| |
| |
| |
Olla Potrida.
Buitenlandsche berigten.
IJzeren kerk.
Men heeft in het verleden jaar in Engeland, voor Jamaica, eene ijzeren kerk vervaardigd, die bij brokstukken is ingescheept. Men verwacht nog meerdere bestellingen. De kolommen van gegoten ijzer moeten het dakwerk van geslagen ijzer dragen; alles is met dunne ijzerplaten belegd. - De lengte van het gebouw is vijf en zestig voeten, de breedte veertig - het geheel met een traliewerk omgeven, terwijl eene sakristij aan den tempel wordt vastgehecht. De kosten worden op 25,000 francs berekend.
Glosse. Verlangt gij nog krachtiger bewijs, dat wij in de ijzeren eeuw leven? IJzeren wegen, ijzeren schepen, ijzeren kerken! Men legt deze laatste, als de stukken in eene bouwdoos, net en geordend bij elkander in een schip, schrijft het naauwkeurige cognoscement, stelt er een' priester of zendeling als super-carga bij, en - er
| |
| |
ontbreekt niets meer, dan eene gemeente van zwarte of roodbruine Wilden, die dezen tabernakel der negentiende eeuw opbouwen, en er hunne zitplaatsen vinden - en ook betalen. Als men nu daarnevens ook het zuivere, Evangeliesche geloof mede kon emballeren en expediëren, zoodat hetzelve mede voor zeeschade, en ook voor land-, Jezuiten-schade bewaard bleve!
| |
Zweedsch uithangbord.
Eene herberg in Zweden toont dit merkwaardig opschrift, in de Engelsche taal, op de muren, aan den reiziger: ‘Gij zult te Trollhätta voortreffelijk brood, en middagkost aantreffen, mits gij dat alles zelf medebrengt.’
Glosse. Wij kunnen dit opschrift als een echt teeken des Tijds beschouwen. Men zal evenzoo bij vele geleerde en befaamde menschen alles, wat zij u beloven, vinden, mits gij dat alles eerst zelf bezit, en de ledige, maar schitterende zilveren schotels hunner klinkende welsprekendheid met uwen eigen' mondkost kunt aanvullen.
Tweede Glosse. Onze lezers herinneren zich misschien nog den dichterlijken en godgeleerden kastelein en grutter, met wien de Tijdspiegel hen in het vorige jaar kennis deed maken (zie Tijdspiegel 1845, bl. 263 en volgg). Bij dezen Zweedschen kastelein is het aangeboren dichtertalent insgelijks niet te miskennen; hoewel hij zich meer in de school der klassische Oudheid schijnt gevormd te hebben, en zijn epigram, of, wilt ge het liever muurschrift noemen, van catullus ontleend heeft.
Immers, bij dien dichter (waarvan wij, in het voorbijgaan, den leerlingen der Latijnsche taal eene uitgave in usum Delphini aanbevelen, waarin al, wat naar den mosterd riekt, zoo als billijk en oirbaar is, wordt weggelaten) lezen wij letterlijk:
| |
| |
Coenabis bene ....... apud me
Si tecum attuleris bonam atque magnam
d.i.
Gij zult een voortreffelijk middagmaal bij mij vinden, als gijzelf een' ruimen en goeden voorraad mondkost medebrengt
Zóó herleeft de oude dichter van Latium op de muren eener Zweedsche herberg!
| |
Jan in Parijs en het Kruisje.
Er zijn sommige menschen, die voor het publiek de rol willen spelen van vrienden, welke zelfs in het ongeluk getrouw zijn. Enkelen vinden er een zeker natuurlijk genoegen in, om u hunne bescherming te verleenen, en deze of gene zou u dan ook inderdaad liefhebben. Maar er bestaat een verdriet, waarop men volstrekt niet bedacht is, te weten: dat uwe vrienden zich van u verwijderen, of althans zich bedroeven, wanneer u iets gelukkigs te beurt valt. Een braaf man, wiens geschiedenis ik hier laat volgen, verklaarde mij dit gisteren.
