| |
| |
| |
De Christelijke Kerk in Nederland.
Kanselwelsprekendheid.
Twaalf Preeken, door N. Beets.
Het ligt in den aard der Protestantsche kerk, en bijzonder in dien van hare hoogst eenvoudige eeredienst, om den kansel en de kanselrede met opmerkzaamheid te beschouwen; ook dáár teekent de tijd, in zijne verschillende phasen zich krachtig af, ja, men zoude den kansel, eenigermate, als den thermometer der stijgende of dalende geloofsbegrippen kunnen beschouwen. - Van daar gaan de stralen der waarheid uit, over, en tot het volk; van daar verbreiden zich de theoriën en praktijken; van daar ontvangt het trage godsdienstige leven een nieuw of een oud leven, naar mate de kanselredenaar behoort tot de aanhangers der oudere of nieuwere geloofsleer. - Hieruit volgt ontegenzeggelijk, dat de kansel aan vele wisselvalligheden onderhevig is; volstrekte eenheid en eenparigheid van voorstelling en opvatting is niet te verwach- | |
| |
ten; dit te eischen, ware voor de Protestantsche kerk, die nog in de jaren van ontwikkeling is, zeer nadeelig. - De verschillende gaven, welke een wijze Apostel reeds erkende, en niet afkeurde, liggen in den aard der sprekers, die op den weg van onderzoek en studie zich ongehinderd bewegen, en, dit vertrouwen wij, naar pligt en geweten, het resultaat van hun onderzoek aan de gemeente mededeelen. - Men erkent ligtelijk, dat hierdoor, in de Protestantsche kerk, eene zekere onregelmatigheid, ja, laat ons dit harde woord bezigen, eene zekere willekeurigheid ontstaat. - De volmaakte eenheid van begrip, voorstelling, ontwikkeling, moet ontbreken, en het is er verre van af, dat alle Christelijke preeken (zoo als men thans bij voorkeur schrijft en betitelt) ééne kleur hebben. - Eenigzins voorbarig intusschen zijn onze bestrijders, vooral zij, die de oudere, zoogenaamde Katholieke kerk, voorstaan en verdedigen, wanneer zij, uit deze verscheidenheid, het nadeeligste gevolg voor de Protestantsche kerk, hare jongere zuster, trachten af te leiden. - Vooreerst ligt in het begrip der Christelijke vrijheid de voorwaarde
van bijzondere, niet aan vorm of woord gebondene, godsdienstige voorstelling. De Protestantsche kerk kan, zonder haarzelve in allen deele te verloochenen, deze vrijheid, eens zoo moeijelijk verkregen, niet laten varen; - zoodra zij zich onder eenig slavenjuk, van welken aard ook, buigt, houdt ze op eene Protestantsche kerk te zijn. En nu het groote nadeel, het schromelijke gevaar, dat daaruit, naar de betuiging harer vijanden, zoude voortvloeijen?
