| |
| |
| |
Over de verschillende beoordeelingen van den tijdgeest. (Eene Voorlezing ten jare 1841).
Op zekeren tijd ging een boer naar de markt, en aan de eene zijde liep zijn zoontje, aan de andere zijde draafde zijn ezel. Toen hij op weg was, hoorde hij van eenen voorbijganger deze aanmerking: ‘Welk een dwaas! hij loopt met zijn kind te voet, opdat zijn ezel het gemakkelijk mogt hebben.’ Toen de boer dit hoorde, tilde hij zijn zoontje op het lastdier, en ging vrolijk fluitende verder. Naauwelijks was hij eenige schreden voortgegaan, toen er een tweede voorbijganger naderde, die alzoo sprak: ‘Nu! dat is waarlijk schoon, de oude man gaat te voet, en de kleine jongen op den ezel!’ De boer tilde dadelijk den knaap af, en ging zelf op het dier zitten. Na weinige oogenblikken kwam er een derde, die uitriep: ‘Ei zie eens, die trage man denkt enkel om zichzelven, en draaft zoo gemakkelijk daarheen, terwijl zijn arme jongen schier neêrvalt van vermoeijenis.’ Toen de boer dat hoorde, nam hij zijn zoontje
| |
| |
achter zich op den ezel, en beide reden alzoo verder. Weldra kwam er een vierde; deze stond verwonderd stil, en liet zich alzoo hooren: ‘Gijlieden zijt beide waarlijk zeer bezorgd voor uw lastdier! Begrijpt ge dan niet, dat die ezel bezwijken zal onder dezen dubbelen last?’ En de boer steeg dadelijk met zijn kind af, om het kwaad goed te maken. Nu, dacht hij, zal ik mij weten te wachten voor verdere aanmerkingen. Hij bond, met behulp van zijn' zoon, de pooten van den ezel, twee aan twee, nam eenen stevigen langen stok, en hing het geduldige dier, met het hoofd omlaag, over den stok, en torschte, met zijnen zoon, den zwaren last op zijne schouders. Toen zij nu alzoo, hijgende en strompelende, over eene smalle brug moesten gaan, brak de stok, en de ezel stortte, met al het gepak, in het water. De boer wandelde met zijn zoontje zeer bedroefd naar huis, beschaamd zijnde, dat hij door de beoordeelingen van anderen was misleid, en zijnen ezel op den koop toe verloren had. - Verschoont mij, H.! dat ik aan het hoofd mijner rede slechts eene fabel plaats, en wel zulk eene eenvoudige, kinderlijke fabel. Ik had op het oogenblik niets anders bij de hand, en dacht, als er een begin gevonden is, zal de voortzetting en het einde ook wel volgen. Intusschen is deze voorstelling van den boer, met zijnen zoon en den ezel, leerzaam. De goede man werd door schade wijs, en onze meeste wijsheid wordt immers op die wijze ingekocht? Hij was de speelbal der beoordeelingen van andere menschen; daardoor verloor hij alle zelf- | |
| |
standigheid; hij verloor, buiten zijne zelfstandigheid, zijnen ezel. Ziedaar dus de nuttige les u herhaald: maak u niet al te afhankelijk van het oordeel van anderen. Gebruik uw eigen verstand. Zie uit uwe eigene oogen. Handel naar de inspraak van geweten en pligt, zonder u tot een onderworpen slaaf te maken van de oordeelvellingen dergenen, die u op den levensweg ontmoeten. Het is niet onbelangrijk, om die
waarheid ter harte te nemen in elken leeftijd, in elk tijdperk. Er wordt verschrikkelijk veel, en verschrikkelijk voorbarig geoordeeld; - niemand is er, of hij vermeent zich geroepen te zijn tot een' geboren' recensent over alles wat hem omringt, wat hij ziet, hoort, waarneemt, en bijwoont. Daarom is het goed om onderwezen te worden in de kunst, om juist te oordeelen, opdat er niet iemand kome, die de recensenten recenseert, en deze iemand is: de waarheid. Nu is er wel niets, dat zoo gedurig, zoo onbetamelijk, zoo scheef, zoo partijdig, zoo voorbarig beoordeeld wordt, dan de geest des tijds. - De tijdgeest hoort, even als de boer uit de fabel, van alle zijden aanmerkingen en teregtwijzingen, en doet geen tien schreden, of er staat hem een criticus op zijde, die iets moet bedillen. Deze opmerking, H.! bepaalt de stof en den inhoud mijner verhandeling tevens. Ik zal het woord tot u voeren, over de verschillende beoordeelingen van den Tijdgeest; vooraf iets zeggen over dat vreemde iets, hetwelk wij geest des tijds noemen; vervolgens de verschillende beoordeelingen van denzelven aanvoeren, en eindelijk met een handvol aan-
| |
| |
merkingen besluiten. Alleenlijk verzoek ik van uwe heuschheid, dat gij mijne rede eenigzins billijker beoordeelt, dan wij zoo even den boer, met zijnen zoon en ezel, hoorden beoordeelen.
