| |
| |
| |
Over de verschillende beoordeelingen van den tijdgeest. (Eene Voorlezing ten jare 1841).
(Vervolg en slot, zie bl. 210 van het vorig nommer).
Vergunt mij een opmerkzaam oor, als ik thans tot u spreken zal over de verschillende beoordeelingen van den Tijdgeest. Verleent mij de vrijheid, om hier het voetspoor van den wakkeren sterne te drukken, die, in zijne welbekende Sentimenteele reis, de reizigers in zekere klassen verdeelt, en ze noemt: ‘gevoelige, ongevoelige, verstandige, dwaze, trage, en ijdele reizigers.’ Niet anders vermeen ik de verschillende beoordeelaars van den Tijdgeest te kunnen rangschikken in zekere klassen, waarin zij zichzelven geplaatst hebben, en wel: als de onverschillige, de voorbarige, de ontevredene, de listige, de vrolijke, en de eerlijke beoordeelaars. Het spreekt van zelfs, dat gijlieden, geachte H.! onder eene dezer zes klassen behoort, en wanneer gijzelven niet weet ‘waar’, zoo vraagt dit slechts aan uw' buurman (als gij, na afloop mijner rede, dezelve op de bovenzaal beoordeelt). Vooreerst wil ik u herinneren aan de onverschillige
| |
| |
beoordeelaars van den Tijdgeest. Dat zijn over het algemeen die menschen, welke men, met een welbekend uitheemsch woord, egoïsten noemt. Zij hebben eenen vasten stelregel gekozen, die volmaakt juist wordt uitgedrukt door ons vaderlandsch spreekwoord: ‘het hemd is nader dan de rok.’ Alles wat er om en nevens hen in de wereld geschiedt, kan slechts in zoover belang voor hen hebben, als dit met het eigenbelang in verband staat. Ik heb meermalen dergelijke lieden, bij eenig naderend algemeen gevaar, hooren zeggen, met een zeer kalm, bedaard gezigt: ‘Welnu, als de hemel invalt, dan zijn wij immers allen dood.’ Deze onverschillige menschen bekommeren zich niet veel om datgeen, wat buiten de muren hunner eigene woningen omgaat. Als zij een' welvoorzienen disch, een goed bed, een goed, dat is: een amusant boek, en een paar vrienden of familiën, om de winteravondjes mede door te keuvelen, bezitten, is het al wel. De algemeene geschiedenis, welke in het ‘Handelsblad’ en de ‘Haarlemsche Courant’ bevat is, voldoet hunne weetgierigheid; zij zouden zich wel wachten, om verder te gaan, en verbleeken, als zij den naam hooren van den ‘boozen Arnhemmer.’ De Tijdgeest heeft weinig met hen, en zij weinig met denzelven te maken. Slechts dan, wanneer het daarbuiten aan de hoven der vorsten, of in de kabinetten, eenigzins ruw toegaat, en de staat der effecten bedenkelijk wordt, steken zij het hoofd naar buiten; want nu tast de Tijdgeest hen in het hart, dat is: in de beurs, en
| |
| |
zij worden minder onverschillig. Is dit gevaar echter weder voorbij, de goede lieden zinken weder in hunne zachtgepolsterde armstoelen, en praten, eten, drinken, spelen, droomen het leven door; - men vreeze niet, dat zij eene omwenteling of opstand zullen bewerken; men weet naauwelijks, dat zij nog leven; het zijn de onschuldige nullen in de maatschappij, die men, waar ze noodig zijn, tot aanvulling der getallen bezigt. Dat zijn de onverschillige beoordeelaars van den Tijdgeest. - Van een' geheel anderen aard zijn de tweede soort, de voorbarige menschen, de drijvers, de mannen der beweging en van den vooruitgang. Het is zoo gemakkelijk niet, om met deze lieden teregt te komen. Zij kunnen volstrekt niet wachten, en eischen, dat al datgeen, wat menschelijkerwijze eerst in de 20e of 21e eeuw kan geschieden, nu reeds plaats grijpe, in hunnen leeftijd. Daarom beoordeelen en behandelen zij den geest des Tijds zeer onbillijk. Naar hun oordeel is de spoed, waarmede thans alles gedacht, gedrukt, bereisd, verbreid, en verhandeld wordt, nog te langzaam. Zij zijn in die mate voorbarig, dat zij zich naauwelijks den tijd vergunnen om te denken; daarom spreken en schrijven zij, eerdat zij gedacht hebben, en dus: zonder gedachte. Die beoordeelaars hebben verbazend veel op alles (uitgenomen op henzelven) aan te merken. Het zijn de stuurlieden, die aan wal staan, en het alles wel beter zouden beschikken, als zij aan het roer van staat of kerk stonden. Er is niets, dat zij niet eenigzins spoediger en juister
