijks, ware zij van het mannelijk geslacht, tot kassiersknecht aannemen. - Verder (wij kunnen onze verontwaardiging naauwelijks bedwingen): de deugd adelt, virtus nobilitat! Zoo iets in onze verlichte dagen, waar men de menschen slechts gebruikt, naar mate zij welbespraakt, listig, kundig, of bovenal industriëel zijn! Schrikbarende verwarring van denkbeelden, om de deugd en den adel zamen te koppelen, of in éénen volzin uit te spreken! Zoo iets riekt ten minste naar de middeleeuwen. - Ware het niet beter, de dwaze spreuk om te keeren: de adel maakt deugdzaam, - nobilitas virtutem dat? Op zijn hoogst genomen, kan de oude deugd nog geduld worden,
| |
| |
als fijne, allegorische gravure, en zwarte kunst, als prent aan den wand, of in een woordenboek, of op een oud blazoen, of in een vers, wanneer men met jeugd of verheugd of vreugd zit opgescheept, en dan blijde is, wanneer men er met een' weêrklank voor het eindrijm gelukkig mêe voortrijmt.
Dichter. Wij hebben - neen, glimlach niet, waarde lezer! - vooral niet, als gezelf een muzenzoon zijt, of voor den Muzenalmanak uw monumentum aere perennius, uwe papieren gedenkzuil gevonden hebt - wij hebben eene aangeborene achting voor dien man, of voor die vrouw, welke, ter gelegener tijd, eerst met de hand onder het hoofd zitten, met een groot vel papier voor zich, eene pen in de hand, een eenigzins verhit gelaat, een' jagenden pols, - à 120 slagen per minuut, - kloppende slapen des hoofds, en onrustige bewegingen. - Wij hebben achting voor die menschen, welke op eenmaal, eerst eene hoofdletter op het blad zetten, dan een' regel van ten minste dertig of veertig letters nederschrijven, - dan weder eenen, en weder eenen, en alweder eenen, totdat het blad vol is, en zij er mede aandraven, als (zegt vader helmers) ‘scheppers onder God.’ - Dichters zijn schier zoo oud als de oude wereld. Als wij, om bij de letter H. te blijven, van homerus tot aan hilman, voortgaan, duizelt ons hoofd bij de onafzienbare rij dier menschen, welke hunne gedachten, gevoel, hoop, hun geheel ik op de vleugelen der melodie hebben weten te verheffen, en eene taal spreken, die
| |
| |
allen moesten verstaan. - Immers al de dichters, die sedert zesduizend jaren deze aarde, dichtend en zingend, bewoonden, bij elkâar, zouden voldoende zijn om eene der kleine planeten, venus of ceres, te bevolken. - Uit dit alles vloeit, op wijsgeerige gronden, voort, dat de dichter elken mensch in- en aangeboren is, wanneer het talent slechts bij tijds behoorlijk ontwikkeld wordt, want de kwaadaardige spreuk: poeta nascitur, non fit, - d.i.: men wordt als dichter geboren, en er niet toe gevormd, is eene openbare logen; men lette op ons logisch bewijs, wat behoort als grondstof om een' dichter te vormen? Verbeeldingskracht, genoegzame taalkennis, een rijmwoordenboek, eenige kennis der prosodie, en eenige honderd dichtregelen, van buiten geleerd, om zich daarvan, te gelegener tijd, als van een magazijn te kunnen bedienen. - Is er nu wel iemand, die eenige beschaafde opleiding genoten heeft, bij wien deze vereischten, deze praemissen niet aanwezig zijn? Derhalve besluiten wij, dat ieder, die dit slechts ernstig wil, een dichter kan worden; - ja, dat in ieder menschenkind een Muzenzoon verborgen ligt, gelijk de parel of de oester in de schelp, en juist daarheen werkt de Tijdgeest. Onze dagen vormen de jeugdige dichters, vóórdat zij het zelven weten, zoo als de knaap reeds den eersten vlasbaard om de kin heeft, eer hij dit duidelijk beseft. - De opklimming van onderen naar boven wordt door het maatschappelijk, gezellig leven, ongeloofelijk gemakkelijk gemaakt; - er ligt iets communistisch, St. Simonistisch in de dichterenrij; - men begint met een' kleinen
| |
| |
