De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Kunst.
| |
[pagina 258]
| |
In de Notitia Dignitatum, een werk, hetwelk door deszelfs jongsten uitgever karakteristiek met den naam van Constantinopolitaanschen Militairen en Staatskalender bestempeld werdGa naar voetnoot1) en tot het tijdperk van 400-404 onzer jaartelling gebragt is, komen vele Romeinsche Provinciën voor, voorgesteld als Godinnen wier hoofd van eene ronde schijfvormige aureool voorzien is, en die bij enkele, als de Provincie Achaje, nog van 9 of 10 stralen doorschoten isGa naar voetnoot2). In den beroemden Vaticaanschen Codex van virgilius, die van oude afbeeldingen voorzien en het eerst door bartoli, doch, wat die afbeeldingen betreft, beter door d'agincourt uitgegeven isGa naar voetnoot3), zijn priamus en cassandra van eene ronde aureool om het hoofd voorzien. Bartoli houdt die afbeeldingen voor uit de IVe eeuw, otley brengt ze tot de Ie; de waarheid ligt misschien in het middenGa naar voetnoot4). In den Codex Ambrosianus van homerus, door a. mai uitgegeven en | |
[pagina 259]
| |
tot de IVe of Ve eeuw gebragtGa naar voetnoot1), ziet men de volgende Goden van eenen ronden, schijfvormigen nimbus voorzien: jupiter, juno, minerva, venus, mars, apollo, mercurius en de gevleugelde iris, welke nimbi, volgens mai, blaauw en groen van kleur zijnGa naar voetnoot2). Maar, zegt misschien iemand, het ware toch mogelijk, dat de afbeeldingen in de genoemde werken niet zonder invloed van Christelijke kunst bewerkt waren, dat men er de aureool uit deze had bijgevoegd? Hoe geheel onaannemelijk zulks ook is, willen wij, in plaats van daarover uit te weiden, liever opklimmend met onze voorbeelden voortgaan. Op een zeldzaam diptychon consulare, in de Domkerk te Halberstadt, zeer vermoedelijk uit den tijd van keizer valerianus (250-260), en waaraan geen spoor van Christelijk karakter te vinden is, komen minerva en apollo voor met eenen ronden nimbus om het hoofd, waarvan die van apollo nog van een' stralenkrans doorschoten isGa naar voetnoot3). Nog zekerder voorbeelden van zuiver klassieke gloria's leveren ons de Romeinsche keizerlijke penningen, op welke men de hoofden der keizers met eene stralenkroon versierd aantreft, als: van augustus, antoninus, severus, maximinus, alexander, pu- | |
[pagina 260]
| |
pienus, gordianus, decius, valerianus, en welke stralenkroonen (gegrond in den stralenkrans van apollo) aantoonen, dat die vorsten zich met den zonnegod geïdentificeerd, of van hem hunne afkomst ontleend hebben. Grieksche penningen uit voor-Christelijken tijd leveren daarvoor mede het bewijs, b.v. die van antiochus VI (142 vóór chr.)Ga naar voetnoot1); en op de colossale buste van keizer claudius (in het koninklijk paleis te Madrid) is de stralenkrans nog bijzonder door de ronde schijfvormige gloria ingeslotenGa naar voetnoot2). Nog van grooter gewigt voor ons oogmerk zijn de nimbi, welke ons de fraaije Pompejaansche muurschilderijen aanbieden; en deze verdienen ook daarom vooral opmerking, omdat men met zekerheid weet, dat zij niet jonger zijn kunnen dan het jaar 79 na christusGa naar voetnoot3), en omdat bij dezelve ook niet van verre aan Christelijken invloed te denken is. Op eene dier schilderijen ziet men apollo, naar het schijnt, op een' troon, het hoofd van een' azuren nimbus omgeven, terwijl adonis (?) aan zijne regterhand en venus (?) aan zijne linker-, met gelijksoortige aureolen voorzien zijnGa naar voetnoot4). In het algemeen komen op Pompejaansche schilderijen de aureolen onder drie kleuren voor, namelijk de gele, de witte en de azuren. | |