| |
| |
zouden hebben beschikt en vooruitgezien. Bij elke gewigtige gebeurtenis zien zij reeds vooruit, wat er geschieden zal, en kan; en als eigendunkelijke profeten, vermeenen zij den zwaren sluijer der toekomst te kunnen opheffen. Zoo als bij de onverschilligen het eigenbelang heerscht, heerscht bij hen de eigenwijsheid. Zij zouden gaarne al de kolommen der dagbladen en vlugschriften met hunne voorspellingen, beschouwingen, bedreigingen opvullen, en wenschen dat ze ten minste niet minder geëerd worden, dan eenmaal cassandra binnen Troje. De hedendaagsche wereld lijdt veel last van deze drijvende, onrustige kwelgeesten, die hunne eigene wijsheid voor algemeene wijsheid trachten te verkoopen. Bovenal vindt men de zoodanigen onder hen, die duchtig afgereisd, afgespoord, afgestoomd, uit vreemde landen weder huiswaarts keeren, en eenigzins rijker zijn geworden aan Engelschen trots, Fransche dartelheid, Duitsche theorie, en Belgische liberaliteit, maar des te armer aan oud-Nederlandsch gezond verstand. Dat, H.! zijn de voorbarige, de driftige beoordeelaars van den Tijdgeest. - Als ik u tot de derde klasse breng, die der ontevredene menschen met hunnen tijd, merk ik dadelijk aan, dat deze de meest talrijke is. Zoude ik mij vergissen, door te vooronderstellen, dat wij allen, hier tegenwoordig, onder deze klasse behooren? - Ieder onzer heeft toch wel iets op den Tijdgeest aan te merken. Deze wenscht meer vertier in zijne nering, een ander meer cliënten of meer processen, - deze meer, een ander minder inkomende regten op
| |
| |
zekere waren; deze wenscht meer vrijzinnige beginselen toegepast, een ander liever wat strakker teugels; deze vindt den ouden, gene den nieuwen tijd beter. Alom hapert iets, en, zoo als de oude dichter reeds gezegd heeft: ‘Zelfs jupiter kan het allen niet naar den zin maken’, evenzoo min kan de Tijdgeest allen evenzeer behagen, dat zeer natuurlijk is, wanneer wij ons weder herinneren aan de fabel van den boer, met zijn' zoon, en den ezel. De groote vraag is echter hier: of men niet somtijds te onbillijk oordeelt, en meer van den Tijd en de menschen eischt, dan beide met den besten wil kunnen geven. De klagers zijn steeds zeer groot in getal, en het is zeldzaam als men den koopman niet over slechte tijden, den handwerksman over te gering debiet, en den geleerde over miskenning zijner werken hoort klagen. Men vergeet intusschen, dat juist de menschen in massa den Tijdgeest alzóó hebben gemaakt, en bovenal wangunst en laatdunkendheid eene onbillijke beoordeeling uitlokken. Ik zal hier de vrijheid nemen, om dit punt eenigzins op te helderen, door de inlassching van een zeer boosaardig puntdicht, ontleend uit eene der verhandelingen van den heer lublink, en oorspronkelijk afkomstig van den befaamden göthe. Het versje heeft dit opschrift:
De onbeschaamde gast.
Ik had, niet lang geleên, een' vreemden knaap te gast,
Hij strekte mij wel niet tot last,
Want gaarne praat ik onder 't eten;
Maar naauwlijks is mijn gast verzaad,
| |
| |
Of 'k zie d' ondankbren mensch, die ijlings mij verlaat,
Zijn pligt geheel vergeten.
't Was of de droes hem straks bij mijnen buurman bragt,
Om daar mijn gantsch onthaal verachtlijk af te malen,
Om daar op alles bits te smalen;
Gansch anders had de man 't verwacht, -
Hij vond bij mij niets fraai's, niets vreemds, niets uitgelezen.