toast, van vier à acht regels, op eene bruiloft. ‘Mooi, mooi,’ zeggen de menschen, en men bloost, dat geeft moed; men doet de eerste reuzenschreden: men berijmt of bezingt een slapend kind, - eene roos, - of wel het vaderland. - ‘Knap, fiksch,’ zeggen de menschen, helaas! men bloost reeds niet meer; men is er door heen, de Muze is ontwaakt. Nu komt het eerste almanaksversje; men heeft 8 coupletten bijeen; alles rijmt en vloeit, er is geen lettergreep te veel of te weinig, en nu de naam, de geheele naam er onder; men is ingewijd, men wordt gedrukt, gelaakt of geprezen, - 't deert niet, - men is getreden uit de burgerlieden, onder de mannen die verzen maken; - thans is Pegaasje niet meer te teugelen; - men leest lange gedichten voor in genootschappen en maatschappijen, zeer lange, in drie of vier zangen, in korte of lange maat, waar het nu smelt, dan buldert, - nu zucht, dan dondert, - men klaagt, vloekt, dreigt, verwenscht, zegent, huldigt, jokt, lacht, alles op rijm, - en de menschen zeggen niet slechts: ‘'t wordt hoe langer hoe mooijer’ maar zij klappen in de handen, of trappelen met de voeten, en men bloost weder, - maar op eene andere wijze, dan toen men het eerste stukje met bevende stem voorlas. - Eindelijk maakt men treurspelen, geeft een' geheelen bundel uit, en weet volstrekt van geen uitscheiden meer, en als in het geleerde, of dichtlievende genootschap, de lijkrede wordt uitgesproken, heet het onder anderen... ‘en hij was, die brave, goede man, iets, dat wij allen weten, - hij was een geboren dichter!!’
| |
| |
Dier. Een geestig Fransch schrijver, die onder de zeldzame humoristen behoort, heeft den mensch verdeeld in twee deelen, - het ligchaam, la bête - en de ziel, l'autre, - en maakt van deze dichotomie nu en dan een zeer gelukkig gebruik. Zoo ligt er dan ook inderdaad, en in ieder, - in Sir robert peel, en in den keizer van China, in den wijsgeer schelling, en in den wijsgeer arago, - om van de lezers en schrijvers des Tijdspiegels niet eens te gewagen, een dier, een echt zinnelijk dier, zoo als gij ze vinden kondet bij den practischen Nederlandschen buffon, den emeritus van aken, of achter de traliën der cellulaire opsluiting in de plantagie te Amsterdam, in de societeit: natura artis magistra. - Ons respectief dier, notre bête, houdt ons zeer getrouw gezelschap, waar wij ons ook bevinden, en laat zijne regten gelden, zoowel in de hoogere, als in de lagere wereld. Alexander de Groote erkende mede zijn' bête, toen hij verklaarde: slechts aan twee zaken nog te erkennen, dat hij onder de menschen, en niet onder de Goden te huis behoorde: aan de behoefte om te slapen, en aan eene zekere andere behoefte, die wij hier om redenen verzwijgen. - In deze eeuw heeft de diermensch: het onderstuk van den Centaurus met paardenpooten, etc. etc. zeer groote eischen gedaan. Alleen de kookkunst is reeds eene zegepraal, welke la bête op het innerlijke, geestelijke deel van ons tweeslachtig bestaan behaalt en behoudt. - Ons individuëel dier, dat ongemeen veel werk van smakelijk eten en drinken maakt, zorgt met onge- | |
| |
loofelijken ijver,
dat tong en gehemelte in hunne regten gehandhaafd worden. De dieren op twee beenen, met verstand en gevoel begaafd, eten met niet minder geestdrift, dan de oorspronkelijke beesten, en de menschen willen niet weten, hoezeer zij met hunne verfijnde kookkunst la bonne bête in een goed humeur houden, die anders hoogst onaangenaam en balsturig wordt, en met de andere (de ziel), dadelijk overhoop ligt, wanneer de stoffelijke maagzak niet wordt gevuld. Niet minder duidelijk is onze verwantschap met de dieren, zoodra wij het eigenaardige karakter der menschen in aanmerking nemen. Reeds de hoogere wijsheid, die ooit over reine lippen vloeide, sprak van ‘duivenonschuld en slangenlist.’ Zekere standen openbaren eenen zekeren volstrekt onmiskenbaren dierenaard, b.v. de hoogere diplomaten, de Jezuïeten, den vossenaard; rijke kooplieden, aannemers, renteniers, die niemand behoeven te ontzien, dan zichzelven en hunne effecten-makelaars, de beerennatuur; koningen en koningszonen, de geaardheid der gieren of grijpvogels; vele geestelijken, helaas, denzelfden aard, verborgen door de schaapsvacht; machinisten, industrieelen, uitvinders (jabals, jubals, tubalkaïns, de kinderen der zonde, omdat zij veel hebben uitgevonden), den aard der bevers, mieren, bijen; en de schrijvers, recensenten, misschien als gonzende hommels, wespen, of onschuldige vlinders, waarbij wij onze zoete, inheemsche dichterkens vergelijken, waarvan wij er thans ten minste tien met één' slag onder den hoed kunnen vangen. - Om kort
| |
| |
te gaan, wij moeten, als verstandige menschen, onze bijzondere beestachtigheid regt leeren kennen; ons dier, dat eerst aan den rand van den grafkuil ons verlaat, in eere houden, en er tot zoo lang mede rondloopen op deze wereld (hier zijn wij allen Poolsche beerenleiders), totdat het oude, afgesleten ding gaat slapen, en, dit vertrouwen wij, plaats maakt voor iets dat beter is.
Doel. Elk tijdvak, elke corporatie, elke societeit, elke maatschappij, behoort ten minste van twee zaken voorzien te zijn, van het middel, en het doel, en de vraag is inderdaad belangrijk en omvattend genoeg: wat bedoelt onze tijd, ons volk, onze cultuur, onze geheele intellectueele ontwikkeling? Zonder doel, doelloos, wentelt zich het levend, bloeijend en stervend geslacht der menschen, op den steilen weg naar boven of beneden, zekerlijk niet voort; - iets zoekt de mensch, en de tot een maatschappelijk geheel vereenigde menschen zoeken mede iets. - Wanneer montesquieu waarheid sprak: ‘l'interêt est le plus grand monarque du monde,’ dan ware de vraag naar het groote en algemeene doel van alle tijden en alle menschen eenigzins opgelost. Het belang, het voordeel, is, wij betwijfelen dit geenszins, een der voornaamste doeleinden, waarom gestreden, gebeden, geleden, geschreven, vervolgd, getwist, en gezwoegd wordt, - maar ter eere van ons menschelijk geslacht meenen wij, woordenboekschrijvers voor onze eeuw, nog eenige andere hoofdbedoelingen daarnevens te kunnen voe- | |
| |
gen. - Naar wijsgeerig onderzoek schijnt alles hier onder twee hoofdrubrieken zamengevat te kunnen worden: genot en eer. - Misschien weten velen, die deze bladen lezen, niet, hoezeer ook zij juist dit tweevoudig doel onafgebroken nastreven. Wij zouden kunnen zeggen: de gemeene man, de mindere burgerstand, bij wien het orgaan der eerzucht niet is ontwikkeld, omdat zij geene titels, lintjes, lidmaatschappen, loftuitende recensiën, of maatschappelijke wierookwolken ontvangen, en daar vreemd aan blijven, deze bepaalt zich bij het genot des levens, dat hij nevens zijn dagelijksch brood kan vinden, en streeft naar dat doel; daarom is hij voorshands tevreden met zijne gezonde vrouw, met zijne pijp tabak, of met een' borrel, en de vrolijke kout met de buren of makkers is hem reeds
voldoende; er zit voor hem, om in zijne taal te spreken, toch niet meer op; andere bedoelingen hebben de andere menschen, die de groote wereld broeit. Ook bij hen is het genot wel het oogmerk, maar natuurlijk, dit vereischt de groote wereld, meer verfijnd, meer gedematerialiseerd, meer intellectueel. Daartoe behoort de zoogenaamde bon ton, het beschaafd en kiesch verkeer, de romans, de kunst, vooral de muzijk, het gouden kalf van de afgodendienaars, die mozes op den berg laten bidden, maar beneden zingen, en spelen, en doedelen, het geheele hoogstverfijnde geestelijk leven. Naast dit doel wil de meer voorname mensch niet slechts genieten, hij wil ook geëerd, dat is, in zijne taal: gekend, gerespecteerd worden; hij wil iets meer
