| |
| |
| |
Apologiën.
Een Advocaet en ick zijn een paer Advocaten.
huygens.
De wereld is vol twist en krakeel, vol beschuldigers en beschuldigden, die elkander wederkeerig het leven verbitteren, en onophoudelijk het korte leven met langdurigen strijd aanvullen, waarvan gewoonlijk het einde is, dat men zich de verlorene moeite, en tijd, en boosheid beklaagt, en de dwaasheid erkent, wanneer die erkentenis niets meer baat. - De meesten onzer natuurgenooten gelieven de rol van aanklagers, procureurs crimineel, op zich te nemen, en zijn er fel op, om het gepleegde feit in het meest ongunstige licht voor te stellen, ten einde dadelijk de wetstoepassing te kunnen beginnen, en den ‘dood’ te eischen. - Elk levensjaar bevestigt deze ondervinding, ja, elke dag begint en eindigt met eene groote menigte beschuldigingen, waarvan, zonderling genoeg, de meeste onszelven voorbijgaan, maar anderen treffen; iets,
| |
| |
dat den mensch sedert adam eigen is; - maar allen zijn zoo boosaardig niet; - wèl zit de oude adam in den mensch, maar gelijk onlangs een geestig vriend verklaarde, daar zijn toch ook nog meer ‘knappe,’ meer behoorlijke oude adams, die het zoo erg niet maken, - daar zijn ook nog voorstanders van vrede, vriendschap, en liefde, die een' grooten afkeer hebben van 's werelds haat en twist, ja, die zich als verdedigers en pleitredenaars voor de verdrukte waarheid wenschen te vertoonen, en daarin hunne hooge roeping erkennen. De steller dezer bijdrage verheugt zich tot diegenen te behooren, welke eene Apologetische, verdedigende ziel hebben ontvangen, die, als bij voorkeur, de hand boven het hoofd der miskende deugd opheffen, - daarin erkent hij zijnen ‘knapperen ouden adam.’ Als medearbeider aan den Tijdspiegel, gevoelt hij zich des te meer gedrongen, om aan deze Apologetische geestdrift den vrijen teugel te laten. - Men beschuldigt immers dit Tijdschrift, dat hetzelve, over het algemeen, de waarheid te naakt, de dwaling te onbarmhartig, de misgrepen hier en daar te rondborstig voorstelt; men ergert zich, sedert ruim twee jaren, over den heerschenden toon in dit Tijdschrift, waardoor zaken, boeken, gevoelens, en karakters worden voorgesteld zoo als ze zijn, en niet zoo als ze worden aangezien, of vernist: - ook hierin wenscht men eenige verandering of verbetering. - Laat ons derhalve Apologiën of verdedigings-schriften schrijven, kort en bondig; - laat ons beproeven, om die zaken en personen, welke de booze, onverstandige wereld,
| |
| |
steeds met eene zwarte kool teekent, in derzelver oude regten te herstellen. Is er wel een liefelijker werk, dan om eene Apologie op te stellen, en zich over de verdrukte waarheid, of onschuld te ontfermen? Wij kunnen onze aangeborene zucht om te verdedigen naauwelijks meer bedwingen, en wenschen dat onze lezers, die zich welligt herinneren, dat dit Tijdschrift begonnen is, zich te presenteren met eene Apologie der Tijdschriften, (zie no 1, 1844, bl. 1) onze welmeenende pogingen op den waren prijs zullen schatten.
| |
I.
Apologie der verwaandheid.