De soep was veel te laf, de visch te gaar gekookt,
De wijn niet fijn genoeg, het vleesch niet goed gerookt -
In 't kort, niets was er of 't had beter kunnen wezen.
Wie zag ooit onbeschaamder vent?
Sla dood den hond, sla dood, het is een recensent!
Ik vooronderstel, H.! dat men onder de beoordeelaars van den Tijdgeest meermalen dergelijke wangunstige recensenten aantreft.
Als wij onzen weg vervolgen, vertoont zich thans aan onze blikken eene minder bekende soort van lieden, die over alles beslissen: ik bedoel de listige menschen, - de vossen en slangen in menschelijke gedaante. Deze beschouwen met de grootste opmerkzaamheid de teekenen des tijds. Zij luisteren met opgestoken oor, en zien met strakken blik naar elk nieuw of verontrustend verschijnsel, dat onverwacht te voorschijn komt. Ook zij beoordeelen den Tijdgeest; maar slechts in zooverre die Tijdgeest een middel kan worden, om een zeker doel te bereiken. En dat doel (men moge het willen weten of niet) is overheersching des gewetens, verduistering van het gezond verstand, overheersching van gedachte en voornemen. Deze voorstanders der duisternis, en bevorderaars van het vooroordeel kennen den Tijdgeest van alle zijden. Zij zijn zoo gevaarlijk, dewijl zij elke geliefkoosde kleur des tijds aannemen, en zich in alle plooijen en vormen weten te wringen,
| |
| |
om hun doel te bejagen. De wereld ligt voor een groot deel in hun net gewikkeld, dat zich langzamerhand vaster en vaster over volken, en landen, en steden uitbreidt, - en eindelijk het gevangen menschdom aan hoofd en hart, aan hand en voet zal binden. Listig weten zij de niet listige kinderen des lichts te winnen, of door drogredenen te benevelen. In hunne geschriften beoordeelen zij den Tijdgeest zeer omzigtig en achterhoudend, opdat men onder het schaapskleed den vossenstaart niet bemerke; zij schijnen zelfs, als hun voordeel dit vereischt, met alles in te stemmen, wat de geest des tijds, loszinnig genoeg, verlangt; maar gelukt het hun, onbemerkt het ontstoken licht der waarheid hier of daar uit te blusschen, dan beginnen de werken der duisternis, en men dient op zijne beginselen, zakken, en eigendommen te passen - want het gevaar is groot. Dat, H.! zijn de listige beoordeelaars van den Tijdgeest. Uit een minder somber oogpunt wil ik u thans de vrolijke, onbezorgde vrienden voorstellen, die, bij de wisseling van maatschappelijke en staatkundige toestanden, steeds goeden moed houden, en zelfs den ernstigen vader saturnus eenen glimlach afdwingen. Deze jongeren van democritus zien de tegenwoordige en toekomstige gebeurtenissen door een helder gekleurd glas, en bekommeren zich niet veel om de meer bedenkelijke en bedreigende teekenen des tijds. Dit zijn, in eenen zekeren zin, benijdenswaardige menschen. Vrolijk en welgemoed slingeren zij zichzelven en anderen den bloemkrans
| |
| |
om het hoofd, en verstaan de kunst om het leven te genieten. Intusschen gebiedt de onpartijdigheid mij, om hier op te merken, dat dergelijke vrolijke en luchthartige broeders niet altijd onder de verstandige en bezadigde beoordeelaars behooren. Het leven, op zichzelve beschouwd, is te ernstig, om hetzelve als een dartelend spel te beschouwen. 't Is niet wijsselijk gezegd, bij iedere nieuwe poging van den Tijdgeest, om voor- of achterwaarts te gaan, 't is dàn niet wijsselijk gezegd: ‘O! alles zal wel eens teregt komen, - geene zorg voor den tijd, - komt tijd, komt raad!’ Zóó, ten minste, hebben onze dappere voorvaders niet gesproken, toen het vernederend, verpletterend, verbrijzelend slavenjuk hun door het magtige Spanje was opgelegd. Die krachtige mannen, welke gedurende tachtig jaren hebben geworsteld voor vrijheid van geweten en land, waren niet zoo onbezorgd, om te zeggen: ‘Komt tijd, komt raad!’ Zij beoordeelden hunnen Tijdgeest niet zoo ligtzinnig, maar stonden gelijk een koperen muur, waarop de mokerslagen van alva's geharnaste vuist krachteloos afsprongen. Er ligt tusschen het al te zwart, en het al te helder afschilderen van den geest des tijds een gouden midden. Menigeen viel ook hier in de uitersten. Men zoeke een vast en een verstandig oogpunt, om den tegenwoordigen leeftijd te beoordeelen, en toetse zijne eigene wijze van levensbeschouwing aan die van anderen, zonder evenwel zoo onverantwoordelijk toegevend te worden, als de meermalen aangehaalde boer uit de fabel.
