| |
| |
| |
Brievenbus.
I.
Aan de redactie van den Tijdspiegel.
Mijne Heeren!
Ik behoor onder degenen, die uwen Tijdspiegel met genoegen lezen, en in uw laatste nommer gezien hebbende dat ge gaarne brieven ontvangt, natuurlijk zulke, die in eenig verband staan tot uw tijdschrift, neem ik de vrijheid u dezen te zenden ter mededeeling van eene opmerking omtrent het gebruik van zeker spreekwoord. Te weten, in het nommer van uw tijdschrift voor Januarij 1846, wáár heb ik verzuimd aan te teekenen, en het nommer heb ik niet meer bij de hand, vond ik het spreekwoord ‘iemand een' riem onder het hart steken.’
Ik heb dat meer zóó gelezen en gehoord; doch altijd met tegenzin, omdat het naar mijn begrip geen' gezonden zin oplevert. Wat is die riem? Dit woord heeft drie beteekenissen: een lederen riem, een roei- | |
| |
spaan, een pak papier van 20 boek. Welke beteekenis wil men hier toepassen, en wat moet dan het spreekwoord te kennen geven? Een lederen riem kan 't niet zijn; want die wordt nlet gestoken, maar gebonden; een roeispaan? hoe zal die onder iemands hart worden gestoken, en waartoe? een riem papier? 't een is al ongerijmder dan 't ander.
Maar keer 't nu om en zeg: ‘een hart onder den riem steken,’ en alles wordt duidelijk. Hart, in de beteekenis van moed, is toch gansch niet vreemd; of zegt men niet vaak: ergens het hart toe hebben; zijn hart zinkt hem in de schoenen; die man heeft geen hart in zijn lijf, en dergelijke? Nu heeft iemand weinig moed, hij is zwak van hart, hij durft niet, het hart bezwijkt hem (vergel. Ps. 73:26), hij wordt ten strijd geroepen, heeft den riem om zijn middel gegespt, waaraan hij het zwaard draagt, en nu bemoedigt men hem, steekt hem een hart onder dien riem.
Wat dunkt u, M.H.H.! zou het spreekwoord door die woordschikking niet in eens duidelijk, ja, als ik 't zeggen mag, van onzin tot een spreekwoord worden? Als door 't herhaald verkeerd gebruik de aandacht er niet op valt, moge 't niet hinderen; maar een spreekwoord moet waarheid, tastbare waarheid behelzen, wel in overdragtelijken, ja bijna dichterlijken zin, maar toch zoo duidelijk uitgedrukt, dat het elk gezond verstand treft.
Heb ik noodig voor de voorgestelde omzetting gezag aan te halen? ik hoop neen; want buiten westerbaens vertaling der Algem. Historie uit het Engelsch
| |
| |
herinner ik mij voor 't oogenblik geen schrijver, bij wien ik 't vond. Ik heb nog in Vader bilderdijk gezocht, maar vergeefs; en werken over spreekwoorden heb ik niet bij de hand, noch ook tijd om langer als in den blinde te zoeken.
Mijn oogmerk was, om de aandacht op het naar mijn inzien verkeerd gebruikt spreekwoord te vestigen, opdat het zóó worde geschreven, dat het eenen zin oplevert. Neem daartoe, als ge er niet tegen hebt, dezen brief in uw geacht tijdschrift op, en hebt ge iets tegen mijne uitlegging, zoo deel het daarin mede; kunt ge uwe schrijfwijze handhaven, 't is mij ook wel; want het is mij om de waarheid te doen, niet om gelijk te hebben.
Met achting
UEds. Dw. dienaar,
Mr. J.G.l.L.
L., den 5 Maart 1846.
| |
II.
Antwoord op den voorgaanden.