| |
| |
Het gemis aan volstrekte eenheid, aan werkelijke zamensluiting in allen deele? - Juist daarin erkennen wij, uit ons standpunt, een voorregt - want, hoe kan het trage, werkheilige, slechts aan uiterlijke vormen geketende Godsdienstige leven, levend blijven, wanneer er geene levendmakende, bewegende kracht in de kerk aanwezig is? Het gestadig opbouwen en afbreken van geloofsmeeningen, het op nieuw onderzoeken en ontwikkelen, het voortdurend bestrijden en handhaven van oudere of nieuwere leerstellingen, heeft ten minste dit voordeel, dat de geesten niet ganschelijk insluimeren, dat de belangstelling er door wordt opgewekt, dat men de zaak ter harte neemt, en zelve uitgelokt wordt, om met eigene oogen te zien. Dit nu houden wij, wat de godsdienst betreft, voor zeer heilzaam, ja noodzakelijk, gedenkende aan de kernachtige spreuk van onzen ouden vaderlandschen geschiedschrijver: ‘wat rust, roest.’ Wij benijden derhalve de oudere zusterkerk hare voorgewende eenheid en volmaakte overeenstemming in geenen deele. - Dezelve is, van nabij beschouwd, niet eens geschiedkundig waar. - Het altoosdurend uittreden uit die kerk bewijst, dat ook dáár de eenheid slechts denkbeeldig bestaat, - en inderdaad, de hevige schokken, die de Katholieke kerk gedurende de zestiende en negentiende eeuw heeft moeten ondergaan, zullen misschien in later tijd als het voorspel kunnen worden beschouwd van nog grooter omwentelingen, welke door den magtigen Tijdgeest langzaam voorbereid, eens tot uitbarsting geleid, onwederstaanbaar zullen
| |
| |
worden. - Daar behoort slechts eene geringe mate van wijsgeerige en geschiedkundige studie toe, om eene toekomst op gewaarborgde gronden te voorspellen, waarin de Katholieke kerk eens al hare overgeblevene krachten en middelen zal moeten bezigen, om hare regten, erkende of niet erkende, tegenover het geweld der tijden te kunnen handhaven. - Doch keeren wij terug van dezen zijdelingschen uitstap, om tot den Protestantschen kanselredenaar terug te keeren, met wiens ‘preeken’ wij onze lezers nader wenschen bekend te maken. - Wij hebben onze lezers in eenen vroegeren jaargang reeds met de Kruiswoorden van dezen zelfden prediker bekend gemaakt, en dat oogpunt van beoordeeling trachten aan te wijzen, waaruit wij dien bundel meenden te moeten voorstellen. (Zie Tijdsp., 1844, bl. 136, 161 en volgg.) In het vorige jaar heeft de Heer beets andermaal het godsdienstig publiek tot belangstellende lezing van twaalf preeken (Haarlem, Erven f. bohn) uitgenoodigd, en wij mogen, voor zoo verre de Tijdspiegel zich vrij en ongedwongen op dit gebied van Theologische litteratuur beweegt, eene nadere beschouwing van dit kanselwerk niet achterwege laten.
| |
De voorrede.
De inleidende voorrede op dezen bundel, waarin leerredenen van verschillenden inhoud staan, bevat eerstelijk eene tamelijk uitvoerige geloofsbelijdenis van den ‘autheur,’ en vervolgens eene welgemeende uit- | |
| |
boezeming, betreffende de uiteenloopende beoordeelingen, welke zijne door den druk bekend gemaakte mondelinge voordragten kunnen verwachten. - Wat de geloofsbelijdenis aangaat, wij erkennen daarin den streng geloovigen godgeleerde, die zich volkomen aan het kerkelijk leerstelsel heeft aangesloten, en derhalve zich beijvert, om dit door de meest regtzinnige terminologie aan de lezers zijner preeken bekend te maken. Het denkbeeld, om eene soort van openlijke geloofsbiecht aan het hoofd van kerkelijke redenen te plaatsen, laat zich, men ontkenne dit niet, wel verdedigen. - Wij zouden zulk een inleidend voorberigt kunnen vergelijken bij het bepaalde gewone accoord, waarmede men een muzijkstuk, als kenmerkend, in dienzelfden sleutel gesteld, introduceert - ja, menigeen, die bundels leerredenen uitgeeft, zoude met minder openhartigheid, zijn kerkelijk geloof, alzoo onbewimpeld, willen of durven openbaren. - Wij behoeven intusschen onze lezers niet te verzekeren, dat de welbekende, beknellende, den mensch als volstrekt zondaar beteekenende Theologie, hier wordt teruggevonden. - De erkende eenzijdigheid van dit stelsel behoeft hier geene uitvoerige voorstelling of wederlegging. - Wij willen tot kort bewijs daarvan slechts de voorstelling aangaande den Zoon Gods letterlijk mededeelen. Hij, (de Heer beets, bl. VI), gelooft, ‘dat de Heere jezus christus, dien hij aanbidt als waarachtig God, en tevens erkent als waarachtig mensch, in eenigheid der naturen, de eenige volkomene en algenoegzame Zaligmaker is van schuldige en
| |
| |