| |
| |
Eindelijk ruste onze opmerkzame blik nog even op de laatste klasse der beoordeelaars van den Tijdgeest, op de eerlijke. ‘Eerlijk,’ zegt ons spreekwoord, ‘duurt het langst,’ en dat geldt ook hier. Een eerlijk, dat is: een deugdzaam en vroom man tevens, komt rondborstig voor zijn gevoelen uit, als het de waarheid en het algemeen heil geldt. Als gij hem vraagt: ‘Welnu, wat dunkt u van den geest onzer dagen?’ - dan zal hij antwoorden: ‘Wat er goeds is, zal ik goed noemen, en als nuttig voorstaan; wat kwaad en verderfelijk is, zal ik afkeuren en tegengaan. En (voegt hij er bovendien bij) dat zal ik doen in het aangezigt der gansche wereld, zonder mij aan iemand te storen.’ Zóó handelt de brave, de eerlijke, de onbevreesde man, die het hart op de lippen heeft, en, volgens de uitdrukking van schiller, ‘mannenmoed voor koningstroonen’ weet te behouden. Indien er in alle raad- en pleitzalen, aan alle hoogescholen, op alle kansels slechts dergelijke eerlijke mannen te vinden waren, - dan werd de wereld herboren. Als alle wangunst, laatdunkendheid, en naijver in hoogere en lagere standen verdwenen was, als men, met een eerlijk hart, slechts naar waarheid, licht, en deugd zocht, - dan zoude de Tijdgeest weldra een' anderen en beteren vorm verkrijgen. Eerlijke menschen op, bij, en onder de troonen zouden den aardbol tot een paradijs herscheppen. Dan werd die partijdige en onzinnige kreet niet meer gehoord, dat het menschdom voor altoos, aan tak en wortel, verdorven en ontadeld is. Dan werd evenmin die dwaze
| |
| |
jubeltoon aangeheven, alsof de menschen nu reeds den hoogsten trap van volmaaktheid bereikt hadden. Nog eens, de Tijdgeest wil eerlijk beoordeeld worden. De huichelaar, met zijn schoonbeschilderd masker, de duisterling, met het bedrog op de lippen, de baatzuchtige, met het Judasgeld in handen, - dezen moeten zwijgen, als de eerlijke man spreekt: alleen hij heeft regt om te spreken; want hij is een vriend der waarheid, des lichts, en der deugd!
Misschien is het niet geheel nutteloos geweest, om de verschillende beoordeelaars van den Tijdgeest alzoo te leeren kennen; wij hebben hen de revue laten passeren, zoo als zij zich werkelijk vertoonen: de onverschillige, voorbarige, ontevredene, listige, vrolijke, en eerlijke menschen; en na deze voorstelling heb ik slechts één' wensch in het hart, het is deze: dat wij allen tot de laatste klasse, die der eerlijke beoordeelaars, mogen behooren. Ten einde nu van uwe goedwillige opmerkzaamheid niet te veel te vergen, besluit ik met eenige algemeene opmerkingen over den Tijdgeest, en zijne verschillende beoordeelingen.