De vriendelijke correspondentie, welke de Heer Mr. J.G.l.L. met de Redactie van den Tijdspiegel, blijkens de gereede opname van ZEds. brief, heeft geopend, legt dezelve de aangename verpligting op,
| |
| |
om die op hare wijze, zij moge minder gewoon zijn, te beantwoorden. - Wat het zuiver taalkundig element betreft, betuigen wij dadelijk, met de opgevatte omzetting van het spreekwoord, zoo dikwerf gebezigd, in te stemmen, en verheugen ons een' getuige te kunnen inroepen, welke, als bondgenoot voor onzen geachten briefschrijver, op onze letterkundige strooptogten zich heeft vertoond. Deze is nu wel geen litterator, gewapend de pied en cap, geen huydecoper, kiliaan, bilderdijk, dus geen weluitgeruste, zware dragonder; veeleer een ligte jager, die links en regts heendraaft, en dikwerf raak, dikwerf mis schiet. Wij bedoelen den Heer carolus tuinman, wiens boek, getiteld: De oorsprong en uitlegging van dagelijksche gebruikte Nederduitsche spreekwoorden enz., Middelburg 1720, door ons is geraadpleegd, en alwaar wij vinden op bl. 283, 1ste Deel, het navolgende:
‘Een hert onder den riem steken.
‘Dit zegt ymand moed geven. Verstaat door dien riem den krijgsgordel, die voortijds in gebruik was. Omgekeert en verkeert hoort men wel zeggen: Een riem onder 't hert steken. Hieraan is gelijk: 't Sop is de kool niet waardig, enz.’ Alzoo carolus tuinman. Wij geven het onzen briefschrijver dus voorshands gewonnen, daarbij echter in bedenking gevende, of in oud-Nederduitsch het werkwoord steken ook niet eene beteekenis zoude kunnen gehad hebben van binden of hechten; wij meenden ten minste
| |
| |
een spoor hiervan te vinden in zeker puntdicht van den Heer lublink den jonge, alzoo luidende:
Wie kent aan dit gelaat den trotschen Dichter niet,
Die met een laauwerkrans om 't hoofd zich malen liet?
Zo ziet men menigwerf, met bladen van laurieren,
De kok een ham of harst besteeken of versieren.
Zoude hier niet een taalkundig verband tusschen binden, opbinden, aanbinden, en steken kunnen aangeduid worden? Wij willen er evenwel niet op staan, aangezien taalkundige vraagstukken, even als theologische, dit algemeene bezwaar hebben, dat men gewoonlijk met zijne stelling of opvatting wat zeer verre heenloopt, en zichzelven somtijds vooruit- en voorbijloopt.
Uit een meer anatomisch of physisch oogpunt beschouwd, zoude het echter wel mogelijk kunnen zijn, dat men het menschelijk hart - wij bedoelen het vleeschen, niet het dichterlijke, poëtische hart - door een' riem kon op- of onderbinden, wanneer de heelkunde dit eens noodig mogt vinden. Maar het militaire of krijgskundige oogpunt, waaruit dit spreekwoord zich bovenal (de Heer l.L. zal ons dit gereedelijk toestemmen) laat voorstellen, en waarmede zich misschien een meer humoristisch point de vue laat verbinden, mag volstrekt niet worden voorbijgezien. Bij den krijgsman, hetzij hij echte of valsche knevels draagt, en derhalve echt, of valsch haar op de tanden heeft, is het hart in allen deele gelijkluidend met den moed. Zoodra de rekruut den eersten marsch voor- en achterwaarts doet op het veld, tegenover
| |
| |