in zichzelf veroordeelde zondaren; en zulks door de verdiensten van zijn plaatsbekleedend lijden, waardoor Hij aan de eischen der Goddelijke gerechtigheid voldaan, den toorn Gods tegen de zonde gedragen, en eene gehoorzaamheid betoond heeft, die den buiten hem verwerpelijken, zondaar voor God aannemelijk maakt, indien Hij zich Gods genadige toerekening daarvan geloovig toeëigent, met afstand van alle hoop op behoud als door zich zelven, en alle inbeelding van eenige eigene verdienste of medewerking tot zijne zaligheid; eene weldaad Gods waarvan Gode alleen alle de eer gelijk al de dank behoort.’ - Voor hem, die genoegzaam bekend is met den ouden stijl en de oude kerkelijke terminologie, heeft dit gedeelte der geloofsbelijdenis niets vreemds. - Vóór honderd en meer jaren, heeft men letterlijk de hoofdwaarheden des N. Verbonds in dit licht voorgesteld, en het laat zich zeer goed begrijpen en verklaren, dat de voorstanders van het oude kerkelijke stelsel zich dezen vorm van uitdrukking geheel toeëigenen; - en wanneer zij daarin de kern en de kracht der Evangeliesche waarheid vinden, zouden wij geene reden vinden om hunne wijze van voorstelling te verwerpen. - Intusschen mogen wij de opmerking niet verzwijgen, dat, hoe ongemeen kerkelijk regtzinnig deze belijdenis aangaande den persoon van christus ook luidt, hoeveel zij ook met weinige woorden bevat, dezelve toch van partijdigheid en van onvolledigheid in geenen deele is vrij te pleiten; want de Heer beets, even als elk gemoedelijk en verstandig prediker, gelooft aan- | |
| |
gaande den persoon van christus nog wel iets meer. - Hij gelooft ook aan de heilleer van den christus, aan zijne heerlijke goddelijke lessen, aan zijn eigenlijk Evangelie; - want dit betuigt de Heer beets zelf, zeer waar zeggende, bl. VII: ‘dat het ongerijmd is van oprecht
geloof en oprechte bekeering te spreken, en zich niet als vrucht daarvan goede werken voor te stellen; goede werken, die uit het beginsel van dankbare liefde voor het van God volbrachte heil, alleen tot heerlijkheid Gods, naar de wet Gods en het voorbeeld van den Zaligmaker worden behartigd.’ Wij durven beweren, dat dit geloof, buiten allen twijfel, behoort tot het geloof aan den persoon van christus, en dat men, zonder het geloof hier te splitsen, onder de verdiensten des Zaligmakers, dadelijk ook zijne heilleer had moeten stellen, - maar wij gevoelen dit wel: hierdoor ware het kerkelijk stelsel een weinig op den achtergrond gedrongen. Het is weder aan de orde van den dag, bij sommigen, om de vernietiging van alle menschelijke waarde door het bloote geloof aan den persoon van jezus te motiveren, terwijl men later, om toch door de regtzinnigheid niet weder onregtzinnig te worden, aan de ‘dankbare liefde en goede werken,’ eene kleine plaats als contre coeur inruimt. - Hier nu ligt eene tastbare inconsequentie van het anders zoo consequente systeem; want, indien de in zichzelf schuldige en veroordeelde zondaar, alle inbeelding van eenige eigene verdienste of medewerking tot zijne zaligheid latende varen, toch goede werken of dankbare liefde kan openbaren, -
| |
| |
zoo ontbreekt hier de logische mogelijkheid, en de tegenstrijdigheid ligt aan den dag; waardoor men eindelijk, om dezelve weg te nemen, genoodzaakt wordt, alle goede werken, alles wat betrekkelijk goed is, geheel en volstrekt tot God terug te brengen - waaruit wederom volgt, dat God alzoo in de goede werken der geloovigen Zichzelven, niet hen beloont. - Intusschen ligt er in het denkbeeld van des zondaars volstrekte onmagt tot het goede eene zekere onwederstaanbare bekoorlijkheid voor velen, die, misschien door eene zeer verschoonbare vrees, om de goddelijke waarde van den christus een haarbreed te kort te doen, den mensch als mensch vernietigen, om de genade Gods in het schitterendste licht te plaatsen, - volgens de aesthetische leer van het contrast! In hoeverre die zoo geliefkoosde en tevens gezochte voorstelling overeenkomstig is met 's Heilands eigene betuiging: ‘Werkt opdat gij zalig wordt,’ of met die des Apostels: Gij zijt mede-arbeiders, medehelpers Gods, - dit laten wij vooreerst in het midden, genoegzaam aangetoond hebbende, dat onze meest orthodoxe predikers ten deze niet pausselijk onfeilbaar zijn, en, zekerlijk buiten weten en willen, eene tastbare partijdigheid vertoonen, welke zich meestal met eene niet minder tastbare inconsequentie verbindt, en reeds om die reden, ons tot bedachtzame pogingen noopt, om ook hier te onderzoeken en toe te zien, of die geesten, welke beweren uit God te zijn, ook werkelijk uit God zijn.