Men spreekt veel, en schrijft niet minder, over de pogingen, om den geest des tijds te verbeteren. Ieder wil den lijder een recept voorschrijven, of ten minste een huismiddeltje opdringen. Dat is nu zeker niet kwaad gemeend; intusschen vrees ik, dat, als de kranke al die geneesmiddelen en voorschriften gebruikte, welke hem worden aangeboden, zijne kwaal duizendvoudig zoude verergeren, en hij grooten lust
| |
| |
tot walging zoude verkrijgen. Derhalve, dit is mijn vriendelijke voorslag, laat ons met de grootste omzigtigheid en bedaardheid de middelen aanwenden, om den geest des tijds te verbeteren. Ik vergelijk den Tijdgeest bij den dampkring in deze spreekzaal, - dezelve is aan gedurige verandering onderhevig. Het is hier geheel anders op eenen kouden Decemberdag, als het lokaal geheel ledig is, dan thans, nu de kagchelwarmte, en de uitdampingen der talrijke hoorders eenen bijzonderen dampkring vormen. Wederom is de atmospheer of luchtgesteldheid in deze zaal geheel anders, als er eene lezing gehoord wordt in het lokaal der Hollandsche Maatschappij, waar het schoone geslacht voor welriekende geuren zorgt. - Zóó, H.! vormt de geest des tijds, om de menschen en volkeren, mede eenen bijzonderen - ik zoude schier zeggen, zedelijken - dampkring, waarin wij allen, tegen wil en dank, moeten leven en ademen. Wat doet men nu, als het al te benaauwd, te warm, te onuitstaanbaar wordt? Men zoekt dan den dampkring te verbeteren; maar doet dat op eene verstandige, bedachtzame wijze. Gij zoudt het, geëerde H.! in zulk een geval, ten hoogste afkeuren, als men, om den dampkring hier te zuiveren, al de buitenramen geheel opende, om u de frissche avondlucht te doen gevoelen. Eene dergelijke verbetering ware een weinig te krachtig. Wie nu alzoo den Tijdgeest, waar men gewoonlijk zoo gaarne op schimpt, en scheldt, wil zuiveren, die is gehouden, om de meest juiste en gepaste middelen aan te wenden; die moet even
| |
| |
zoo wel kennis hebben van de ziekte, als van de geneesmiddelen. Menig regtzinnig en bekrompen beoordeelaar van zijnen leeftijd handelt gelijk de apotheker, die den lijder zelf een recept schrijft, zonder den doktor daarbij te kennen, en daarvoor zwaar beboet wordt. Onkundige en bevooroordeelde menschen moesten zich nooit tot verbeteraars van hunnen tijd op den voorgrond stellen. Zij moesten eenen aanvang maken met zichzelven, hunne dwaze begrippen, hunne ingezogene dwalingen te verbeteren, en dat groote werk der algemeene menschenvolmaking aan anderen overlaten, die meer wijsheid, en ondervinding, en doorzigt hebben. Maar juist hierdoor wordt de Tijdgeest zoo weinig verbeterd, omdat ieder, die spreken en schrijven kan, de handen daartoe uitstrekt. 't Is hier even alsof men iemand wil aankleeden, en de gansche buurt zamenloopt, ieder met een kleedingstuk in de hand, om toch ook iets te doen, en niet te laat te komen. Op deze wijze tracht men in onze dagen (gelukkig niet hier in ons vaderland) de menschen in massa te verlichten, te volmaken, als met stoomkracht te overciviliseren. Deze oogverblindende verlichting draagt, blijkens zoo menige treurige ondervinding, wrange vruchten. Volksopstand, koningsmoord, en geheime genootschappen, waar de afschuwelijkste leer gepredikt en bezworen wordt, toonen ons de waarde van die verlichting. Herinnert u slechts aan dit versje:
Zoo - sluit de luiken op - nu zal 't vooreerst wel gaan;
Gij hebt, dat is genoeg, de donkerheid verdreven,
| |
| |
Want om mij meerder licht als noodig is te geven,
Behoeft gij waarlijk niet mijn glazen in te slaan.