Gij dwaalt in de hoogste mate, geneigde lezer, wanneer ge u verbeeldt, dat de verwaandheid den beschaafden, welopgevoeden mensch zoude ontsieren, of vernederen. Gij hebt volstrekt geen begrip van deze eigenschap, en kent de maatschappij, waarvan gijzelf een deel uitmaakt, niet, zoo gij u over deze slechts schijnbare miswijzing op het zedelijk en verstandelijk kompas ergert. Als er geene verwaande menschen waren, waardoor zouden de nederige, ootmoedige vrienden zich in een gunstig licht kunnen stellen? - Waardoor zouden wij de waarde van den tollenaar kunnen erkennen, stond
| |
| |
de Farizeër niet zoo nabij hem? - Deze negatieve waarde der verwaandheid, als middel om de nederigheid te verheffen, ter zijde geplaatst, zoo vragen wij verder, of het in de gegevene omstandigheden, waarin wij menschen ons in dit leven, als menschen, onder menschen bevinden, wel mogelijk en denkbaar is, dat men zichzelven niet veel hooger schatte, dan men innerlijke waarde bezit, en of de waan, om meer te zijn dan men is, niet noodzakelijk moet voortvloeijen uit 's menschen aard en inborst? Ik heb het nooit kunnen verdragen, dat men met een' glimlach van verachting op dien beroemden man nederziet, die als het orakel van zijnen tijd wil erkend worden. 't Is ondragelijk, dat men hier de verwaandheid als eene zwakheid, eene dwaasheid, eene bekrompenheid waagt voor te stellen. Moet dan de man, welke door stad en land, tijdschrift, courant, maatschappij geëerd wordt, niet toonen, en uitwendig laten blijken, dat hij die eer op prijs stelt? Wanneer hij nu, zoo van alle zijden bewierookt en belauwerd, evenwel nederig, ingetogen, zonder opzien, voortleeft, is hij dan niet jegens stad en land, tijdschrift, courant, maatschappij ongehoord ondankbaar? Moet men dan niet weten, niet zien, niet hooren, dat deze of gene zoo veel meer is, dan anderen, die hem huldigen, - ja, is het niet juist eene valsche nederigheid, om zich volstrekt niet te verheffen op de loftuitingen der menigte? Een man van eer en van gevoel moet verwaand zijn, en zich nu laten gelden, ten minste als
| |
| |
de primus inter pares; hij mag zich zijne schitterende verdienste niet zoo lafhartig laten ontnemen, even alsof hij er geenen prijs op stelde. Denk aan cleon: reeds als kind werd hij bewonderd, als jongeling hooggeprezen; als man steeg hij hooger, dan zijne ouders ooit hadden kunnen denken; hij heeft titels, eereteekenen, medailles, honoraire lidmaatschappen. Wenscht gij dan nu, gij, die uzelven een' menschenkenner noemt, wenscht gij, dat cleon dit alles, zoo als men zegt, stillekens onder zich laat berusten? - Wenscht gij, dat de gevierde man evenzoo spreekt, zoo handelt, zoo gevoelt, als wij andere, gewone menschen, die men niet bewonderd, noch hoog heeft geprezen, noch met eereblijken overladen? - O, dwaas! de man moet, wanneer hij zijne eigene waarde niet in het water werpt, die waarde laten zien. Men moet weten, wie hij is, wat hij is, waarom hij die is, die groote onbekende, welke zich bekend moet maken. En waarom is hij zedelijk verpligt, om zijne verdiensten zelf uit te bazuinen? om zich met den glimlach der zelfvoldoening op den voorgrond te dringen? Waarom? Durft ge dat nog vragen? Is het niet juist, en alleen, opdat anderen hem zullen nastreven? Geeft hij hun geene leerzame wenken, en nuttige raadgevingen, hoedanig zij het moeten aanleggen, om evenzoo hoog te stijgen? - Bleef hij nu de nederige, de stille, de zwijgende, zijne stad- en landgenooten zouden niet weten, wat er toe behoort, om zoover te komen. Daarom ligt er in de verwaandheid, van nabij beschouwd, eene
| |
| |