Wij zouden ons van verdere opgaven kunnen ont- | |
| |
houden, betreffende de voorrede, ware het niet dat men ons van meer dan ééne zijde op eene merkwaardigheid in dezelve oplettend had gemaakt, welke wij niet schromen voortestellen, als een bijzonder Theologisch teeken dezer tijden. - De Heer beets verklaart ons bl. IX: ‘dat alle deze geloofstukken voor hem meer zijn, dan eene bloote, korte opgave van resultaten, maar heilige overtuigingen, die den troost zijns levens en de sterkte zijner ziele uitmaken, of daarmede in het innigst verband staan,’ waarbij in eene aanteekening gelezen wordt: ‘dat deze uitdrukking hier is bijgevoegd omdat men de vraag te wachten heeft, hoe het leerstuk van een persoonlijk bestaan van den duivel kan gezegd worden troostrijk en verzekerd te zijn? Op deze wijze: (wel te verstaan, op deze wijze kan dat leerstuk troostrijk worden.) Deszelfs aanneming staat in verband met het antwoord op de gewichtige vragen, of de Bijbel mij Gods Woord zijn zal of niet; of christus de mond der waarheid, ja de Waarheid zelve zal wezen, of wel een indien niet snood, althands lafhartig bedrieger; zachtst genomen een leeraar of onvoorzichtiger of ongetrouwer dan zoo menig leeraar van later tijd, die niets dierbarer meent te doen te hebben, dan zijne gemeente tegen deze “gevaarlijke volksdwaling” te waarschuwen.’ - Alzoo letterlijk de aanteekening. - Het komt ons voor, dat de Heer beets eenige vrees heeft, voor de dikwerf zoo onbehagelijke, maar toch zoo nuttige zaak der gevolgtrekkingen; want zekerlijk men heeft altijd vele vragen te wachten, en moet die ook kunnen be- | |
| |
antwoorden. Toen wij intusschen den schrijver hoorden spreken over zijne heiligste overtuigingen, dachten wij inderdaad niet, dat dezelve eensklaps in verband met het troostrijke leerstuk van
den persoonlijken duivel zouden gebragt worden. - De Heer beets heeft echter juist gezien - want deze vraag wordt door hem werkelijk, bij wijze van uitdaging, gedaan - ja zij wordt tevens beantwoord. Wij wenschten wel, dat dezelve zóó niet ware beantwoord, of geheel achterwege gelaten, om haar later meer opzettelijk b.v. in eene leerrede over dit leerstuk te handhaven en te behandelen. - Er behoort niet zeer veel scherpte van verstand toe, en ieder onzer lezers zal dit deel van oordeelskracht buiten twijfel bezitten, om te gevoelen dat ons, en ook den schrijver de Bijbel zeer goed Gods woord zal zijn en blijven, en christus niet minder de mond der waarheid en tevens de eenig ware Goddelijke leeraar - wanneer men niet in den letterlijken zin (ϰατά ῥητόν) zekeren persoon - Duivel of Beëlzebub - aanneemt, maar daarin op zeer gewaarborgde uitlegkundige gronden erkent een van die menigvuldige tijdsbegrippen, welke in het kleed, de beeldspraak der geheele oude wereld, bij de oude wereld behooren. Wij herinneren ons geene uitspraak, waar de christus het heil onzer zielen afhankelijk heeft gemaakt van het aannemen dezer leerstelling, evenmin eene plaats, waar de Heer, duidelijk, opzettelijk, en onbewimpeld, en met Goddelijken ernst, het wezen, den aard van den duivel zoo krachtig op den voorgrond plaatst, dat wij daardoor, zoolang wij bij gezonden
| |
| |