| |
| |
zijn, dan die honderdduizenden, welke met hem leven, loopen, slapen, eten, trouwen, en sterven. Om zijne eer te handhaven, is niet zoo moeijelijk, dan om die eer eerst te verkrijgen, of ten minste zichzelven en anderen in den waan te brengen, dat men werkelijk eer waardig, daarom nog niet eerwaardig is. - Hier komen nu de twee middelen ter hulp om die eer te verkrijgen: geld, en verdienste. Wij zouden het eerste bij voorkeur aanbevelen; want, als men er onvoorziens mede voorzien is geworden, b.v. door eene erfenis, of door eene gewaagde beurs-speculatie, dan is de eer hier gemakkelijker en goedkooper in te slaan (om een' kruideniersterm te gebruiken), dan door de verdienste, die altoos eenigzins problematisch blijft, uitgenomen bij zekere standen in de maatschappij, die uit hunnen aard volstrekt en noodzakelijk verdienstelijk zijn, en blijven, en aldus worden getiteld, b.v. de secretarissen der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die door het secretariaat als zoodanig verdienstelijk worden, en vele presidenten, ook dichters, menschenvrienden, ook bij voorkeur doode menschen, die geen kwaad meer kunnen doen, en veel goeds deden, en daarom verdienstelijk behooren genoemd te worden, omdat ze geene onverdienstelijke zaken meer spreken of verrigten. Het groote doel - de eer - kan alzoo door geld, wèl en ruim besteed, koninklijk bereikt worden. Dat overigens ‘het doel de middelen heiligt,’ is eene zoo blijkbare waarheid geworden, dat wij niet eens tot de Jezuïeten behoeven te gaan, om deze spreuk bevestigd te zien
| |
| |
- maar reeds bewijzen genoeg daarvoor vinden, wanneer wij zekere vorstelijke kabinetten, zekere synodale vergaderingen binnentreden, en ons moeten verwonderen, dat men zoo ongemeen veel middelen heeft weten te vinden, om een doel te bereiken - welk doel wij ter verdere overpeinzing aan de scherpzinnigheid onzer lezers overlaten.
Dommekracht. In de dagen van noach, toen er ook gebouwd en getimmerd is geworden, zal waarschijnlijk de gewigtige dommekracht niet bestaan hebben, en vele gespierde armen dat werk hebben verrigt, hetwelk thans door het eenvoudige werktuig wordt gedaan. - Men vergete intusschen niet, dat onze eeuw, in en voor welke wij schrijven, ook intellectueele, geestelijke, zedelijke dommekrachten bezit, werktuigen, hefboomen, waarmede men schier wonderen verrigt. - De staatkunde heeft hare dommekrachten, waardoor de groote staatsmachine in beweging gebragt wordt, en die door weinige handen, of zelfs door weinig vingers geadministreerd wordt; - b.v. eene kleine of groote verhooging van dagelijksch brood- wijn- en vleesch-geld, anders gezegd, tractement, - een vooruitzigt op bevordering, als men zoet en gedwee medegaat, en niet met de stoute kinderen in de oppositie valt, - een klein bont lapje, dat even gemakkelijk gegeven, als gedragen wordt. - Van deze beweegkrachten, om andere te verzwijgen, maakt de staatkunde een zeer gewenscht gebruik, en tilt er ontzettend zware lasten mede om- | |
| |
hoog. - Ook de geestelijke, godgeleerde wereld, heeft dit middel onzer industriëele eeuw in toepassing weten te brengen. - Er ligt in de Formulieren eene verbazende magt, om het gebouw der regtzinnige Theologie omhoog te heffen, en wat onderzoek, gezond verstand, uitlegkunde, gezamenlijk niet kunnen volvoeren, wordt bewerkt door de toegepaste dommekrachten van een oud Formulier van Eenigheid. - Men plaatse het werktuig slechts dáár, waar de kerk eenige verzakking heeft gekregen, en draaije er dapper op los. - Alles kraakt en scheurt, en men ziet de leemten van vroegeren tijd, - maar toch, - er wordt gewerkt, en zij die met de blinde kracht werken, om anderen, die niet blind zijn, maar achter de schermen staan, daardoor in de hand te werken, zij meenen het geloof en der kerk geene ondienst
