| |
| |
| |
De Christelijke Kerk.
Vijf vragen des geloofs en derzelver beantwoording in de Evangelische Kirchenzeitung.
Proeve van ontduikende bijbelverklaring.
De meesten onzer lezers, welke de verschillende opstellen en mededeelingen, betreffende de Christelijke kerk, met opmerkzaamheid en onpartijdige belangstelling volgen, zullen weten, dat er in Duitschland eene zeer magtige partij heerscht, welke de oude en oudere Theologie voorstaat, beschermt, en handhaaft, en zich met kracht verzet tegen de pogingen van meer vrijzinnige Godgeleerden, met name der ons reeds bekende Protestantsche-, of Lichtvrienden. Daartoe worden vele organen gebezigd: tijdschriften, welke de bepaalde rigting der geesten verkondigen; banieren, waaronder de strijders zich scharen, en waar zij elkander getrouwelijk terugvinden. De Evangelische Kirchenzeitung, door Prof. hengstenberg te Berlijn uitgegeven, is te dezen opzigte een kind en een teeken des tijds. Zij staat als aan de spits der oudere
| |
| |
Theologie, en is rijk aan menige uitgewerkte en krachtige bijdrage, hoewel in geenen deele van eenzijdigheid en partijdigheid vrij te pleiten: een zeer menschelijk gebrek, waaraan menschen, zoowel als tijdschriften, die eene bijzondere kleur dragen, onderhevig zijn. Onbelangrijk zal het welligt niet zijn voor onze lezers, welke de meer ernstige bijdragen in ons Tijdschrift met hunne aandacht verwaardigen, om, als karakteristiek van den geest der Evangelische Kirchenzeitung, dezelve te leeren kennen uit eene harer afleveringen, met dit opschrift: Eene vraag des geloofs tot antwoord op vijf geloofsvragen (Eine Glaubensfrage zur Antwort auf fünf Glaubensfragen; no 56, 1845, S. 537 u. ff.)
| |
Eerste vraag.
‘Gelooft gij aan de zon, welke stilstond te Gibeon, even als aan de maan in het dal Ajalon, midden aan den hemel, en gedurende schier den ganschen dag niet is ondergegaan?’ Jozua X:12-14.
De beantwoording luidt, zamengetrokken, alzoo:
‘Wij antwoorden stoutweg: Neen, ik geloof niet aan de te Gibeon stilstaande zon; want ik geloof aan geen schepsel, en dus ook aan geene zon, zij moge al of niet om hare as rondwentelen; maar ik geloof aan den Schepper, die zich door het Woord in christus openbaarde; ik weet, van wien het Woord Gods tot mij komt. Ik geloof, dat de Almagtige Zijnen knecht
| |
| |
hoort, en verhoort; daarom weet ik, dat de Heer de biddende stem van jozua zal gehoord hebben, en dezen dag gemaakt hebben, zoo als geenen anderen. Gods wil is de natuurwet, welke daardoor boven alle bewerktuigde natuurkrachten is verheven.’
Op deze wijze wordt het wonder - als met een coup de main, een woordspel - toch wel niet - verklaard. Niemand is zoo dwaas, om aan de zon en maan te gelooven; maar ieder keert tot den Schepper terug. Heet dit uitlegkundige scherpzinnigheid, dan geven wij dezelve gaarne aan onze Duitsche godgeleerden ten beste. Intusschen vervalt de medearbeider aan de Evangelische Kirchenzeitung dadelijk, ondanks zichzelven, in eene meer liberale verklaring, en wel in de oudere, reeds bekende, door van der palm mede gehandhaafde voorstelling der wonderbare gebeurtenis: ‘Ware het niet mogelijk,’ zoo lezen wij, ‘dat noch de zon te Gibeon, noch de maan te Ajalon heeft stilgestaan, en evenwel de inhoud der H. Schrift onveranderd en ongedeerd bleve? De overwinning Israëls te Gibeon, en de nederlaag der vijanden in het dal Ajalon is reeds te voren medegedeeld; hieraan sluit zich, in poëtischen vorm, volgens de woorden van een oud volkslied, het verhaal, dat, op jozua's gebed, de Heer aan Zijn volk te Gibeon, vóór zonsondergang, de overwinning, en te Ajalon de voortzetting derzelve, bij maneschijn, en vóór haren ondergang, verleend heeft. Maar, hoe dit zij, altijd is de hulp, welke het volk werd gegeven, de onmiddellijke daad Gods op jozua's gebed,’ enz. - Eene
| |
| |
zeer merkwaardige inconsequentie bij den uitlegger naar de oudere leer. Is de roekelooze poging, om het wonder te verklaren uit het oogpunt der letterlijke uitlegging, geen zeer gevaarlijk waagstuk? Wanneer, zonder eenige verdere beperking, Gods wil de natuurwet is, neme men het wonder onvoorwaardelijk aan, en zoeke geene uitvlugten bij oude volksliederen.
| |
Tweede vraag.