den barschen serjant, gevoelt hij, dat hij een hart heeft, of moed verkrijgt. Hoe hooger de krijgsman in rang en stand stijgt, hoe meer zijn hart en moed toenemen, en grooter worden. Hoe duurder en kostbaarder de riem of gordel is, des te meer hart en moed. Om die reden is een eerste of tweede luitenant, al is hij ook nog zeer jeugdig en klein naar den uitwendigen mensch, toch een man met een' riem, een' gordel, en derhalve met een dapper hart. Want, ook aangenomen, dat hij het vuur - niet het vuur in de wachtkamer, maar op het slagveld - nog niet gezien heeft, zoo waarborgt de riem, en het hart, en het zwaard, en het commando, alles te zamen genomen, hem eene plaats onder de dapperen, die hun hart-, ook hun hoofd-, armen-, en beenen-bloed, gaarne zouden willen storten, als er maar gelegenheid toe was, tot heil van volk en vorst. Bovendien, op een aanverwant spreekwoord terugziende, mede door UEd., geneigde briefschrijver! en zeer te regt, aangehaald: ‘het hart zinkt in de schoenen,’ zoo zoude men, in zinnebeeldige ontwikkeling, almede kunnen aannemen, dat de krijgsmansgordel, stevig digtgehaald, het manhafte hart voor zulk eene noodlottige afdaling of declinatie bewaarde, en alzoo ieder, die dezen gordel draagt, ook niet behoeft te vreezen, dat zijn moed hem zal begeven. - Van eene geheel andere zijde beschouwd, heeft de krijgsmansgordel, bij jeugdige, aankomende zonen van mars, die ook voor het schoone geslacht nog gevoel en neiging hebben, het voorregt, om hunne gestalte, door het
| |
| |
sterk aanhalen, meer rijzig, meer slank te maken, en daardoor kunnen ze misschien, zoo als men dit noemt, ‘overwinningen’ behalen op de schoonen dezer aarde, wanneer ze nog niet geroepen worden om overwinningen te behalen op de vijanden, tegenover hen. Wij bekennen, dat deze opmerkingen uit een militair oogpunt eenigzins zouden pleiten voor de door UEd. verworpen opvatting: ‘een' riem onder het hart steken;’ - maar wij zullen dezelve, alleen wegens de hier aangevoerde redenen, met de taalkundige opmerkingen geheel strijdende, niet voorstaan. Genoeg, wanneer wij in staat waren, om eenige gevolgtrekkingen uit het door UEd. toegelichte spreekwoord, ook ten gerieve onzer lezers, te mogen afleiden. - Mogt ons weldra weder het voorregt te beurt vallen, om met UEd. in vriendschappelijke, letterkundige, of bespiegelende briefwisseling te treden; - wij zullen daarvoor steeds onze Brievenbus (adres: Den Heer fuhri) openzetten. Elke bijdrage is ons hoogst welkom, en wanneer het binnen het bereik der pogingen van de Redactie ligt, zal zij de brieven getrouwelijk mededeelen, en beantwoorden.
Met alle achting,
WelEdele Heer,
UEds. Dw. dienaar,
De Redacteur-Postmeester, aangesteld bij den Tijdspiegel.
20 Maart 1846.
| |
| |
| |
III.
Briefwisseling tusschen twee voorstanders der afgescheidene gereformeerde gemeente.
Waarde broeder! Met groote bekommeringe schrijve ik u deze regels; want mijn harte is vol treurigheid, en mijne ziele vol weedom. Als mijn broeder in den geloove, als voorstander en voorganger der gemeente te Z., zijt gij mij waard, en liefelijk is mij de gedachtenisse aan uwe vroomheid, gelouterd in het vuur der beproevinge; daarom open ik den mond, en schrijve u, naar de mate der geringe gaven, mij medegedeeld als arbeider in den grooten wijnberg. - Gij weet, en wie weet het niet, ook wij hebben ons afgescheiden van het verbond der kinderen baäls, en zijn teruggekeerd tot de zuiverheid van het geloove der vaderen. Wij hebben, gelijk de Apostel zegt: den ketterschen mensch uit ons midden weggedaan, en hebben den Heer niet langer verzocht, gelijk zij, die zijn als de Samaritanen, en de leere der waarheid hebben verlaten. Wij hebben, onder stil en biddend opzien naar boven, eenen waardigen herder gezocht, die zuiver was in de leere der oudvaderen, en niet besmet met den zuurdeesem der hedendaagsche Farizeën, de wolven in schaapskleederen. Hoe groot was de verheugenisse van onze goede, eendragtige gemeente, toen de jeugdige dienstknecht des Heeren, die met ons was één in geloof en hope, tot ons kwam,
| |
| |