verborgene menschenliefde, eene krachtdadige poging, om den naaste, die bij ons nog zoo zeer ten achteren is, aan te moedigen, te verheffen, te bemoedigen. Cleon wordt - wij kunnen onze ergernis niet ontveinzen - hier en daar voor een' verwaanden gek uitgekreten. Men kent hem aan het hoogdravende, meesterachtige woord; aan dat hoofd, dat steeds omhoog steekt; aan die breede borst, en dat altoosdurend lachje om den mond. Wil men dan niet weten, dat cleon daarmede niets anders bedoelt, dan om anderen, die nu nog onbekend zijn, een hart onder den riem te steken; om hen aan te vuren, dat ook zij zich toeleggen op wetenschap, geleerdheid, kunst? 't Is waar, het schijnt somtijds, alsof cleon geheel alleen de wijsheid van alle wijzen had afgepacht; alsof hij geroepen was, om over alles, wat binnen en buiten zijn bereik ligt, zijn beslissend oordeel uit te spreken; - maar heeft cleon daar niet het regt toe? Heeft men het niet aan hem gezegd, in den vorm van recensie, van lofdicht, van toast, van openlijke bekendmaking, dat hij werkelijk ongeloofelijke verdiensten en talenten bezit, en openbaart? Moet de man dat niet gelooven? Gelooft hij niet aan zichzelven? Zal de wereld hem bedriegen? Hij moet, moet verwaand worden, pedant, ja zelfs onverdragelijk; want eindelijk wordt hij tot de regte kennis van zichzelven gebragt. - Wacht u dus, geneigde lezer, om over de verwaande menschen, die gij zoo dikwerf ontmoet, de schouders op te halen, of u te bedroeven! Acht hen veeleer deswege, dat zij zich- | |
| |
zelven achten, en daar rondborstig voor uitkomen, zonder uit lafhartige nederigheid u eenige voorregten te laten, en zichzelven terug te trekken; en al hebben zij die verdiensten ook nog niet verkregen, welke de wereld hun toedicht, zij zijn immers, als de wereld het goedvindt, om dit te beweren, een heel eind op
weg, om die te verkrijgen. Laat hen begaan. Gij weet niet, wat uit dat pedant, baardeloos, eigenwijs manneke kan worden, over wiens schijnbare dwaasheid gij u thans nog ergert. Misschien wordt hij, als alles medeloopt, een tweede demosthenes, erasmus, grotius, of bilderdijk. Stoort hem niet in zijne eigene wijsheid, welke alle uwe wijsheid overhoop werpt. Eert de verwaanden in onzen tijd; met één woord: - leve de verwaandheid!
| |
II.
Apologie van het bijgeloof.
In onzen leeftijd wordt het meer en meer pligt, om het bijgeloof heldenmoedig te verdedigen, en zich tegen de helderdenkende en wijsgeerige menschen te verzetten, die blijven beweren, dat een eenvoudig, zuiver geloof noodzakelijk zij. Deze neologen, nieuwlichters, vertoonen een zeer groot gebrek aan menschen- en wereld-, ja, volken- en statenkennis; zij
| |
| |
leven in hunne theoriën; zij durven de regten van het gezond verstand handhaven, en de regels eener beproefde redeneerkunde, logica, toepassen. Even alsof men thans, waar het de belangen van mensch en volk geldt, iets zoude vragen naar gezond verstand, of logica? Neen, het bijgeloof heeft grooter, onbegrijpelijk grooter voorregt. Of vermeent ge dan, dat al die verstandige mannen van vroegeren en tegenwoordigen tijd, die kerkvorsten en volksbestuurders, zonder groote en gewigtige bedoeling, het rijk des bijgeloofs hebben voorgestaan, nu en dan aanbevolen, of zich ten minste zeer omzigtig gewacht, om hetzelve te bestrijden? - Vermeent ge dan, dat er bij die scherpzinnige aanvoerders van kerk of staat geene zeer belangrijke motieven bestonden, en bestaan, waarom men dwaling, zinnelijke Godsvereering, en ijdele praal liet en laat blijven, zoo als die eens gevonden zijn? O! gij moest die mannen niet zoo bekrompen veroordeelen. Wanneer men de menschen in massa emancipeert, voor mondig verklaart; hun gebiedt: leest, onderzoekt, kiest zelven; of hun aantoont, dat zij door bijgeloovigheid zich jammerlijk beklagenswaardig voordoen, - dan geeft men zijn goed kerkelijk-, of ook wel eens staatsregt, uit de handen, en leert de menschen zelve te zien, die immers alleen zoo ver, zoo veel, en zoo goed zien moeten, als de gevestigde opperhoofden dit goedvinden. - Zonder bijgeloof geraken de lieden weldra met hunne eigene gedachten en onderzoekingen ingenomen; zij willen niet slechts hooren, maar toetsen, en alsdan verliezen
| |
| |