‘Gelooft gij aan den ezel bileam's, zoo als deze sprak, en den Engel aanschouwde?’ 4e Boek van Moz. XXII-XXIV; 2 Petr. II:15, 16.
Andermaal luidt het antwoord:
‘Neen, want (wees opmerkzaam, lezer!) ik geloof aan geen schepsel, van welken aard ook, noch aan mijzelven in het bijzonder, noch aan eenig dier, noch aan een' ezel, zelfs niet aan den ezel, op welken de Heer Jeruzalem is binnengereden; maar ik geloof slechts aan den Heer, die, even als in Jeruzalem, zoo ook in veler harten, zachtmoedig en met vreugd ontvangen, Zijnen intogt doet, - die ook stomme dieren tot Zijne boden kan maken,’ enz. ‘Zoo,’ heet het verder, ‘zoo laat zich in onzen tekst de ezelin bileam's hooren, hetzij door een gearticuleerd woord, of door inwendige waarneming, door profetisch gezigt, zoo als eene diepere uitlegkunde dit voorstelt, zonder daardoor het wonder zelve te benadeelen. (Verg. hengstenberg, die Geschichte Bileam's und seine
| |
| |
Weissagungen, Berlin 1842.) Hoe meer ik nu deze drie hoofdstukken van bileam naleze, en doordenke, des te vrolijker hoop ik op Dengene, welke zich nu eens op deze, dan op gene wijze aan de harten der menschen openbaart, en hen navolgt, om hen om te keeren, of zij ook misschien aan Hem hun hart zouden willen geven.’ - In hoeverre deze tweede geloofsvraag door het hier medegedeelde werkelijk opgehelderd is, laten wij in het midden. 't Is zekerlijk eene vreemde exegese, om over de eigenlijke zaak heen te loopen, en zich met eenige gemoedelijke uitboezemingen te behelpen!
| |
Derde vraag.
‘Gelooft gij aan het bevel Gods aan de Israëlieten, om de Egyptenaren wegens hunne gouden en zilveren vaten te bedriegen?’ 1e Boek van Moz. XV:13, 14. 2e Boek van Moz. III:20-22. XI:1-3. XII:35, 36.
Zonderling inderdaad is de wijze, waarop deze geloofsvraag door den Evangelischen berigtgever wordt opgelost, - neen, liever gezegd, ontdoken.
‘Vooreerst erkent hij, dat het hier de opheffing, de vernietiging der zedewet kan gelden: de voorschriften der zedewet zijn niet minder heilig dan die der openbaring. Hier komt een bedrog ter sprake, en wel een bedrog, dat God zelf zoude bevolen hebben; maar dit valt natuurlijk buiten alle bedenking. De tekst (zoo leeren wij) handelt noch van een be- | |
| |
drog, noch van diefstal, noch van zondige begeerte, en veel minder van een bevel Gods tot zoo iets, maar slechts van de vraag der Israëlieten, en van de gave der Egyptenaren.’ Wij vermeenen, bij onpartijdige inzage van den tekst, die uitlegging zeer, zeer verzachtend, palliatief te moeten noemen; doch verder. ‘De Heer belooft (zoo argumenteert onze uitlegger) aan zijn volk, dat hetzelve na vierhonderd jaren met groote goederen uit Egypte zoude trekken, 1 Mozes XV:13, 14. Daarin ligt niets den Heer onwaardig.’ Vervolgens: ‘de Heer gebiedt dat de Israëlieten de Egyptenaren om goederen en gaven zullen vragen, welke intusschen aan de Egyptenaren ontnomen werden, volgens den bijzonderen (privativen) aard der aardsche goederen, want daaruit volgt, dat degeen die geeft, van datgeen beroofd wordt, wat op den ontvangende overgaat.’ 2 Moz. III:21, 23. Wij vreezen zeer, dat een Hoogleeraar in de regten, of ook een student in dezelve, dezen ‘bijzonderen aard der aardsche goederen’, alzoo Evangeliesch ontwikkeld, zou aannemen. Doch weder verder: ‘de Heer herhaalt dit gebod, en zet er het zegel Zijner genade op, dat de Egyptenaren geven (dat is, naar de theorie van onzen vriend, immers: beroofd worden) en armer worden, en dat de Israëlieten rijker worden, en nemen.’ 2 Moz. XI:1-3. XII:35, 36.
‘Ook hier geldt het (zoo besluit de verdediging van het bevel): Bidt, zoo wordt u gegeven; wie bidt, zal ontvangen; daaraan worden wij herinnerd door de vraag der Israëlieten aan de Egyptenaren om die
| |
| |
gaven.’ En nu - o treffende uitlegging! - en nu: ‘Hier was eens het nemen zaliger dan het geven, en aan hen, die smeekende ontvingen, gaf God Zijne genade, en zoo bevestigt deze veelbesprokene tekst de waarheid, dat niet in denzelven, maar in het menschelijk hart het booze ligt, hetwelk het hart in den tekst vindt.’ Naar ons oordeel is de ontwikkeling en verdediging dezer geloofsvraag zoo bij uitnemendheid ongelukkig en onevangeliesch uitgevallen, dat wij hier erkennen, hoe de exegese met man en muis is vergaan.
| |
Vierde vraag.