Laat ons, M.V.! dezen wenk ter harte nemen. Als wij door onbevoegde regters den Tijdgeest hooren beoordeelen, en veroordeelen, laat ons eerst onderzoeken, of de menschen wel weten wat zij zeggen. Het is niet genoeg om te weten, wat iemand zegt; want hij kan napraten, huichelen, of wakend droomen; maar het is van meer belang om te weten, wie de zegsman is, met welke oogmerken hij aldus spreekt. Daaruit zal blijken, dat de Tijdgeest meestal uit het oogpunt van eigenbelang beschouwd wordt, en, gelijk ik reeds te voren aanmerkte, de eerlijke beoordeelaars de besten zijn. Zooveel over de pogingen, om den geest des tijds te verbeteren, en thans nog eene aanmerking over de oorzaak, waarom die pogingen, ook in onzen tijd, zoo dikwerf mislukken. De wortel van het kwaad ligt hier niet diep. Nimmer hoor ik de jammerklagten over den verdorven Tijdgeest, zonder dat ik mij dadelijk troost met deze twee korte regels: ‘Laat ons beter worden, En 't zal beter zijn.’ In dezen enkelen volzin ligt meer waarheid, en wijsheid, dan in eene gansche boekverzameling van vertoogen en klagten over en tegen den geest der eeuw. Zonderling inderdaad! de menschen zoeken de oorzaak van het kwaad buiten zich, daar het juist uit henzelven voortkomt. Zij klagen over den onchristelijken, bedorven, ijdelen, duren, slechten tijd, en vergeten, dat er zonder menschen ook geen tijd zoude zijn; dat zijzelven meer of min
| |
| |
den Tijdgeest hebben helpen veranderen en hervormen. Als (om nog eens mijne beeldspraak op te vatten) iemand uwer wilde beweren, dat de drukkende dampkring hier door den dampkring zelven, en niet door de aanwezige menschen, was voortgebragt, wij zouden dat zeer dwaas vinden. Maar nu is het niet minder dwaas, om den Tijdgeest van alles te beschuldigen, wat wijzelven hebben bedorven, en verder bederven. Dat is niet eerlijk gehandeld, H.! Als een onzer hedendaagsche vruchtbare dichters zijn mislukt gedicht alzoo wilde verontschuldigen: ‘Mijne Muze was niet wèl bij het hoofd, of was niet uitgeslapen,’ gij zoudet zeggen: ‘Man! zijt gijzelf niet uwe Muze? gij waart immers zelf niet wèl bij het hoofd, of te dommelig, toen gij zoo ongelukkig gerijmd hebt. Geef toch de schuld niet aan de onschuldige Muze!’ - En, voeg ik er bij, geef de schuld niet aan den onschuldigen Tijdgeest; want gijzelf hebt hem helpen mislukken. Nog eens: ‘Laat ons beter worden, En 't zal beter zijn!’ - Als alle middelen, om den geest des tijds te volmaken, te heiligen, mislukt zijn; dan, H.! blijft er nog één laatst middel over, dat in de hand Gods het doel bereiken zal. Dat ik, u op dit standpunt plaatsende, met eene beeldspraak mijne rede eindige.
Ziet gij, op het gindsche veld, dat fiere, stoute, krachtige ros? De grond dreunt onder zijn' hoefslag; gelijk een paar vonkelende sterren gloeijen de oogen in den trotschen kop; dartelend golven de breede manen in den wind; rijzig heft zich de slanke hals omhoog;
| |
| |
maar wild, ontembaar wild is dit ros. Met de snelheid des bliksems rent het daarheen, en vertrapt somtijds, in woeste vaart, het heerlijke bloembed; ja, de moedige berijder treedt bevreesd terug, want zijne menschenhand is te krachteloos, om den ongetemden woudbewoner het stalen gebit tusschen de sterke tanden te wringen. Daar staan de menschen in breede kringen, en beschouwen met angstige blikken het snuivende en stampende ros, dat, met ijzeren spierkracht gewapend, elke poging tot bedwang schijnt te bespotten. Maar ziet! midden uit dien drom van toeschouwers treedt eene teedere, eene hemelsche, eene ernstige maagd: de adel der Godheid staat op haar voorhoofd; een stralenkrans omschittert haren rijkgelokten schedel; alles treedt eerbiedig terug, waar zij verschijnt. Ongewapend, maar moedig, treedt zij uit den kring, en nadert het steigerende ros, dat zich in wolken van opstuivend stof hult. Hare lippen openen zich, haar hemelsch oog gloeit, hare regterhand strekt zich gebiedend uit, en - het ontembare ros buigt het hoofd, staat eensklaps stil, en erkent dat hier eene hoogere magt is, dan die der aarde. Terwijl de toeschouwers dit onverwacht schouwspel met stomme verbazing aanstaren, legt de maagd des hemels het nu getemde ros een zacht gebit in den mond, en streelt hetzelve met vriendelijke hand.
H.! dat ros is de Geest des Tijds, die hemelmaagd is de Godsdienst.
|
|