De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Kunst.
| |
[pagina 322]
| |
oudste en zuiverste der verbasterde godsdienstenGa naar voetnoot1); en het zal ons niet bevreemden kunnen, dat de zinnelijke mensch, toen de voorstelling van een bovenzinnelijk Opperwezen meer in hem verduisterd was, dit hemelverschijnsel in de eerste en voornaamste plaats als zijne Godheid gehuldigd hebbe, omdat hij rondom zich niets ontwaarde, hetwelk eenen meer vermogenden, meer weldadigen en vriendelijken invloed op hem en de schepping rondom hem uitoefende. Niets natuurlijker dan ook, dan dat de kunst met de afbeelding van eenen menschelijken repraesentant dier Godheid het beeld der zon vereenigde, om daardoor als ontwijfelbaar aan te toonen, wien men onder die afbeelding te verstaan had, of op welke afkomst en oorspronkelijke betrekking dezelve duidde. De overeenkomst van onderscheiden vormen der gloria met die der zon, meer dan met eenig ander hemelligchaam, staaft het gevoelen, dat in de zon de eerste bron der gloria moet gezocht worden. Rond als de zon is de grondvorm der gloria, en wanneer zij daarenboven van een' stralenkrans of van enkele daaruitschietende stralen voorzien is, of één enkel brandpunt van stralen vormt, is zij het beeld der zon op onderscheiden tijden van den dag, of in bepaalde toestanden van den athmosfeer. Even zoo is het met | |
[pagina 323]
| |
de kleuren. Gelijk bij de gloria, zoo zien wij bij de zon soms de witachtig gele, de gele en roode kleur, welke laatste soms zelfs in het bruine overspeelt, ja eene enkele maal (bij eclipsen) zwart, en wel eens in eenen gouden rand gehuld is. Verleende de godsdienstige kunst aan meerdere, ja soms aan tegen elkander overstaande Goden of heiligen de aureool, zulks zal niet als een bewijs kunnen gelden, dat in de zon hare eerste bron niet zou moeten gezocht worden. Immers hier geldt vooreerst de vraag, in hoe ver die andere Goden met de zon vermaagschapt, met haar in betrekking, gedacht werden; en voorts is op te merken, dat bij vermeerdering der Goden, ligt hetzelfde attribuut, hetwelk vroeger alleen als kenmerk der zon gegeven was, op die andere Goden overging, aanduidende het goddelijke karakter hetwelk hun in onderscheiding van andere menschelijke beelden moest worden toegekend. Het goddelijke toch zal als algemeenste beteekenis der gloria behooren te worden aangezien. Moge hare vroegste en oorspronkelijke beteekenis enkel geweest zijn het symbool der zon, als der verlichtende, verwarmende, weldadig werkende Godheid, zoo was toch reeds daarin het begrip van goddelijkheid opgesloten, hetwelk later het meer algemeene werd, zonder daarbij toen bepaaldelijk op de goddelijkheid der zon acht te slaan. Tot zulke opmerkingen geven vooral die Grieksch-Romeinsche aureolen aanleiding, welke men bij de zoogenaamde lichtgoden in rijken dos en schitterende kleuren aantreft, en aan wier hoofd phoebus- | |
[pagina 324]
| |
apollo staat; alsmede bij die Goden, helden en heldinnen, welke tot dezen in naauwe betrekking staan. Dit leeren ook de stralenkroonen op Romeinsche keizerspenningen, welke van de gloria van phoebus afkomstig zijn, al hebben zich die keizers door de Apotheose met jupiter geïdentifiëerd.Ga naar voetnoot1) Het behoeft daarenboven wel naauwelijks herinnerd, dat de Goden van Griekenland, die uit den vreemde overkwamen en gelijkelijk met de eigene gehuldigd werden, soms in oorspronkelijk karakter en beteekenis niet van de eigene verschilden, al mogt zulks na eeuwen