en de boetbazuine liet hooren, en het woord sneed met kracht en zalving, en ons weder voorlichtte op den weg, welken de kettersche leeraren hadden verlaten! Hoe werden onze ingewanden bewogen, en huppelden als reebokjes, toen wij den moedigen gideon op onzen kansel zagen, en hem hoorden uitvaren tegen het geslacht der nieuwlichters, die de pest der Groningsche school voortplanten, en zelfs voor de zielen der uitverkorenen gevaarlijk worden! Ja, gij weet het, hoe men van alle oorden in ons nederig bedehuis stroomde, en verwonderd stond over de gaven, geschonken aan den leeraar, een' tweeden mozes in deze woestijn; - hoe zijne lippen de harten der onbesnedenen openden, als met den staf des woords, en de levende wateren ons allen overstroomden. - Nooit, nooit hadden wij gedacht, dat deze bode des heils, ons beschikt, had kunnen afwijken van de zuiverheid der leere, en vervallen in de uitgespannen netten der boozen. Hoor dan, en bedroef uwe vrome ziele, wanneer ik u thans meld, dat wij zitten als in zak en assche, en treuren, als de kinderen Israëls in de ballingschap. Laatstleden Zondag, toen wij, voorstanders der gemeente, welke is onder het kruis, onzen herder (de Heere moge hem vergeven!) zagen optreden, waren onze zielen reeds wachtende op het manna zijner lippen, en wij hadden vreugde des harten, om te vernemen de taal der Schrift, als gouden appelen op zilveren schalen. En het geschiedde alstoen, dat de leeraar, ons beschikt, zoude prediken over de verzoekinge des Heeren in
| |
| |
de woestijne, alwaar de Booze is gekomen, om Hem te verzoeken en te verleiden. - Bij de uitlegginge in het eerste deel der predikatie hoorden wij, tot schrik en verbazinge van al de vrome zielen, dat onze leeraar, wien wij dachten dat vaststond in het Woord, het ligchamelijk en persoonlijk bestaan van den Duivel, die is een moordenaar van aanbeginne, betwijfelde, en ons verklaarde, dat de persoonlijke, eigenlijke, ware, degelijke Booze Geest thans niet meer is persoonlijk werkende, en verstorende de werken des lichts. Hij wilde bewijzen - ik huiver bij de herdenking daaraan - dat het rijk van den Vorst der helle reeds was verstoord, en dat het geloof aan eenen ligchamelijken duivel moest worden geteld onder de verjaarde begrippen van den ouden tijd. O waarde broeder, zóó stond - ja zóó sprak op eenmaal deze judas, die ook zijnen Heer, en zijne gemeente, en ons, en de voorstanders, verried en verkocht! Zoo ontnam hij ons het groote en magtige leerstuk van de persoonlijke inwerking des Duivels, en verbrak zelf de banden, die ons eens zoo liefelijk en vast met hem hadden verbonden. O! diepte der smarte en der droefheid - ons den Duivel, den Booze te ontnemen, en alleen het kwaad uit 's menschen verdorven harte te willen afleiden! O jammerlijke ellende, om den Booze te moeten missen, die ons immers allen, van eva af tot op dezen dag toe, verleidt tot al, wat is tegen het geloove en de waarheid! En nu, waarde broeder! is de rouwe groot. Nu kome ik tot u, gij, die mede het scheepje van de kerk helpt besturen,
| |
| |
en vraag u om raad, wat ons te doen staat, om den afgevallen, en vallenden, en ketterschen leeraar te bekeeren, dat hij ons toch teruggeve den Duivel, met al zijne werken, en het Evangelie niet langer verontreinige door zijne leer, die is dezer wereld! Geef ons, die thans, daar het geloof en de kerk in gevaar zijn, bidden zonder ophouden, geef ons troost, raad, en verlaat niet, in deze beproeving en bekommering, hem, die zich met een verootmoedigd harte noemt,
Uwen broeder in den geloove,
jeremias.
A., Januarij 1846.
| |
IV.
Antwoord op den voorgaanden.