[pagina 261]
| |
Jupiter, die bijna altoos van eenen nimbus voorzien is, draagt vooral den azuren, omdat hij, gelijk Dr. schulze meent, ‘universaal-godheid en vertegenwoordiger van den aether’ isGa naar voetnoot1); aan apollo is de ronde gele nimbus bijzonder eigenGa naar voetnoot2), hoewel hij ook enkel met den stralenkrans voorkomt, en de witte gloria treft men, op vele plaatsen, bijzonder bij minerva aanGa naar voetnoot3). Dit kleurenstelsel is, gelijk dezelfde geleerde opmerkt, zeker gegrond op juiste regels, en van de evengenoemde goden, werd de nimbus overgebragt op die, welke tot hen in eenige betrekking stonden. Zoo ziet men op eene schilderij in het huis van castor en pollux te Pompeji, ceres met een' witten nimbus voorgesteldGa naar voetnoot4), en op eene andere in het huis van cerausius, voorstellende den dood van adonis, heeft venus eene witte gloriaGa naar voetnoot5). Intusschen ziet men uit de voorbeelden van Pompejaansche nimbi, door denzelfden schrijver verder aangevoerd, dat de voorgestelde regel aangaande de kleuren der nimbi zoo vele uitzonderingen heeft, dat ons het oorspronkelijke stelsel nog geenszins bekend isGa naar voetnoot6). Het zal na het aangevoerde | |
[pagina 262]
| |
niet vreemd voorkomen, dat ook circe op eene Pompejaansche schilderij met eene ronde gloria voorkomtGa naar voetnoot1), en dat twee godinnen, denkelijk juno en venus, op eene muurschilderij van Portici eenen ronden nimbus dragen, die van stralen doorschoten isGa naar voetnoot2). Maar ook op oudere monumenten dan de muurschilderijen dier verwoeste steden, wordt de nimbus aangetroffen. Hij is ook te vinden op Apulische, Lucaansche en Samnitische beschilderde vazen, bepaaldelijk om het hoofd der zoogenoemde lichtgodhedenGa naar voetnoot3). Op eene Sabijnsche vaas, welker beschildering rood op zwart is, en dus uit den bloeitijd der Grieksche kunst, ziet men den opgang der zon door Saters bewonderd en aangestaard, en helios, als borstbeeld in den rijksten dos, omgeven van een' driedubbelen cirkel, die met een' stralenkrans bezet isGa naar voetnoot4). Op een' Apulischen krater van den Hertog de blacas heeft dezelfde Godheid om het hoofd een' ronden nimbus, uit welken 15 stralen uitschietenGa naar voetnoot5); en op eene Ruvische vaas heeft hij eenen zwarten nimbus, rondom welken twee licht- | |
[pagina 263]
| |
cirkels blinkenGa naar voetnoot1). - Van nog hoogere oudheid zijn de nimbi op Etrurische metalen spiegels, welke kunstgewrochten althans voor de oudsten der Grieksch-Italische kunst gehouden worden. Uit vele voorbeelden herinner ik slechts den merkwaardigen spiegel, in 1838-1839 te Tuscania ontdekt, waarop neptunus, eos en apollo zijn afgebeeld en van welke de laatste eene ronde aureool draagtGa naar voetnoot2). Ten besluite der klassieke nimbi van de hoogste oudheid maken wij nog opmerkzaam op een archaïstisch metalen beeldje, eertijds in het Museum Nanianum, om het hoofd waarvan men den nimbus aantreft, en welk beeldje, volgens het zeer oude onderschrift, door polycrates, denkelijk den Samischen tijran van dien naam, ten godsdienstigen geschenke was gegevenGa naar voetnoot3). Het zal uit deze voorbeelden, naar ik vertrouwen mag, duidelijk geworden zijn, dat de klassieke aureool met de Christelijke-middeleeuwsche ten zeerste overeenkomt, en dat de afkomst van deze uit de | |