tijdsverloop, in welke de kunst hare krachten aan derzelver voorstelling had uitgeput, ook zoo schijnen. Het waren vaak slechts andere gestalten, namen, symbolen, waardoor dezelfde natuurkrachten gekenmerkt en gehuldigd werden. Hiermede wordt evenwel niet ontkend, dat ook de maan als eene bron der aureool zou kunnen worden aangemerkt. Wij hebben boven gezien, dat men gemeend heeft in de Pompejaansche muurschilderijen voor die stelling gronden te vinden, en de hoogleeraar schulze is van oordeel, ‘dat de lunaire betrekkingen tot opheldering strekken van de nimbi van pallas en venus.Ga naar voetnoot2) Wij mogen het laten gelden, dat ook de maan eene bron der aureool geacht worde; maar op grond van het aangevoerde kunnen wij haar niet, gelijk de zon, als eerste bron aanmer- | |
[pagina 325]
| |
ken; maar als eene tweede, gelijk het licht der maan de afkaatsing van dat der zon is. De nimbus dien men van de maan zou willen afleiden, zal ook geene andere dan de witte (of zoo de dampkring met rook betrokken gedacht wordt de roode) kleur kunnen hebben, en nimmer zal hij met stralen of met een' stralenkrans voorzien kunnen zijn. Gesteld, dat de oorsprong van den nimbus der oude wereld ook in de maan gezocht moest worden, zoo betuigen wij daarvoor als nog geen' anderen grond te kunnen vermoeden dan het licht, als eene gemeenzame eigenschap zoowel van de maan als van de zon, vereenigd met de stelling, dat de oude voor-christelijke volkeren zon en maan steeds als in eene vriendelijke betrekking tot elkander gedacht, en zich derzelver personificatiën ook dus voorgesteld hebben. Aan het vraagstuk naar de beteekenis der aureoo in de voor-christelijke kunst, paart zich van lieverlede een ander; namelijk, welke de reden zij waarom men dezelve juist om het hoofd plaatste, en niet om andere deelen van het heilig personeel? Eene vraag, die evenzeer ten aanzien van de Christelijke gloria mag gedaan worden; want, hetgeen boven reeds aangestipt is, dat de cirkels om het lijf, of om andere ligchaamsdeelen van Christelijke heiligen, geene eigenlijk gezegde nimbi zijn, maar den hemel voorstellen, is onzes inziens ook toepasselijk op de cirkels die men bij beelden der voor-christelijke, met name Indische, kunst aantreft, welke beelden soms in meerdere cirkels, die niet wel anders dan meerdere hemelen voor- | |
[pagina 326]
| |
stellen kunnen, ingesloten zijn; en welke onderscheidene hemelen, bij Indische monumenten, welligt ook door de verschillende kleuren dier cirkels aangewezen zijn. De reden, waarom men de aureool om het hoofd der beelden aangebragt hebbe, schijnt ons toe nabij te liggen. Het hoofd is het edelste gedeelte van des menschen ligchamelijk bestaan; met wegneming van hetzelve houdt dit bestaan op. Het hoofd vooral werd geacht de woonplaats der ziel te zijn, en is zeker de plaats waar deze zich het duidelijkste en krachtigste openbaart. Van het aangezigt straalt het licht des geestes uit; de ziel spreekt uit deszelfs gebaren en oogen het meest; op het aangezigt, het gelaat, troont het beeld van 's menschen verstandelijke en zedelijke grootheid. Bovendien, de verhelderde oogen en gelaatstrekken van hem die zich zijner hooge roeping en bestemming bewust is, zich nader aan de Godheid verwant gevoelt, daardoor eene hooge zielsvreugde ondervindt, hebben overeenkomst met de stralende zon. Zoo lezen wij bij mattheus, dat het aangezigt des Heeren, in een hoogstbelangrijk tijdstip van zijn leven, schitterde gelijk de zon.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 327]