te doen, door de oude, verjaarde bestanddeelen te helpen zamenvoegen, om er later veel profijt voor ziel en ligchaam uit te trekken. - De grootste, laatste, en eerste dommekracht is wederom het geld, - het goud, - of bij gebrek daarvan het crediet, bij volk- of handelsfirma. - ‘Het geld, dat stom is, maakt regt, wat krom is.’ - Ook dit is in den meest eigenlijken zin waar. Neem eene zeer rijke, bejaarde juffer, die krom is, en wat boosaardig buitendat, en wat leelijk van huid daarenboven, en laat een arme kerel, die gaarne wat minder arm wilde zijn, b.v. een eerste luitenant, of een ambtenaar aan een bezuinigd bureau, de dommekracht van het geld aanleggen, - ziet, de juffer wordt verjongd, zij wordt regt, zij wordt lief, zij wordt
| |
| |
schoon, blank van huid. Alles is veranderd, - de tooverkracht der lange effekten, of der nieuwe, ronde muntstukken werkt wonderbaarlijk terug, en men erkent, dat er thans, ook buiten de Roomsche kerk, zelfs in de Protestantsche, steeds wonderen geschieden: lammen leeren gaan, dooven hooren, ouden worden jeugdig; - maar ieder weet dit uit ondervinding.
Dood. 't Is ontwijfelbaar, dat zelfs de dood thans in een ander, meer humaan, vriendelijk licht wordt voorgesteld, dan in vroegere tijden. - Leve onze aesthetische tijd, welke de kerkhoven, tot Engelsche tuinen herschapen, met slingerende wandelpaden versiert, en slechts, om het eigenaardige van een kerkhof niet geheel weg te nemen, de lijken daar nog begraaft, en er een' enkelen steen op plaatst. - Wanneer men eens ernstig nadenkt, hoe weinig de menschen om den dood geven, en er bijna den spot mede drijven, wij zullen verbaasd zijn. Op het tooneel, in de opera, waar de helden en heldinnen zingend sterven, en stervend zingen, waar men het gewigtig, het huiveringwekkend oogenblik voor de vrolijke toeschouwers telkens doet terugkeeren, even alsof het eene kleinigheid, eene grap is om te sterven; zoo zeer zijn wij gewoon om den dood te parodiëren, dat niemand, die een' tooneelman of -vrouw quasi ziet sterven, bij zichzelven gedenkt aan zijne eigene laatste stuiptrekkingen, wanneer de eeuwigheid aanbreekt, - ja, als men thans in humane en aesthetische geestdrift den dood kon dooden, men zoude het niet nalaten. - De oude vriend
| |
| |
komt echter getrouwelijk terug, en stoort zich niet aan het overdrevene spel der levenden; maar tast zijne magazijnen al hooger en hooger met doodshoofden en doodsbeenderen. - Ergerlijk intusschen is het, en schier onverklaarbaar, dat men den koning der verschrikking tot in de gewone, dagelijksche spreekwijze heeft geparodiëerd. - Spreekt men niet van zich doodelijk vervelen, zich dood lagchen, zich dood ergeren? Welk eene onchristelijke overdrijving van de taal, dezen tolk der waarheid! Eindelijk heeft de dood eene zeer nuttige zijde - voor de kunstenaars, die b.v. dood wild, doode menschen, als tegenhangers voor het eentoonige leven bezigen; - vervolgens voor de predikers, die gewoon zijn, zoo als men zegt: ‘de gemeente dadelijk onder water te zetten,’ en den dood wel eens gebruiken, om de hoorders weder wakker en levend te maken; - maar niet minder voor de aansprekers, deze echte menschenvrienden, die ons de laatste liefdedienst bewijzen, door onze namen voor de laatste maal, met zigtbare aandoening, aan de deuren, der diepontroerde meiden en knechten te verkondigen; - eindelijk voor de doodgravers, de gravenmakers, de naaisters, die rouwkleederen knippen, en opzettelijk verknippen, de gravenruimers, ook voor de wormen, welke shakespeare noemt: our chambermaids. - Zoude de dood niet evenzoo nuttig zijn als het leven?
|
|