verstande zijn, eene der hoofdleerstellingen tot de verlossing onzer zielen volstrekt noodzakelijk erkennen. - Wij weten bovendien (welk Bijbellezer weet dit niet?) dat de beeldspraak, het zinnelijk kleed, waarin de zoon Gods zijne voorstelling hult, zeer goed, eene meer symbolische en zinnebeeldige opvatting van den persoon - Duivel - toelaat, en van onbevooroordeelde schriftuitleggers zelfs bepaaldelijk eischt, - ja, wij zijn stoutmoedig genoeg om deze onze aanteekening tegenover die van den Heer beets in de weegschaal te leggen, en durven hem, en elken, dien het om de waarheid te doen is, uitnoodigen om eene uitspraak te doen, mits zij niet uitga van een vast bepaald voornemen, om toch iets te willen gelooven, waarvan men, bij gezonden verstande namelijk, zeer ligtelijk de ongegrondheid moet erkennen. - Maar reeds meer dan genoeg te dezen opzigte, - verlaten wij de voorrede, om ons tot de nadere beschouwing van eene der twaalf preeken te bepalen.
| |
Het vernuft van de kinderen der menschen.
Onder dit opschrift ontvangen wij eene leerrede, de eerste in den bundel, naar aanleiding van Gen. IV:20, 21 en 22a. ‘Jabal - jubal - tubalkaïn - de vader dergenen, die tenten bewoonden, - van allen, die harpen en orgelen handelen, - de leermeester van allen werker in koper en ijzer.’ - Welligt zullen velen in de keuze van den tekst reeds terstond eene zekere toespeling op onzen industriëlen
| |
| |
tijd herkennen, waar ook tallooze vaders, voedsterheeren der kunst- en handwerken, als latere jabal's en jubal's zich onderscheiden, en de stoffelijke nijverheid tot eene ontzettende hoogte opdrijven. - Inderdaad had de Heer beets het oogmerk om zijne eeuw, ook de onze, van deze zijde scherp in het oog te vatten. - De verbazende uitvindingen zijn van dien aard, dat alle rangen en standen, onwillekeurig daardoor in zekere mate worden geïnfluenceerd, en de gemoedelijke kanselredenaar mag ook deze zijde van het menschelijk bestaan aan zijne beschouwing en oordeel onderwerpen, - gelijk dit geschiedt in de kerkelijke rede over de vaders uit den ouden tijd. - Wij laten het korte woord van inleiding, en de daarop volgende, zeer beknopte, maar tevens voldoende uitlegging onaangeroerd, en volgen den schrijver en spreker verder in zijne ontwikkeling. - In de zonde vindt de Heer beets ‘de onstelpbare bron der behoefte. Zij zondigden (de eerste stamouders) en ziet, terstond eene uitvinding.’ - Wij protesteren tegen deze verwarring van denkbeelden - zonde is geene uitvinding - wanneer men niet zeer ergerlijk met de woorden speelt, en columbus, koster, barthold schwartz en moeder eva op ééne lijn plaatst. - ‘De gemeenschappelijke moeder der uitvindingen (waarvan de vaders in den tekst genoemd worden) is de zonde ‘de verdiende jammer des menschelijken geslachts, de gerechte vloek, die op het menschdom rust.’ - Wij protesteren andermaal tegen deze stelling: de zonde is geenszins de verdiende jammer of vloek zelve, maar slechts het
| |
| |
gevolg en het uitwerksel van een vooraf genomen besluit, strijdende met Gods bekend gebod. - Waarom heeft de, zelf zoo vernuftige en beeldrijke schrijver, dit hoofddenkbeeld opzettelijk in een valsch licht geplaatst?