| |
Diensvolgens kan het niet vreemd voorkomen, dat men de aureool als zinnebeeld van het goddelijke om het hoofd geplaatst heeft, dewijl het hoofd de plaats is waar zich het goddelijke of godeverwante van den mensch het luisterrijkste openbaart. | |
4. Het voortdurend gebruik der aureool in de Christelijke kunst.Indien het hier de vraag gold, of de gloria in de hedendaagsche kunst nog bestond, zoo zou men met een bevestigend ja kunnen volstaan en op een legio van kunstwerken wijzen, die afkomstig zijn van meesters in hun vak en bij welke de gloria nog wordt aangetroffen. De draad toch derzelve is nimmer afgebroken geweest, van de XVIe eeuw af tot in onze dagen, en het zou eene geringe moeite zijn, om uit dat tijdperk alle hoofdvormen en versieringen der gloria, vermeerderd met nog nieuwe, bij te brengen. Maar eene meer teedere vraag wordt door ons bedoeld, namelijk: of de gloria met regt op het gebied der Christelijke kunst blijft voortheerschen? Of zij in onze dagen nog aanbeveling dan afkeuring ver- | |
[pagina 328]
| |
dient? Eene vraag, die bij overweging harer geschiedenis, bron en beteekenis van zelve voor den geest moet opkomen en welker beantwoording ook voor een gedeelte bij deze moet gezocht worden. De heidensche afkomst der aureool, en hare aan natuurdienst ontleende bron, zullen haar wel geen burgerregt in de Christelijke kunst van onze dagen verzekeren mogen. Misschien zou daartoe een voorschrift der eerste Christelijke kerk in staat zijn, waarbij zekerheid gegeven werd, dat deze jezus en zijne heilige volgelingen steeds met eene aureool wilde afgebeeld hebben. Zulk een voorschrift zou althans voor den kunstenaar, die zich naauwgezet aan kerkelijke overlevering op het kunstgebied meende te moeten houden, verbindend zijn. Maar naar dat voorschrift zoekt men vruchteloos; er is geen spoor van te ontdekken. Zegt men, dat voorbeelden uit den eersten tijd der Christelijke kunst, als zoo vele voorschriften zouden kunnen gelden, dan treedt ons de geschiedenis der aureool te gemoet, leerende, dat zij uit het heidendom in den Christelijken tempel is binnengeslopen, en dat zij op de vroegste Christelijke beeldwerken, namelijk op marmeren sarkophagen uit de IIIe en IVe eeuw, vooral in Romeinsche katacomben ontdekt, niet voorkomt.Ga naar voetnoot1) Daar komt de Heiland voor, als een schoon jongeling met langgelokte haren, zonder baard, | |
[pagina 329]
| |
met majesteit in houding en met vriendelijken ernst op het gelaat; en zijne discipelen, mogen zij ook al eene eenigzins bepaalde hoofd- of gelaatstype dragen, zij missen evenzeer de gloria als hun meester. Doch ook uit de beteekenis der aureool, gelijk ons die boven als aanwijzing van het goddelijke gebleken is, zal men haar voortdurend gebruik in de Christelijke kunst niet mogen wettigen. Wij gaan hier het ongoddelijke personeel voorbij, hetwelk de middeleeuwsche kunst soms met eene aureool voorstelde en waaruit het zou kunnen schijnen, dat het goddelijke niet onbepaald door de gloria werd uitgedrukt; want dat personeel maakt, gelijk wij opmerkten, uitzonderingen, die wel te verklaren zijn zonder de beteekenis der aureool op te geven. Hier zou het alleen de vraag zijn, of de kunst dit attribuut noodig had om op hare beelden den stempel van het goddelijke te drukken; de vraag, of niet het goddelijke karakter van het heilig personeel in den Bijbel en in de kerk, zonder gloria zou kunnen voorgesteld en kenbaar gemaakt worden? Ik heb het antwoord op die vraag aan het oordeel van den echten kunstenaar overtelaten; maar ik acht mij gelukkig kunstgewrochten te hebben leeren kennen, waarin dat goddelijke karakter mij tegenstraalde, zonder dat het door eenig spoor van aureool was aangeduid. En dat men in de vroegste Christelijke kunst de behoefte niet heeft gevoeld, om het goddelijke door de gloria kenbaar te doen worden, daarvoor leveren ons de meergemelde sarkophagen het bewijs. Op sommige derzelve is de | |