Wij hebben, geliefde broeder! gehoord, en vernomen, en gelezen, wat u het harte treft, en deelen in uwe regtmatige smart. Zoo hebt dan ook gijlieden ondervonden, dat de Satan zelf zich als een Engel des lichts kan vertoonen, en dat het menschelijk hart is - alléén door hem, wel te verstaan - boos van den aanbeginne. Zoo hebt ook gij kunnen bespeuren, hoe de kinderen dezer wereld listiger zijn, in hun geslacht, dan de kinderen der vroomheid, en de
| |
| |
ontrouwe rentmeester heeft uwe zielen gebragt in gevaar en verderf. Wij geven u den Apostolischen regel mede: Werpt ze uit uw midden, die niet geheel gelooven, zoo als de oudvaderen dit leerden! Werpt ze van u weg, die onregtzinnige leeraren en huurlingen, die alleen God prediken, en niet ook den Duivel. - En staat het dan niet in het Woord, dat de Verzoeker kwam tot den Heer, en is de Verzoeker dan niet de oude slang, listiger dan alle dieren des velds? Staat het dan niet in het Woord, dat de bezetenen waren gedreven door den Boozen Geest? Staat het niet in het Woord, dat er zijn zeven duivelen, ja, legioenen duivelen? - En wat nu staat in het Woord, dat mag niet verklaard, niet toegelicht worden. - Dáár, dáár speelt juist de Booze zijn spel met onze herders, wanneer hij ze dwingt en noopt, om te verklaren, en uit te leggen, en te vergelijken, en te onderzoeken. Zoo als het Woord dáár staat, in de getrouwe overzetting door last van Hunne Hoogmogenden de Heeren Staten-Generael, zóó blijve het; wie daar toe-, of afdoet, is verloren voor het rijk der waarheid. O, geliefde broeder! mogten al onze herders en leeraars voor die wereldsche en gevaarlijke kunst van uitlegginge bewaard blijven! Mogten ze nooit die boeken ter hand nemen, waarin, zoo als het heet, de zin en de bedoeling der Schriftuurplaatsen worden onderzocht, en waardoor de kracht des Woords vergaat, en vervliegt in rook en damp. O! kwam het toch voor en onder de gemeente nooit verder, dan het gedrukte Woord der Statenvertaling,
| |
| |
dan ware de kerk onder het kruis voor die ketterij bewaard. Maar nu heeft men hen geleerd, op de verfoeijelijke Hoogeschoolen, om zelven te onderzoeken; nu worden hunne zinnen des verstands verward door de opvattinge der zoogenaamde geleerde uitleggers; nu verwarren zij zichzelven en anderen in de geleerdheid, die is dezer wereld; nu, wij treuren en weenen met u, nu ontnemen zij ons den Vorst der helle, en willen met hunne wijsheid ons overtuigen, dat zulks heet verstandige verklaring der Schriftuur! En gij, geliefde broeder en voorstander der gemeente te A., laat u niet verleiden, of afbrengen van het ware pad des geloofs. Strijd, als een dapper strijder, voor de eer des Allerhoogsten, en duld niet, dat men u of de uwen den Booze ontneme. Is juist uw afgevallen herder niet een hernieuwd bewijs, dat hij thans nog werkt, werkt als persoon, zigtbaar waar hij zich vertoont? Verscheen hij niet eens aan den grooten held luther, toen deze hem het inktvat naar het gehoornde hoofd wierp, - en is het woordeke: Duivel, Satan, niet reeds voldoende, daar het aldus gelezen wordt in de Schriftuur, om te bewijzen, dat hij is nog midden onder ons, en rondgaat als een brullende leeuw? Nog eens, geliefde broeder! wij bidden het u ernstig, en vol vertrouwen op de kracht uwes geloofs, laat u niet ontnemen den Booze, maar wederstaat hem intusschen met alle magt en kracht. Overtuig uwen herder, als hij niet reeds is vervallen tot de diepte der ketterije, en bedreig hem, en bestraf hem, en daag hem voor uwen geestelijken regterstoel,
| |
| |
en als hij niet wil verkondigen eenen Duivel, werp hem uit uw midden, want hij is niet waardig, om te verkondigen voor u het woord der waarheid. Wij nemen u allen op in onze gebeden, en bevelen u aan de leiding van den Opperherder. Maar laat niet varen den Booze, en plaats hem weder, als ik zoo schrijven mag, in zijne oude regten. De nieuwe leer, die van niets weet, dan van eenen God der liefde en der verzoening, en den Duivel, als onnoodig, op zijde schuift, is eene leer des Duivels. Neem gij de waarheid ter harte, en laat u niet verleiden van de wegen der geregtigheid. Lees in de Schrift, maar onderzoek of verklaar niet verder; wat dáár staat, sta dáár, - wat geschreven is, blijve geschreven. - Blijft al te zamen één van geloove, van hope, en verwachting; de dag der bekeering nadert, ook voor hen, die niet willen vasthouden aan het geloof der oudvaderen, die zóó Christelijk vasthielden aan den Boozen Geest. - Gijlieden, werkt in den grooten wijnberg met vreeze en bevinge, en wijkt niet af noch ter slinker- noch ter regterhand. Wij gedenken aan u allen in broederlijke liefde, in deze dagen van beproeving, waarmede ik, uit naam onzer voorstanders te Z., met zeer ootmoedige heilbede, mij noeme
Uwen heilwenschenden broeder in den geloove,
jeronimus.