[pagina 264]
| |
klassieke oudheid niet aan bedenking onderhevig kan zijn. Ofschoon nu onze taak, het onderzoek naar de afkomst der Christelijke gloria, als geeindigd zou kunnen aangemerkt worden, zoo zijn wij te hoog in de Oudheid opgeklommen, dan dat niet onwillekeurig de vraag zoude oprijzen: ‘of dan de Grieken dezelve het eerst hebben uitgedacht, dan of deze haar misschien ook weder van andere volkeren, aan welke zij de grondslagen hunner beschaving te danken hadden, ontleend hebben?’ Wij willen bij die vraag nog eenige oogenblikken stilstaan; al gelukte het ons niet den draad eener vroegere filiatie der gloria te vinden, zoo zal eene poging daartoe voor volgende onderzoekingen toch eenige nuttigheid hebben. Hebben de Grieken en oud-Italische volken de aureool van de Egyptenaren ontleend? Ciampini en velen na hem, vooral zij, die de degelijkste onderzoekingen over de aureool hebben in het werk gesteld, f. adelung en h.w. schulzeGa naar voetnoot1), geloofden zulks; doch bewijzen voor die stelling hebben zij niet geleverd, en zij zouden die naar onze overtuiging ook niet leveren kunnen. Daarvoor kan toch niet gehouden worden het berigt van ciampini, dat de cirkel boven de hoofden van Egyptische Goden de eeuwigheid aanduidt, en dat deze daarom, als attribuut van goddelijke wezens, de grond der latere nimbi geworden was. Immers, die verklaring | |
[pagina 265]
| |
van den cirkel boven de hoofden van vele (niet van alle) Egyptische Goden is onjuist op zichzelve; die cirkel of schijf is nu eens de zon, dan de maan, terwijl de eeuwigheid bij de Egyptenaren door den ureus wordt uitgedrukt. De kleuren dier Egyptische cirkels zijn dan ook die van zon en van maan (soms met witte en zwarte randen), en zij duiden aan, dat de Goden, boven wier hoofden zij voorkomen (lichtgoden), hunne afkomst daaraan te danken hebben, daarmede in eene naauwe en bepaalde betrekking staan. Ofschoon nu deze beteekenis der Egyptische cirkelschijven nog geenszins een' grond zou opleveren tegen het gevoelen, dat de Grieksche nimbi uit Egypte afkomstig waren, zoo levert zij toch daarvoor ook geen bewijs op; doch wij kunnen dit gevoelen daarom niet aankleven, dewijl de Egyptische cirkelschijven niet rondom het hoofd der Goden zijn aangebragt, maar altoos daarboven, geheel in strijd met de wijze waarop wij in de Christelijke en in de klassieke kunst de gloria leerden kennen. Maar is er welligt meer reden om te denken, dat de Grieken het eerst de gloria ontleend hebben van de Phoeniciers, bij welke de baäl-haman of zonnedienst eene hoofdrol speelde? De tot ons overgekomen kunstmonumenten geven daarop evenmin een bevestigend antwoord als de Egyptische. Wel is waar op een' Phoenicischen geloftesteen aan baäl, gevonden te Maghraba, staat, boven het opschrift, het symbool van baäl, en daarboven de zon; doch die zon is evenmin aan of om het symbool van baäl be- | |
[pagina 266]
| |
vestigd, als wij zulks bij Egyptische monumenten waarnemenGa naar voetnoot1). Op Phoenicische penningen komt de stralenkrans wel eens voor om de hoofden van Goden; maar dan zijn die Goden van eene uitheemsche afkomst en de penningen bovendien van een' veel lateren tijd dan de oudste Grieksche monumenten, waarop wij de gloria aantroffenGa naar voetnoot2). Gebrek aan oude Phoenicische kunstmonumenten is oorzaak, dat wij de vraag, of de Grieken de aureool van de Phoeniciërs zouden ontvangen hebben, niet voldoende beantwoorden kunnen. Maar is de klassieke aureool niet eer uit Perzië afkomstig, waar de licht- en zonnedienst als de eerste en oudste heerschte? Op Persepolitaansche reliëfs, evenzeer als op Babylonische cylindersGa naar voetnoot3), heb ik de gloria vergeefs gezocht, ofschoon de voorstellingen van zon, maan en sterren daarop voorkomenGa naar voetnoot4). Op eene sculptuur | |