de aangestelde oppermagten ligtelijk haar gezag. Om deze eenvoudige en zeer klaarblijkelijke reden, die wel niemand, met eenig oordeel begaafd, zal tegenspreken, zorgen de scherpzinnige voorstanders van sommige Christelijke afdeelingen, dat de voor hen, als reeds verbruikt, verjaard, en onbewijsbaar, billijk ter zijde gestelde plegtigheden, waarvoor zij de schouders glimlagchend ophalen; - voor het volk, voor de leeken worden bijbehouden, ja, op nieuw aanbevolen, en, als het zijn kan, in hare oude regten hersteld. Het oog des volks ziet alleen de buitenzijde; het oog der opperhoofden weet zeer goed, waarom het volk niet meer kan en mag zien. Zonder bijgeloof zouden de menschen niets willen en begeeren, dan de waarheid, en wel de naakte waarheid; maar deze is zeer gevaarlijk om te zien. Men zoude werkelijk beginnen, met haar in hare oorspronkelijke schoonheid te erkennen, en boven alles lief te hebben, en waar zouden zij dan heen, die goede lieden, die alleen gemagtigd zijn, om de waarheid in zoo verre toe te laten, als dit nuttig en oirbaar is voor het volk? Alzoo, indien men ook in onze dagen wenscht, om den diepsten vrede in de kerk te bewaren, men beijvere zich in de eerste plaats, om het bijgeloof levend te houden; men bestrijde, en verzwakke de pogingen der onverlaten, die liever een weinig minder regeren, een weinig minder gezag uitoefenen, en iets meer licht in de hoofden willen brengen. Die gevaarlijke menschen erkennen niet, dat eene emancipatie der
| |
| |
geesten het ware en zuivere geloof op den troon, en het bijgeloof aan den bedelstaf zoude helpen. Wij zijn dus in gemoede verpligt, om de volksverduistering, tot heil van kerk en staat, nadrukkelijk aan te bevelen, en ons krachtdadig te verzetten tegen ieder, die het zoude wagen, om het oude rijk des bijgeloofs aan te randen. Reeds de oudheid maakt hetzelve eerwaardig. Oude vormen, oude gebruiken, oude formulieren, oude leerstellingen, alhoewel door onderzoek en ondervinding verworpen, mogen toch, om 's Hemels wil, blijven, opdat men de denkende, en naar waarheid en licht zoekende menschenmassa daarmede in tijds beteugele, en niet dulde, dat, volgens het begrip van zekere menschen, de kinderen wijzer worden dan hunne grootmoeders. Bijgeloovige lieden hebben een kalm en gerust leven; zij wandelen met toegebonden oogen, maar des te veiliger aan de hand van beproefde, en dikwerf geestelijke leidslieden, die hun onophoudelijk toeroepen: ‘Lieve vrienden! gij weet het niet, hoe gelukkig gij zijt, dat wij u de oogen hebben toegebonden. Nu zorgen wij met vaderlijke goedheid, dat gij niet valt, u bezeert, of afdwaalt. Als wij den blinddoek wegnamen, dan zoudt gij, wel is waar, evenzoo als wij, met eigene oogen zien; maar, gelooft ons toch op ons eerlijk woord, dan waart gij diep ongelukkig.’ Wij bepleiten dus de fel bestreden zaak des bijgeloofs, en willen ons vereenigen, om ons te laten blinddoeken, of anderen in dat groote voorregt te laten deelen, en heffen eenparig alzoo de leuze aan: Leve het bijgeloof!
| |
| |
| |
III.
Apologie der geschiedkundige romans.
In onze dagen wordt het den letterkundigen als een dure pligt voorgeschreven, om met klem en nadruk den geschiedkundigen roman te verdedigen, en te bewijzen, dat deze soort van geschriften de eenige zijn, die op lezers en debiet aanspraak mogen maken. De gronden, volgens welke wij deze apologie kunnen ontwikkelen, liggen in de geschiedenis, in de schrijvers, en eindelijk in de uitgevers - dat nu te bewijzen is. De geschiedenis zelve is uit den aard te dor, te onopgesmukt, te veel waarheid - altijd waarheid, en weder waarheid, niets dan stroeve, kronijkmatige waarheid, de menschen in naturâ - dat is op den duur niet te verdragen! Dat zij voor den geleerde, voor den professor in de geschiedenis, voor den oudheidkundige, voldoende; maar de beschaafde, de welopgevoede mensch, de mensch à la renaissance, wil iets, dat beter, smakelijker, hartiger is. Gelukkig alzoo, dat er begaafde heeren en dames zijn, die zich der arme geschiedenis aannemen, en er iets van weten te maken, - die het doode ligchaam bezielen, en met den tooverstaf der verdichting de geschiedenis zoodanig opknappen, uitdossen, en behoorlijk toiletteren, dat ze nu onder de menschen kan verschijnen - niet meer als voorstelling van ware gebeurtenissen, maar als verhalen, die