Z., Februarij 1846.
| |
| |
| |
V.
Brief van een' student in de regten aan zijn' vader.
Zeer geachte vader! Volgens uw verlangen, deel ik UEd. aangaande mijne studiën en mijn tegenwoordig leven eenig berigt mede, hopende dat UEd. een en ander met genoegen zult vernemen, vooral mijne gezondheid, welke door het laatste examen eenigzins geleden had, daar ik verscheidene nachten heb moeten doorwerken, om klaar te komen. Die nachtstudiën heb ik intusschen vaarwel gezegd, naar de wijze les van ovidius:
Attenuant juvenum vigilatae corpora noctes, d.i. men moet 's nachts slapen, en niet studeren. - De collegien in de regten bevallen mij, over het algemeen, mag ik zeggen, tamelijk wel: eenigzins droog, wat de theorie van het regt betreft; maar aangezien UEd. mij herhaaldelijk heeft gezegd en voorgehouden, dat de gansche studie in de regten alleenlijk diende om later, als ik gepromoveerd ben, een' goeden, vetten post te krijgen, onderwerp ik mij aan de oude sleur, en zal, opitulante minerva, dat is: als de professoren niet al te barsch zijn, ook wel door de volgende examina heenrollen. Wanneer men die hooggeleerde heeren slechts weet te vangen, en daarvoor zijn ze menschen, is er geen groot gevaar. Onlangs is de jonge baron X op die wijze zeer gelukkig door zijn examen en zijne the- | |
| |
ses gekomen. Hij was een eerste losbol en domkop, en wist van de beide regten niet veel meer dan UEd., zeer geachte vader, die natuurlijk aan de korenmarkt daar niet mede te doen heeft; evenwel, hij heeft het ons voorspeld, en het is alzoo geschied: het examen liep goed af, en de verdediging der theses, welke professor Z. voor hem gemaakt had, liet niets te wenschen over. Alles wordt duidelijk, wanneer ik UEd. verhaal, dat professor Z. een onbemiddeld nichtje aan huis heeft, dat jong en aardig is, en de baron X., kort vóór het examen, daar vues op heeft gekregen, en wij ons nu verheugen den nieuwen Meester advocaat weldra als aanstaand echtgenoot te kunnen gelukwenschen. Om echter terug te keeren tot mijn tegenwoordig leven, zoo moet ik u mededeelen, dat de studie der regten toch iets heeft, dat ons zeer meêvalt: men leert nu eerst op gronden begrijpen, wat regt en onregt is, men verbindt het natuurmet het volkenregt, en wordt weldra overtuigd, dat er eigenlijk maar één regt bestaat, dat is: het regt van den sterkste, of van den
slimste. Misschien kan ik UEd., geachte vader! dit duidelijker maken door een voorbeeld. - Wanneer UEd. op de korenmarkt eene kleine lading Poolsche tarwe hebt gekocht, en eenigzins twijfelachtig zijt wegens de qualiteit, heeft UEd. het regt om die lading zoo goed en voordeelig af te zetten (dat is: te verkoopen, want dit booze woord heeft nog eene andere, naare beteekenis), als UEd. kunt. UEd. heeft het regt om een monster te nemen, dat misschien niet geheel overeenkomt met de gansche partij, en volgens dit mon- | |
| |