[pagina 267]
| |
in de grot van Tauk-e-bostan is het hoofd van zoroaster (?) van een' stralenkrans voorzien, doch dat beeldwerk kan bezwaarlijk hooger dan het einde der IIe eeuw na chr. opklimmenGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is intusschen een berigt van malcolm aangaande de Perzische afbeeldingen van zoroaster: ‘Ik ben,’ schrijft hij, ‘door de Perzen of Guebers onderrigt, dat op bijna alle beeldwerken en schilderijen, die zoroaster voorstellen, deze steeds onderscheiden is door eene glorie of stralenkrans’Ga naar voetnoot2). Indien men nu aannemen mag, dat die afbeeldingen steeds naar oudere typen genomen zijn, waarvan de vroegsten mogelijk nabijkwamen aan zoroaster's leeftijd, de VIIIe eeuw voor christusGa naar voetnoot3), zoo zou de Perzische gloria hooger opklimmen dan die der Grieken. Het is jammer, dat men de juiste oudheid niet kan bepalen van eene fraaije sculptuur, mede voorkomende in de straksgenoemde grot, en welke eene Perzische jagtpartij voorstelt, waarbij een der jagers (denkelijk een koning) in een schuitje gezeten en gewapend met pijl en boog, om | |
[pagina 268]
| |
het hoofd van een' ronden nimbus voorzien isGa naar voetnoot1). Malcolm oordeelt, dat dit beeldwerk, wegens de bijzondere fraaiheid, niet wel zonder Grieksche of Romeinsche kunstenaars kan vervaardigd zijn. Wegens den, mijns inziens, zuiver Perzischen stijl zou ik aan deze aanmerking van malcolm minder gewigt hechten, wanneer niet dezelfde grot beeldwerken opleverde, wier dagteekening zeker is, en die de IIe eeuw na chr. niet te boven gaan. Maar van de Perzische nimbi gewagende zullen wij niet zwijgen mogen van de mitra-mithras-beelden, die ons vóór dat de ontdekkingen der Bactrische, Parthische, Indo-Grieksche en Indo-Skytische penningen aan den Indus hadden plaats gevondenGa naar voetnoot2), alleen van Romeinsche monumenten bekend waren. Mitra-mithras, ofschoon volgens herodotus een wezen van voor-Aziatische natuurdienst, was toch te dien tijde reeds in de Perzische ormuzd-godsdienst opgenomen. Hij was bij de Perzen de voornaamste, hoogste der door ormuzd geschapen reine geesten, heette de glansrijkste, werd met de zon gelijktijdig aangeroepen, en later zelfs met deze geïdentificeerd; gelijk | |
[pagina 269]
| |
wij uit vele monumenten met de toewijdingsopschriften aan Sol invictus Mithras zien kunnenGa naar voetnoot1). Toen de Indo-Scythen in 130 vóór christus het Parthische rijk doortrokken en verwoestten, troffen zij dien cultus daar reeds aan, en van daar is het natuurlijk, dat op de kanerku-penningen Mithra als identisch met de zon (ΗΛΙΟΣ) voorkomt, het hoofd omgeven van een' ronden nimbus met spitse stralen. Deze voorstellingen echter gaan zeker het begin onzer tijdrekening niet te bovenGa naar voetnoot2) en sluiten zich aan de nimbi der Sassaniden-penningen aanGa naar voetnoot3); zoodat deze Perzische mithras-aureool wel van Grieksch-Romeinsche afkomst zijn kondeGa naar voetnoot4). De laatstgenoemde monumenten voeren ons onwillekeurig, wegens het oude verband tusschen Perzië en Hindostan, tot de vraag: of misschien de oudste | |