Wat is nu het doel der uitvindingen: ‘eene smart te doen verpozen, die, zonder de zonde nimmer zou zijn gekend, ziedaar het doel van alle uitvindingen van alle eeuwen. Het zijn allen worstelingen tegen den jammerstaat buiten Eden. - Haar aller oorzaak en reden ligt in die woorden des Heeren: met smarte zult gij kinderen baren, in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ - Wij leggen ons derde protest neder tegen deze stelling; want zij is even eenzijdig als onwaar, en moge dezelve misschien pleiten voor het vernuft van de kinderen der menschen, die, met bijzondere gaven uitgerust, de Christengemeente voorgaan, zoo verliest zij hare waarde, wanneer men dezelve niet uit een enkel bepaald oogpunt, maar in het algemeen beschouwt - toetst - en dien ten gevolge verwerpt. - De uitvindingen, waarvan de Heer beets later met eenige meerdere Christelijke toegevendheid spreekt, zijn de zeer natuurlijke, en in zekeren zin noodzakelijke gevolgen van den menschelijken, en maatschappelijken toestand. - Jabal, jubal, tubalkaïn, als vaders der uitvindingen, hebben eigenlijk niets gemeens met de zonde van adam en eva. Hunne eigene zondige natuur, - ‘de gerechte vloek,’ waaronder die onschuldige werklieden der oude wereld zouden zuchten, staat in geen verband met hunne welmeenende pogingen, om het leven en de behoeften
| |
| |
van het leven meer gemakkelijk te maken. - Wanneer men eene wijsgeerige, onbevooroordeelde geschiedenis der menschelijke uitvindingen vervaardigde, en als motto daarboven las deze woorden, uit de eerste leerrede des Heeren beets: ‘Worstelingen tegen den jammerstaat buiten Eden,’ men zoude ongetwijfeld hoogstbedenkelijke vermoedens opvatten aangaande den steller van zulk eene Thesis; en toch vernuftig, zeer vernuftig in uitvindingen is de schrijver zelf, hij moge dit al dan niet willen gelooven, en zijne uitvindingen, voorwaar, zijn hier geene dochters der zonde, maar spruiten van een' rijken geest, die nog oorspronkelijke veerkracht heeft behouden, om te worstelen tegen het ijzeren, knellend juk van een eens bezworen kerkelijk stelsel. - Men oordeele zelf over het vernuft van dit kind der menschen.
Bl. 13. ‘Zekerlijk, wij hebben evenmin reden om trotsch op onze vindingrijkheid te zijn, als adam en eva op hunne fraaije vijgeblaren, zij waren beter bedekt toen zij ze niet hadden uitgevonden.’ Inderdaad, een puntig en vernuftig gezegde, een' jean paul waardig. - Het oogpunt, hier telkens terugkeerende, is, dat de uitvindingen der menschen verzachtingen waren voor de smarten der zonde. - In zoo verre 's werelds last en zorg de menschen aandrijft, om zich nu en dan het leven te veraangenamen, laat zich dit oogpunt verdedigen - maar immers nog veel natuurlijker als noodzakelijk gevolg van een' maatschappelijken toestand, waardoor de mensch, van eeuw tot eeuw, zich beijverde, om van de natuurstoffen en natuur- | |
| |