[pagina 330]
| |
Heiland, als weldadig wonderdoener, zoo waar en fraai voorgesteld, dat wij Hem zonder eenige nadere aanwijzing terstond onderkennen. Zoo zou dan het antwoord op de vraag naar het voortdurend gebruik der gloria, vooral op het gebied der aesthetiek gezocht moeten worden. En indien men vroeg, wat uit een aesthetisch oogpunt wenschelijker ware, de gloria al dan niet in de hedendaagsche kunst te behouden, zoude ik mij tot een ontkennend antwoord moeten bepalen, en vermeenen, dat haar voortbestaan wansmaak is in de kunst; wansmaak die door langdurige traditie verontschuldigd, maar voor de regtbank der kritiek niet verdedigd kan worden. Men zal welligt tegenwerpen, dat zulk een oordeel aanmatigend schijnt, omdat men op voortreffelijke kunstwerken der Grieken den nimbus aantreft, en men deze toch wel niet van wansmaak zal beschuldigen, zij, die in de opvatting en uitdrukking van het ware schoon, onovertroffen meesters waren! Die tegenwerping echter vervalt bij het licht der geschiedenis. Wij hebben mogen opmerken, dat de gloria bij de Grieken, even als ook bij de Romeinen, oorspronkelijk eene bepaalde godsdienstige beteekenis had, dat zij, om het zoo uit te drukken, onafscheidelijk verbonden was met de geschiedenis van den God of held die daarmede werd voorgesteld. Op grond van die geschiedenis werd zij bij de Grieken een attribuut, hetwelk door de kunst als zoodanig niet geëischt, maar door haar geduld, niet versmaad werd, omdat de godsdienst waarmede de kunst, vooral in haren besten tijd, zoo innig ver- | |
[pagina 331]
| |
bonden was, hetzelve verlangde. Maar bovendien is het de vraag, of er niet meer Grieksche Goden- en heldenbeelden zonder, dan met aureool bestaan hebben; en het verdient opmerking, dat de gloria op geen der beelden van het Parthenon, die uit den bloeitijd der kunst en uit de school van den grootsten meester afstammen, aangetroffen wordt. Wil men weten waarom wij de aureool niet schoon, en daarom haar voortdurend gebruik niet doelmatig vinden kunnen? Wanneer een kunstattribuut den naam van schoon zal verdienen, dan is een eerste vereischte dat het natuurlijk, duidelijk, waar zij, d.i. dat deszelfs beteekenis in harmonie sta met het voorwerp waarbij het is aangebragt. De beteekenis echter der aureool is eerst met moeite uit de geschiedenis op te delven, en springt zoo weinig bij den eersten blik op die ronde schijf in het oog, dat iemand, die onbekend met hare geschiedenis en traditionele beteekenis, voor het eerst eene schijf om het hoofd van beelden aantrof, daarin zelfs niet van verre de beteekenis van het goddelijke, in verband met het beeld zelve, vinden zou. Een tweede vereischte van een schoon kunstattribuut is, dat het niet alleen geen' onaangenamen, maar dat het eenen aangenamen indruk maakt, en ook dit vereischte mist de aureool. Een rondom het hoofd afgesloten lichtcirkel heeft iets stuitends voor het oog, en zulks te meer naar mate hij meer versierd is. De verbeelding begeert dien stijven vorm, die omheining door te breken, omdat zij hare vrij- | |