[pagina 270]
| |
nimbi uit Hindostan afkomstig zijn, en zich van daar (over Baktrië, Sogdiane, Perzië, voor-Azië) naar Griekenland verbreid hebben? Wel is waar, de genoemde kanerku-penningen, zouden eer van eene omgekeerde orde schijnen te getuigen; doch deze zijn, gelijk wij zagen, vrij jong, en wij nemen er ook alleen aanleiding uit om op den Indischen nimbus nog een' blik te werpen. Treft men op Indische monumenten den nimbus aan, zoo behoort zulks vooral daarom onze bijzondere belangstelling op te wekken, omdat Indië als de wieg des menschdoms en der eerste beschaving moet worden aangemerkt. Hierbij komt het naauwe en vroege verband tusschen Perzië en Indië, blijkbaar ook uit Perzische kunstmonumenten, wier fabeldieren ons naar Indië terugwijzen, naar de hooge bergketen, die Indië van Bactrië scheidtGa naar voetnoot1). En inderdaad de Indische kunstmonumenten leveren ons zoo vele onderscheidene en rijke voorbeelden der gloria, dat men daarover verbaasd moet staan, en zulks niet alleen die van Hindostan, maar ook van Java, China, | |
[pagina 271]
| |
Tibet en Japan; en mogen die monumenten ook jonger geacht worden dan de oudste klassieke, waarop wij de gloria aantroffen, zoo is toch te stellen, dat die jongere monumenten naar vaste typen uit hooger oudheid vervaardigd werden, en zij verdienen te meer dat wij daarop het oog vestigen, dewijl de voornaamste schrijvers over de Indische oudheden, b.v. crawfurd, moor, raffles, w. von humboldt, bohlen, ritter, reuvens, von siebold, de Indische aureool niet opzettelijk behandeld, of op haren aard, vorm, en onderscheidene versieringen de opmerkzaamheid gevestigd hebben. Wel is waar, w. von humboldt zegt met een woord, ‘dat de hodgson'sche beelden (die van het vaste land van Indië zijn) eenen knop of knoop in de haren en eenen Heiligenschein om het hoofd dragen’, maar hij voegt daar het geheel onjuiste berigt bij, ‘dat deze kenmerken bij de Indisch-Java'sche beelden ontbreken’Ga naar voetnoot1). Immers, bijna alle steenen Godenbeelden van Java, in het Leydsche Museum van oudheden aanwezig, zijn van eene aureool voorzien, en daarenboven zoo vele andere waarvan de afbeeldingen bij raffles, crawfurd en anderen te vinden zijnGa naar voetnoot2). | |
[pagina 272]
| |
Vreemd is het, dat bij de tegen elkander over staande godsdienst-stelsels, van het Bramanisme en Boeddhisme, de Indische gloria zoowel op Bramijnsche als op Boeddhistische beelden wordt aangetroffen, namelijk, zoowel bij de Bramijnsche vischnoe en zijne vrouw laksjemi, bij siva en zijne vrouw doerga en zijn' zoon ganesa, als bij de Boeddhabeelden, en zulks veel in denzelfden vormGa naar voetnoot1). Dit is een verschijnsel, hetwelk zeer vermoedelijk aan vermenging van Boeddhistische met Bramijnsche elementen toe te schrijven is, van hoedanige vermenging vooral de Javaansche beelden ook in andere opzigten getuigen. De in aard, vorm en versiering zoo hoogst onderscheidene Indische gloria's kunnen zonder afbeeldingen niet duidelijk gemaakt worden; want wanneer men ook al zeide, zij zijn rond, elliptisch, zakvormig, hartvormig, bladvormig - zoo zou men nog slechts een klein gedeelte derzelve, en zulks bovendien gebrekkig, beschreven hebben. Bij metalen beeldjes bestaan zij soms alleen in een' ovalen ring, soms in eene schijf met vlammenden rand, soms in | |
[pagina 273]
| |