krachten zulk een gebruik te maken, waardoor hij verschillende oogmerken bereikt. - Als de zonde de moeder der uitvindingen is, dan heeft die booze moeder zeer voordeelige en hoogst verdienstelijke telgen ter wereld gebragt, en wij zouden schier in ketterschen euvelmoed de boosaardige moeder zachter beoordeelen, en den onbehoorlijken wensch uiten, dat zij nog dikwerf kinderen voortbragt, zoo als de nu levende broeders en zusters in ons midden. - Eenigzins vreemd, onverwacht, maar weldadig voor den onpartijdigen lezer wordt toch weder de zonde, voortspruitende uit het vindingrijke vernuft der menschenkinderen, aanstonds gepatrocineerd. - Wij lezen bl. 20: ‘de Heere wil oefening - wil inspanning - Hij zelf geleidt den mensch op het slingerspoor der ontdekkingen. - Hij zelf leert hem daarmede woekeren, maar met het aangezicht naar Hem gekeerd. - Hij, de Heere, wil uitvinding, wil kunst, wil vooruitgang, maar niet om zich daarop te verheffen, en te wanen Gode even gelijk te zijn.’ Zietdaar gezonde taal, maar hoe laat zich dit alles rijmen met de stelling ‘dat de uitvindingen zijn worstelingen tegen den jammerstaat buiten Eden?’ Als
de Heer de uitvindingen wil, begeert, leidt, en dus in zekeren zin, zelf doet ontstaan, want wat God wil, dat doet Hij ontstaan, - dan gaat de stelling: dat de zonde is de moeder der uitvindingen, zeer gevaarlijk en hoogst bedroevend kreupel. - 't Is een geliefkoosd thema des Tijds, bij de welmeenende vrienden, die steeds door vernuft en regtzinnigheid verwarmd zijn, ons de uitvinders als menschen te kenschetsen, die
| |
| |
zich tegen God verzetten, die de natuurkrachten als aan de hand Gods ontwringen: - allen, die met groote, verbazende uitvindingen te voorschijn treden, zijn ware prometheussen, die den Goden het hemelvuur ontstalen, en daarvoor exemplaar moeten gestraft worden. - O, gij arme broeders, die door wetenschap, onderzoek, en industrie geleid, ons nieuwe uitzigten opent in het hoogheerlijk, overvloeijend rijk der natuur - gij zijt zoo boos en verdorven van natuur, - gij zijt in de dienst der zonde, maar toch vrienden! inderdaad wil de Heer uwe inspanning, uwe pogingen!
Bovendien - is elke verovering van het menschelijk verstand (bl. 22) oirbaar en geoorloofd, eene bron geworden van veel kwaad, eene oorzaak van allerlei zonde. - Jabals tente - beestachtigheid - het Nomadisch leven - (zouden de eenvoudige, niet de Amsterdamsche hoorders, dit woord op den kansel hebben verstaan)? - Tubals spade - waarmede het ijzer, goud en zilver is opgegraven - jubals verleidelijke toonkunst, waardoor de schandelijkheid en de afgodendienst is in bescherming genomen - - Wij zouden schier, met zulke voorstelling, naar de eenzame kluizenaarsgrot van vader pachomius verlangen - doch - de wond wordt gebalsemd; want - tent, spade, harp, kunnen wederkeerig ter eere Gods gebezigd worden. Vergelijk bl. 23 - abrahams tente - josuaas zwaard - davids harpe. - Zóó kan het vernuft der menschenkinderen toch weder eenigzins teregt komen. Wij verheugen ons, dat de ijzeren wegen, de electro-magnetische telegraaf, ja, de lucht- | |
| |
reizen, die weldra zullen gedaan worden, eenige genade vonden bij den strengen prediker, die toch menschelijk genoeg is, om de kunstenaars en werktuigkundigen, onder bepaalde voorwaarden, toetelaten, als leden van het rijk Gods.
Het hoofddenkbeeld, alzoo in het laatste gedeelte dezer zeer eigenaardige, aan vernuft en Bijbeltaal rijke leerrede, ontwikkeld, om de uitvindingen - kinderen der zonde - ter eere Gods te bezigen, juichen wij hartelijk gaarne toe, en erkennen opregtelijk de vindingrijkheid van den begaafden spreker, wien wij de bijzondere plaats, door hem eens in de Nederlandsche Gereformeerde kerk ingenomen, niet misgunnen, ook zelfs dan niet, wanneer verstand en onderzoek ons nopen, om hem ernstig, maar bescheiden, tegen te spreken.
Hanc veniam damus, petimusque vicissim.
|
|