ster, de geheele partij voordeelig te verkoopen. - Dan heeft UEd., als de slimste, het regt om den dommen kooper, tot zijn eigen toekomend heil, eene les van voorzigtigheid te geven. Op die wijze meen ik dat men de regtsstudie zeer geschikt kan toepassen. - Ook b.v. op de staatkunde: daar wordt niet gevraagd wat billijk en regtmatig is voor den staat, maar wat voor het oogenblik noodig is - het noodige geld, bij voorbeeld: de verhoogde belasting, of de opcenten. Nu kan de staat, die het regt, als de sterkste, in handen heeft, er zich onmogelijk mede inlaten, om alleen naar billijkheid te handelen of te belasten. Hij kan eischen - daarom mag hij, en moet eischen. - Wie zijne eischen tegenstreeft, wordt vervolgd, of gegijzeld. Hij heeft zijn regt verloren, omdat hij de zwakste partij is, evenzoo als uw kooper der Poolsche tarwe zijn regt verliest, omdat UEd. de slimste, en hij de domste was. Ik ben overtuigd, zeer geachte vader! dat UEd. reeds zult zien, hoeveel nut ik aanvankelijk uit de lessen over het regt trek; hoeveel hier van mij te verwachten is. UEd. heeft wel eens getwijfeld, of ik er wel lust in had; maar nu ik de dadelijke toepassing der regtstheoriën op het leven zelve begin in te zien, verwondert het mij, dat het getal der studenten in de regtsgeleerdheid, en der advocaten niet veel grooter is. Ik gevoel reeds, hoe zeer ons verstand wordt opgescherpt, om alom het
pro en contra te vinden, en, als het noodig, dat is: regtskundig is, het pro tot het contra, het contra tot het pro te maken. Stel UEd. derhalve, wat mijne ver- | |
| |
dere studiën betreft, zeer gerust. UEd. zult nog eens eer en roem aan mij beleven, en de kosten der academiejaren niet beklagen, en in die verwachting teeken ik mij, als steeds,
Uw zeer gehoorzame zoon,
philagathos.
Maart 1846.
| |
VI.
Brief van eene gouvernante aan hare vriendin.
Lieve charlotte! Gij wacht zeker reeds op mijn' brief, dien ik eerst heden kon afschrijven, omdat mevrouw M. mij gisteren den ganschen dag met de kinderen bezig hield, en wij eerst tegen elf ure de ontbijttafel hebben verlaten. Wij hebben het dezen winter met onophoudelijke soirées, en muzikale avonden, zoo ongemeen druk, dat ik naauwelijks tijd vind, om nu en dan mijne geliefde afwezige betrekkingen schriftelijk te gedenken. Overigens ben ik hier tamelijk wel te vreden, maar ik vrees, dat het op den duur niet gaan zal, omdat er hier meer van mij gevergd wordt, dan ik kan praesteren. Mijnheer en mevrouw M. klagen gedurig dat mijne Fransche en Engelsche pronuntiatie niet zuiver genoeg is, en dat hunne lieve kinderen daardoor in den grond bedorven worden. Ik heb wagen voor te stellen, dat
| |
| |
men (en 't kan hier zeer goed betaald worden) een' afzonderlijk' meester nam, om dit groote gebrek te verhelpen. Maar de heer M. repliceerde: ‘dat eene gouvernante, zoo als men die thans begeert, in de allereerste plaats de moderne talen geheel zuiver moest uitspreken, en dat al het andere van minder belang was.’ Toen ik dit zeer bescheiden zocht te wederleggen, vroeg mij de heer M.: ‘hoedanig ik dan dacht dat zijne drie dochters eens goed door de wereld zouden komen, wanneer ze niet, in de eerste plaats, vlug en vloeijend konden converseren?’ Hij voegde er bij: ‘dat ik de groote wereld nog te weinig kende, en niet wist, welke eischen daar werden gedaan.’ Daarenboven, lieve charlotte, kan ik onmogelijk, dag aan dag, eenige uren die nieuwmodische muzijk zingen, daar de meisjes hier zeer weinig gehoor hebben, en er niet veel naar luisteren. - Gij weet, ik beoefen de muzijk zoo gaarne; maar mij wordt naauwelijks tijd gelaten, om een enkel stuk goed in te studeren, dan komt mevrouw weder met een geheel nieuw pak cavatina's en aria's, die onlangs zoo heerlijk gezongen zijn op dat concert, door die chanteuse, en ik moet dadelijk de élèves voorzingen en voorspelen; daardoor wordt het onderwijs zeer gebrekkig. Overigens word ik hier, zoo als ik u laatst schreef, altijd zeer wel behandeld, dat is: zeer afgemeten; ik behoor ook tot het huisgezin, maar slechts in zoo verre de zorg voor de kinderen op mij rust. Dikwerf gevoel ik smartelijk genoeg mijne afhankelijkheid, en wanneer mevrouw M. op haren gewonen, scherpen toon zegt:
| |
| |
‘Mademoiselle louise, vous ne semblez pas me comprendre!’ gaat het mij wel eens te diep in het hart. Gij weet, mevrouw is eene dame naar de groote wereld, en hare dochters moeten in dien geest worden opgevoed. Nu behoort er veel toe, meer dan gij weet, om dien tact te verkrijgen, welken wij, burgerdochters, te huis niet konden leeren. Dat oneindig kakelend gesnap in de cercles, en op de soirées, over de meest nietswaardige zaken, die eigenaardige nonchalance, welke soms aan onbeschaamdheid grenst, dat savoir vivre met iedereen, en die onuitputtelijke stof van discours. O, 't is eene moeijelijke zaak, om zich daar zoo geheel als te huis in te vinden. Maar wat mij hier het meeste tegenstaat, is juist, dat ik in het beginsel van opvoeding, volgens mijn geweten verpligt ben, van de beide hoofden des huizes, evenveel te verschillen. Als ik in mijne gewone leeruren, des morgens, bovenal op inwendige ontwikkeling werk, en het meer degelijk, en wetenschappelijk onderwijs voorsta, verkiezen de ouders de uitwendige ontwikkeling, zoo als de heer M. dit onlangs noemde: le développement social. Hij liet er op volgen ‘men ziet in de wereld, waarin wij leven, niet zoo zeer, mademoiselle louise, op de verkregene kundigheden, dan wel op de wijze, hoe men met die kundigheden éclat kan maken, hoe men er mede kan brilleren. Gij moet mijne dochters meer voor het oog der menschen polijsten; maak er toch, in 's hemels naam, geene verstandige, of geleerde dames van: die gelden minder in de wereld; kunt gij ze zoo ver
| |
| |
brengen, als mejufvrouw toussaint, bij voorbeeld: nu, dàn heb ik er niets tegen, maar anders moeten zij meer uiterlijk brilleren, en niet zoo schoolsch-geleerd worden.’ - Volgens deze philosophie kunt gij mijn' goeden heer M. eenigzins leeren kennen, en daar gij nu uwe louise ook kent, gevoelt gij de moeijelijkheden, waaraan ik hier ben blootgesteld. Gij weet, dat ik nooit deze schitterende betrekking in de residentie zoude aangenomen hebben, ware het niet om mijne behoeftige, lieve moeder daardoor te kunnen ondersteunen; evenwel zal ik beproeven hoe lang het hier zal gaan. De gedachte aan uwe vriendschap verheldert dikwerf mijn leven, en verplaatst mij weder in dien stillen kring, waarin ik eenmaal zoo veel gelukkiger dagen doorbragt. Gij zult dezen brief zeker niet lang onbeantwoord laten. Gedenk intusschen met hartelijke liefde aan
Uwe Vriendin,
louise.
Januarij 1846.
|
|