eene vlammende schijf met paarlenrand enz. Die verschillende vormen echter zijn denkelijk niet willekeurig; maar de oorzaak daarvan, de regel daarvoor, is nog niet bekend. In de oud-Japansche (vóór-Boeddhistische) godsdienst is van alle geesten des hemels alleen de ‘hemelverlichtende groote geest’, die de representant der zon is, van een' nimbus voorzienGa naar voetnoot1). Maar in den Japanschen boeddha-cultus (die zich daar echter eerst in de VIe eeuw onzer jaartelling vestigdeGa naar voetnoot2)) is hij in velerhande vormen en veelvuldig te vinden; de boeddha's in alle vormen en de beschermheiligen of posat's zijn van denzelven voorzienGa naar voetnoot3). Dat op Tibetaansche monumenten de aureool gevonden wordt, in hoogstverschillende vormen, kleuren, versieringen, veelal met kenmerken, dat zij de zon (als vuurbol) beteekent, kunnen wij slechts even aanstippenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 274]
| |
In de oudste Schinesche godsdienst, die eene vrij zuivere natuurphilosophie isGa naar voetnoot1), zijn de personificatiën der natuurkrachten, de mythologische menschenbeelden, evenmin van eenen nimbus voorzien als bij de oud-Japansche. Hij komt in Schina alleen in de Boeddhistische godsdienst voor, die echter aan het Schinesche hof eerst in het jaar 65 na chr. werd ingevoerd. De vroegste Indische monumenten dan, waarop wij de aureool ontmoet hebben, zullen den aanvang onzer tijdrekening niet veel te boven gaan, en zij zouden daardoor schijnen kunnen met het vraagstuk naar de afkomst der klassieke gloria in geenerlei verband te staan. Van zulk een verband eene bepaalde aanwijzing te geven, zijn wij ook, gaarne erken ik zulks, niet bij magte. Maar, gelijk reeds met een woord is aangestipt, men heeft bij de beoordeeling der Indische gloria in het oog te houden, dat de monumenten, waarop zij voorkomt, navolgingen mogen geacht worden van vroegere, oudere typen. En indien men vaststellen mag, dat boeddha in het jaar 1027 geboren isGa naar voetnoot2) en dat deze reeds op afbeeldingen van twee voorname stadiën zijns aardschen levens, namelijk bij zijn' gang naar de woestijn (tot stille afzondering), en bij zijne geestelijke verlichting | |
[pagina 275]
| |
van eene aureool voorzien isGa naar voetnoot1), zoo zou het gevoelen aangaande eene hooge oudheid der Indische gloria daardoor ondersteund worden. Bovendien dringt ons de beschouwing van het aantal en den rijkdom van vormen en versieringen der Indische gloria tot het besluit, dat zij daar, in vergelijking met andere volkeren der oudheid, het meest ontwikkeld voorkomt; en zoo men daarbij overweegt, dat het waarschijnlijker is, dat de gloria als kunstattribuut den gang der beschaving van het Oosten naar het Westen, dan omgekeerd van het Westen naar het Oosten gevolgd is, zoo schijnt er nog al grond om aan te nemen, dat in Indië het vroegste vaderland der gloria te zoeken is, al zijn wij ook buiten staat, om daarvoor meer bepaalde bewijzen te leveren, of wel den draad harer filiatie uit Indië in het licht te stellen. Wij erkennen zelfs, dat zich het geval laat voorstellen, dat volkeren, zonder van elkaâr te weten, de gloria zouden kunnen hebben uitgedacht. Maar daar wij nog slechts een klein gedeelte van de oudste monumenten der Aziatische kunst kennen, willen wij liever ons oordeel opschorten, en van volgende nog te hopen ontdekkingen van zulke monumenten de opheldering van dit moeijelijk vraagstuk bescheiden te gemoet zien. |
|