Jan is een eenvoudig man, die nooit getracht heeft om den kring zijner betrekkingen uit te breiden; hij bezit eenige vrienden, maar herinnert zich niet meer wanneer ze het geworden zijn. Nieuwe vrienden op te doen schijnt hem eene onregtvaardigheid jegens de ouden. Dat ware in zijn oog niets anders, dan het goud zijns harten, dat hun toebehoort, in biljoen te verwisselen, om het aan iedereen te geven; niets anders, dan den kleêrmaker van sancho pança na te volgen, die uit hetzelfde stuk een of vijf mantels snijdt, volgens
| |
| |
de keuze van zijne Hoogheid, den gouverneur van het eiland Barataria. Hij wilde niet met zijne vrienden handelen, alsof het keisteenen waren, die men langs het strand vindt; maar straks tegen betere inruilt, en wegwerpt. Hij heeft, als iedereen, deelgenomen aan den wedstrijd des levens, maar wanneer hij eenige lauweren behaald had, vermaakte hij zich niet met langs de straat te pronken, en gelijk een schooljongen zijne prijzen onder den arm te dragen, of gelijk een jager de veêr of het hair door de mazen van zijne weitasch te laten steken; maar hij pakte zich langs een' afgelegen weg naar zijn huis, en bragt den buit binnen, om een gemeenschappelijk feest te vieren met zijne vrienden. Hij gevoelde zich zeer gelukkig, als een ander ook een goed schot gedaan had. Zijne vrienden maken een deel van hem uit, en hij van hen; zij zijn, botje bij botje, gelukkig of ongelukkig, ieder brengt zijne overwinning of nederlaag, zijne hoop of vrees mede. Jan zegt: ‘mijne schoone heeft mij de deur voor den neus digt geworpen, maar piet heeft er nu weder eene, die allerliefst is,’ even als hij zeggen zou: ‘ik heb koude handen, maar warme voeten.’
Jan heeft sedert vijftien jaren veel gewerkt. In zijne werken heeft hij, even als in zijn leven, eene strikte braafheid tot rigtsnoer; een weinig moed en gezond verstand daarbij, en een matig bestaan, eene volstrekte onafhankelijkheid, die hij dagelijks versterkt door zijne behoeften te verminderen, hebben aan zijne geschriften dat puntige verleend, hetwelk tot de kenmerken van den tegenwoordigen tijd behoort.
| |
| |
Onlangs heeft hij het ridderkruis ontvangen. Aanstonds ging hij de rij zijner vrienden rond, en bedacht, wien dit wel genoegen zou verschaffen. Hij bepaalde zich tot dengene, die het naastbij woonde. ‘Goed nieuws!’ zeide hij, bij het binnentreden, ‘ik heb het kruis.’ - ‘Wel, wel,’ antwoordde de ander, ‘men schijnt dat gemakkelijk te geven, ik zal er ook om vragen.’
Jan begaf zich naar een' tweede. Hij had grooten lust om het lint in zijn knoopsgat te hechten, ten einde zijn' vriend te verrassen, maar hij durfde nooit zulk een' lintenwinkel binnen te gaan. Zijn vriend was niet te huis, hij vond slechts diens vrouw, die op dat oogenblik bezoek had. Het is eene brave vrouw, die zich nooit bemoeit met dagbladen, of staatkunde, en die, wanneer zij volstrekt een gevoelen moet hebben, aan haren man vraagt, of hij niet een oud gevoelen heeft, dat hem niet meer dienen kan. Jan was verbaasd, dat hij haar heden zoo wijs vond.
Al aanstonds zeide zij: ‘wij hebben gisteren vernomen dat gij het kruis hebt gekregen.’ Maar deze woorden werden uitgesproken op een' toon, die zeer gepast zou geweest zijn om te zeggen: het schijnt dat gij met zinkingen geplaagd zijt.
Welnu - vervolgde zij - gij zijt even als de overigen. Na zoo dikwijls gezegd en geschreven te hebben, dat gij niet wildet....
- Vergeef mij, Mevrouw, wat bedoelt gij?
- Wel, het kruis.
| |
| |
- Gij zegt, dat ik geschreven heb....
- Dat gij het niet wildet hebben....
- Nooit heb ik zoo iets gezegd of geschreven. Ik ben er in tegendeel zeer door vereerd, en het heeft mij veel genoegen gedaan....
- Ik zeg niet, dat het u geen genoegen gedaan heeft... Maar, dat gij gezegd hebt, dat gij het niet wildet hebben....
- Aan wien heb ik dat gezegd?
- Aan iedereen.
- Aan niemand; - heb ik het u gezegd?
- Neen... gij hebt het geschreven in uwe boeken.
- Volstrekt niets wat daarnaar gelijkt.
- Wel, komaan!
- Mevrouw, in het huis van mijn' vriend moest men mij voor een' man van eer houden. Indien ik gezegd of geschreven had, dat ik het niet wilde hebben, zou ik het thans niet aannemen.
- Dat strekt niet tot oneer.... Het is een algemeen zwak.... dat is de geheele zaak.
Jan verwijderde zich, zeer beleedigd. Hetgeen Mevrouw zeide, was voor iemand, die haar kende, de zuivere weêrklank van hetgeen haar man gezegd had, toen hij het berigt vernam.