| |
| |
tusschen waarheid en schijn heen en weder zweven, waar alleen de opgewekte verbeelding den tooverstaf zwaait, en het bezadigd onderzoek naar waar of onwaar ter deure uitjaagt. Men weet niet, welk eene dienst in dezen tijd door de geschiedkundige romans aan de oude, bestovene, middeleeuwsche kronijk wordt bewezen. Nu komt de oude tijd in het kostuum van den dichterlijken verhaler ‘fashionable’ terug; nu is het nog der moeite waardig, om de geschiedenis uit den historischen roman grondig en naauwkeurig te bestuderen. Wat de schrijvers of schrijfsters betreft, die zich in dit genre kenmerken, wij gevoelen onze onmagt, om hun den behoorlijken lof in weinige woorden te geven. Zij staan, dit is vooreerst boven alle bedenking verheven, door onpartijdige studie der bronnen, boven alle misslagen, of kleine bévues. Zij zijn in staat, om, door dichterlijke en opgewekte geestdrift bezield, de personen en gebeurtenissen in het ware gezigtspunt te plaatsen. Wat beteekent een eenvoudig, dor, en alleen naar de waarheid zoekend geleerde, tegenover hen? Welk eene erbarmelijke figuur maakt die man, welke niet verder gaat, dan de oorkonden zelve, zich daarbij bepaalt, en alleen volgens bedaarde onderzoeking zijn ondichterlijk, onpartijdig resultaat mededeelt? Wie zal hem, dien droogen schoolgeleerde, nog willen hooren, lezen, of volgen? En al bewees hij ook, op de meest onwederlegbare gronden, dat de geschiedkundige personen geheel anders hebben gedacht, gehandeld, dan de romanschrijver hen gelieft te laten denken,
| |
| |
en handelen, - men zal de schouders ophalen over zijne onpoëtische, grondige geleerdheid, en hem terugwijzen te midden zijner oude folianten. Neen, de historieele geestdrift, waardoor de romanschrijver wordt bezield, verheft hem, of haar, boven deze kleingeestige naauwgezetheid. Hij is te diep in de stof, welke behandeld moet worden, doorgedrongen, om zich alleenlijk met de loutere waarheid te bemoeijen. Er moet kracht, en leven, en gloed zijn in de personen, die op het zuiver geschiedkundige blad zoo dood eenvoudig komen en gaan, eten en drinken, vechten en sterven. Zij moeten vernist, in een nieuw en helder licht geplaatst worden; wat de waarheid hierbij verliest, komt niet ter sprake. De lauwer wacht den geschiedkundigen romanschrijver, en zijn dichterlijke geest vraagt billijkerwijze niet, of die inderdaad ook ten koste der heilige waarheid is verdiend of afgebedeld. - Eindelijk zijn de uitgevers de beste apologeten, of verdedigers van den historischen roman. Op hen komt toch eigenlijk alles aan. Wanneer zij niet verkiezen uit te geven, of te laten drukken, of te betalen, blijft de schrijver met zijn werk eene onbekende grootheid voor het publiek. Door en uit hen bloeit de letterkunde; daarom nemen zij met vaderlijke liefde dezen tak der moderne letterkunde in hunne hooge bescherming. Zij zijn de eigenlijke bescherm- en voedsterheeren der romantische geschiedkundige waarheid. Zij moedigen de jeugdige beoefenaars aan, om de oude kronijken op te slaan, en er wat van te maken, dat, goed en
| |
| |
behagelijk uitgevoerd, onder de lieden kan komen. Gelooft gij niet, dat deze ware maecenassen weten, wat zij doen, en doen kunnen? Gelooft gij niet, dat zij zware honoraria geven, om daardoor de beoefening der geschiedenis, door het vergroot- of verkleinglas van den roman beschouwd, krachtig aan te bevelen? Voor iederen degelijken geschiedkundigen roman moest men het portret van den belangeloozen uitgever plaatsen, - of wel op het titelvignet, midden onder de helden of heldinnen. - Dit alles nu te zamen genomen, moet den Nederlandschen lezer van den Tijdspiegel op vaste gronden overtuigen, dat de geschiedkundige roman, uit zijnen aard, en volgens de behoefte der lezende wereld, niet sterk genoeg kan aanbevolen worden, waarom wij er ten slotte alleenlijk dezen vromen wensch bijvoegen: Leve de geschiedkundige roman!
|
|