[pagina 332]
| |
heid belemmert, de oplettendheid van het aangezigt aftrekt en haar geen voedsel aanbiedt. Rafaël schijnt dit gevoeld te hebben, toen hij de hoofden zijner heiligen enkel met een' fijnen lichtcirkel omringde die de buigingen van het hoofd, volgens de regels van de perspectief, volgde, zoodat de gloria bij beelden in face eene andere rigting had, dan bij beelden in profil. Kunstenaars van naam zijn hem hierin gevolgd, en wie zou niet gaarne erkennen, dat de aureool in dien vorm minder stuitend is, dan de ronde stijve lichtschijf? Maar hier is het de vraag, of niet het goddelijke zijner beelden nog ongestoorder ons tegenblinken zou zonder die fijne buigzame lichtcirkels? Kan ik niet ingenomen zijn zelfs met de eenvoudigste der rafaëlische gloria's, zoo zal men in mij wel geen voorspraak zoeken van die rijke vormen der gloria, die door sommige nieuwere scholen, als van München en Düsseldorf, met geloovige naauwgezetheid uit den nacht der middeleeuwen opgehaald, verlevendigd en nagebootst worden. O dat de ijver onzer dagen tot nabootsing van het middeleeuwsche ook in de kunst, met meer beradenheid en bezadigdheid gepaard ging. Moet dan heden ten dage al dat oude weder opgehaald en nagevolgd worden, uit onbestemde zucht voor overlevering of oudheid, zonder zich grondige rekenschap te geven? Doch de kunstenaren antwoorden: ‘onze van aureolen voorziene beelden zijn bestemd voor de kerk die ons beveelt bij hare heiligen de gloria niet achterwege te laten.’ | |
[pagina 333]
| |
Misschien komt de kerk eens, door de geschiedenis voorgelicht, van dit gevoelen terug; wij veroordeelen ook de vroomheid en gehoorzaamheid der kunstenaren niet; maar hunne kunstgewrochten kunnen van de zijde der gloria voor de regtbank der kritiek niet bestaan, wanneer wij ze ook in alle andere opzigten bewonderen moeten. Doch met angstvallig dogmatisme vertoonde zich ook in de kunst soms gelijkelijk frivoliteit. Zoo ook in onze dagen. Men heeft de aureool ook onlangs weder van het heilig gebied op het profane overgespeeld, als had men zelfs de uitzonderingen voor oogen gehad, die de middeleeuwsche kunst ons leerde kennen. Veroveraars, die eene bloedige wereldrol gespeeld hebben, schijnen in onze dagen van genievergoding de apotheose door de aureool te verwerven, niet minder dan de Romeinsche imperatoren, al zijn het beulen des menschdoms geweest. Horace vernet heeft tusschen de afbeeldingen die de overvoering van napoleon's lijk van St. Helena naar Parijs voorstellen er een geschilderd, waar de Corsikaansche veroveraar afgebeeld is als opgestaan uit zijn graf, eigenmagtig en zonder bijpersonen, staande bij den weggewentelden lijksteen, in vol kostuum en glorieus de wereld inziende, terwijl zijn hoofd schittert van eenen helderstralenden lichtglans! Die poëzij der kunst stuit het gevoel meer nog dan de vorm der rijkste gloria zelve; het is eene hyperbole der fantasie, veroordeeld door de onwaarheid van het feit; een feit hetwelk slechts eens in de wereldgeschiedenis heeft plaats gevonden! | |
[pagina 334]
| |
Indien ik aan de opmerkingen aangaande de aureool thans een einde make, geschiedt het in het bescheiden vertrouwen, van althans een bewijs geleverd te hebben voor de stelling waarmede ik begon, dat de middeleeuwsche kunst nog niet voldoende onderzocht is; mogt het ook zijn van mijne overtuiging, dat haar onderzoek voor het heden nog hare nuttigheid heeft! LEIJDEN, Mus. van Oudh. d. 25 Febr. 1846. |
|