‘Gelooft gij aan de ster der Oostersche wijzen, dat zij voortging, en stilstond boven een huis?’ Matth. II:9.
Wederom hooren wij de gewigtige opmerking, dat de Evangeliesche vriend niet gelooft aan de ster, evenmin als aan de zon en maan te Gibeon, want dan waren wij, verzekert hij, sterrenaanbidders; maar hij gelooft aan Hem, die de sterren geschapen heeft, en aan deze hare banen voorschrijft. Wie nu aan de menschwording Gods in christus gelooft; wie het geheim: ‘God is in het vleesch geopenbaard,’ erkent, - hoe zoude deze (zoo luidt het) aanstoot kunnen nemen aan eene ster? - Ter bevestiging dezer uitlegging, als zij zoo genoemd mag worden, waaraan wij twijfelen, wordt deze kleine, gemoedelijke excurs er bijgevoegd: ‘De ster uit jacob, welke bileam het eerst
| |
| |
voorzegd heeft, 4 Mozes XXIV:17, behoort mede tot de sterrenheldere kersnachtvreugde, en van deze kerstijdvreugde heeft de vrager zeker reeds den inwendigen zegen genoten, welken hij niet uit zijn hart zal willen verbannen.’ - Inderdaad, op deze gemoedelijke wijze voorgesteld, geeft de eene ster eene zeer naauwkeurige verklaring der andere!! - Het exegetisch schip is hier weder reddeloos.
| |
Vijfde vraag.
‘Gelooft gij aan den stater in den mond van den visch?’ Matth. XVII:24-27.
Ons antwoord, lezen wij, is wederom, dat wij niet gelooven aan den visch, ook niet aan den stater, maar wel aan God, die wonderen kan verrigten en gebieden. ‘Jezus betaalt hier den losprijs voor zich en voor petrus, die reeds te voren eene groote vischvangst had gedaan, omdat hij op jezus woord vertrouwde. Worden wij hier niet mede op de verlossing door christus heengewezen? Heeft ook Hij voor ons niet den stater betaald?’ Maar ieder zal toch wel gevoelen, dat (vergelijk de ster jacob's) hierdoor het wonder zelf niet in het allerminste wordt opgehelderd. Verder heet het: ‘Ja, wie deze korte, eenvoudige geschiedenis van den stater in den visch opmerkzaam overdenkt, hij, die met zijne rede, welke hem daartoe gegeven is, in het verhaal indringt, hij zal juist ondervinden, dat zijne rede vernieuwd, verlicht, verrijkt, en verruimd daaruit
| |
| |
als terugkeert; hij zal dezen gewonnen schat zich niet laten ontnemen, of verminderen door den twijfel van het zinnelijk verstand, dat aan den stater in den visch als vast blijft kleven, waaraan zekerlijk niemand gelooven kan, wanneer hij niet dieper in den zamenhang doordringt.’
Zietdaar, lezers! een klein, merkwaardig proefstuk der hedendaagsche, zoogenaamde ‘Evangeliesche’ uitlegging, of der vrome voorstelling van sommige moeijelijke vraagstukken uit het Oude en Nieuwe Verbond. Wij zien daaruit ten duidelijkste, waarheen een half geleerd piëtismus leidt, en hoezeer de echte, zuivere wetenschap wordt beleedigd, en in hare regten verkort, wanneer zij geene andere, en betere wapenen heeft, en bezigt, dan die, welke wij hier bij de toelichting der vijf geloofsvragen zien aanbevolen. Wij gelooven zelfs, dat deze wijze, om de Bijbelsche verhalen als met eene ontduikende uitlegging toch aannemelijk te maken, voor de minder scherpzinnige Bijbellezers juist het middel zoude worden, om de Theologie, zoo als zij ons hier wordt opgedischt, in verdenking te brengen, - ja, dat men zich hierdoor aan het gevaar blootstelt, om door onpartijdige beoordeelaars met schild en lans op de vlugt gedreven te worden. Men vergeve ons, dat wij de heerschende geloofsstemming, die ook onder onze landgenooten toeneemt, (blijkens de vertaling der reeds bekende werken van kurtz en krummacher, onzen lezers insgelijks uit vroegere
| |
| |
mededeelingen welbekend) als zeer verdacht, en zeer gevaarlijk kenmerken. De echte vroomheid vreest niet voor een bedachtzaam, beraden, grondig Bijbelonderzoek, maar glimlacht bij de pogingen, en luchtsprongen, en exclamaties der halve wetenschap, welke als uit de hoogte op alles nederziet, wat niet terstond met hare piëtistische resultaten overeenstemt. Niets ware ons wenschelijker, dan dat een onzer kundige lezers deze vijf geloofsvragen op eene betere, meer eenvoudige, meer voldoende wijze op nieuw wilde bewerken, en onze bladen daarmede verrijken, waartoe wij ons bij deze ernstig aanbevelen.
|
|