Jan ging vervolgens naar iemand, wien hij belangrijke diensten bewezen had. Hij had hem uit groote ongelegenheid gered. Deze man had vroeger eenige nuttige werken vervaardigd. Hij was arm en onbekend. Jan had zijne verdediging op zich genomen, had zich de vijand van diens vijanden betoond, en
| |
| |
zijne vrienden gebezigd, om twee zaken voor hem te verkrijgen: een pensioen, en het kruis. Het pensioen had hij reeds. Het kruis kwam nog niet. S... vernam het nieuws in eene knorrige luim.
- Ei, ei! hebt gij het kruis gekregen? Het is beter, dat men het u heeft gegeven, dan mij; ik zou het aan mijn' portier present doen.
- Gij hebt ongelijk om zóó te spreken, zeide jan, indien gij althans niet besloten hebt om het af te slaan; want gij kunt het elk oogenblik ontvangen, en dan zoudt gij u bespottelijk maken.
- Hoe, wat zegt gij, elk oogenblik?
- Zekerlijk, het is de gewone tijd der benoemingen, - mijne vrienden vragen het sedert lang voor u.
- En denkt gij dat het mogelijk zou zijn?
- Zeer waarschijnlijk.
S... verlaat zijne woning, en gaat overal vertellen, dat men hem eindelijk regt zal doen, en dat hij tot ridder zal benoemd worden. Sommigen beweren reeds, dat S... benoemd is, - een der dagbladen vermeldt het.
Den volgenden morgen komt S..., weinig denkende, dat het nieuws van hemzelven afkomstig is, met het dagblad bij jan inloopen:
- Welnu! wensch mij geluk, - gij hadt gelijk, de zaak is in orde.
- Wensch mij dan ook geluk, want ik maak er eenige aanspraak op, dat ik niet vreemd ben aan hetgeen u wedervaart... Hoe hebt gij het vernomen?
| |
| |
- Door een dagblad. Ik wil den zedigen man niet uithangen; maar mij dunkt, dat iedereen deze onderscheiding zal goedkeuren. Zeg eens, gij hebt immers lint? geef mij een stukje.
- Om wat te doen?
- Wel voor den drommel, om het door mijn knoopsgat te steken.
Jan durfde hem niet te herinneren, dat hij gisteren het kruis aan zijn' portier present wilde doen; hij had zelfs de edelmoedigheid van te zeggen:
- Gij zoudt beter doen om te wachten....
- Wachten? waarom zou ik eerder wachten dan gij?
- Gij moet op een' officiëelen brief wachten.... het dagblad kan verkeerd ingelicht zijn....
Onder dit gesprek treedt iemand binnen, die met jan's gevoelen instemt; maar, vermits er geen ander berigt kwam, dan hetgeen door middel van S... zelven in het dagblad verschenen was, gaat S... overal vertellen, dat jan zich aan de regering heeft verkocht, dat men nu eens zal zien, hoe het gesteld is met die onafhankelijkheid, waarop hij zoo fier was, enz. Toen men dit ter kennisse van jan bragt, had hij de goedheid om te antwoorden: Waarom zou ik veranderen? Dewijl men aan hetgeen ik tot dusver gedaan heb eere heeft gelieven toe te kennen, zou dit eene nieuwe reden zijn om voort te gaan, - indien ik eene nieuwe reden behoefde.
Eenige dagen daarna ontmoette jan den vriend zijner jeugd, zijn' pylades, zijn' euryalus, - evenwel
| |
| |
ging hij hem niet te gemoet, om hem over de zaak te spreken; hij was niet meer zoo verzekerd, dat de onderscheiding tot genoegen zijner vrienden zou strekken, - hij wachtte dat de ander er het eerst over zou spreken.
Maar deze deed zulks niet. Hij praatte over het weêr, en over een' leelijken hoest, die hem sedert eenigen tijd plaagde. Jan trachtte hem op den weg te helpen; maar ziende, dat hij niet slaagde, kon hij zich niet langer inhouden, en riep uit: Maar gij zegt niets van mijn kruis....
- Ach ja! - hernam de ander, - dat is waar, ik dacht er niet aan. Wat duivel! waarom draagt gij het lint in het bovenste knoopsgat van uw' rok? Iedereen draagt het tegenwoordig in het tweede. Gaat ge heden avond naar de opera? Madame stoltz zingt. Vaarwel, tot het genoegen....
Jan is onnoozel genoeg, om te blijven mijmeren, en bij zichzelven te zeggen: Is mij dan waarlijk een ongeluk overkomen?
karr, les Guêpes.
Glosse. De geheele geschiedenis van Jan en het kruisje is niets anders dan eene bitterzoete satyre op, of een helleborus-snuifje voor de onderscheidings-lustige, kruis- en lintlievende menigte, ook in ons dierbaar Vaderland aanwezig.
|
|