De geest des tijds laat zich moeijelijk duidelijk voorstellen, en wel om deze eenvoudige reden: een geest is een onzigtbaar, onstoffelijk wezen, hetwelk geene bepaalde vormen en omtrekken bezit, en wat geene omtrekken heeft, kan ook niet beschreven, geteekend, of geschilderd worden. Ook de tijd, als eene opvolging van oogenblikken, laat zich moeijelijk in vaste vormen vangen - of men moet tot het oude zinnebeeld terugkeeren, en vader saturnus met zijnen kalen schedel, langen witten baard, en groote scherpe zeissen te hulp roepen. Het is derhalve, in geenen deele, eene gemakkelijke zaak, om den Tijdgeest behoorlijk te bepalen. Alles H.! wat wij ‘geest’ noemen, is zoo verbazend fijn en vlugtig, en vliegt zoo spoedig weg. Indien wij den tijd konden destilleren, en denzelven, zoo als de scheikundigen en apothekers doen, twee- en driemaal overhalen, dan zouden wij misschien eenige flesschen ‘geest (spiritus) des tijds’ kunnen verkrijgen, welriekende essences des Tijds. - Maar tot dit chemisch proces gevoel ik mij niet in staat; want immers onder den geest des tijds verstaan wij eigenlijk: den geest der tegenwoordige menschen zelven. Wij zouden derhalve, om den tijd te destilleren, het gansche levende menschengeslacht onder de destilleerkolf moeten brengen, en duchtig overhalen, om den echten spiritus
| |
| |
te bekomen; wij zouden zelfs met deze vergadering eenen aanvang moeten maken, en ik vermoed, dat wij, alzoo gedestilleerd, een' zeer zonderlingen spiritus zouden opleveren. De Tijdgeest is eigenlijk niets anders, dan de bepaalde rigting, waarin het menschelijk geslacht zich in een bepaald tijdperk beweegt, bijna evenzoo als een schip, dat door eenen zekeren wind wordt voortgedreven, en daardoor eene bijzondere rigting verkrijgt. De menschen zelven vormen den geest des Tijds, en niet de Tijdgeest vormt en hervormt den mensch. Als men dus op den Tijdgeest schimpt en vloekt, schimpt en vloekt men op zichzelven, of ten minste, op zijne eigene stad-, land- en tijdgenooten - en dat is niet heusch - dikwijls helpt het ook niet veel. Elk tijdvak H. draagt, in zekeren zin, deszelfs eigene kleur, deszelfs uniform of modekleed - en daardoor wordt hetzelve onderscheiden, en, ten behoeve der geschiedenis, gekenmerkt. De geschiedenis ontrolt die staalkaart, vol verschillende kostumen der verschillende eeuwen, en het is eene zeer aangename bezigheid, om te aanschouwen, in welke tegenstrijdige kleederdragten de Tijdgeest het menschdom kleedt. Hij heeft eene zeer groote garderobe, die over de geheele beschaafde wereld is uitgespreid, en wij allen, gij en ik, zijn door hem aangekleed. De Tijdgeest is alzoo de algemeene kleedermaker, die ons allen het werkpak, of het zondagsgewaad aanmeet, opdat wij niet te zeer tegen de mode zouden verschijnen. En toch, de Tijdgeest is eene zeer ernstige, dikwerf zeer gevaarlijke zaak.
| |
| |
Men mag er niet mede schertsen of spotten. De lieve, zachte koelte, die het scheepje vriendelijk op de kalme zee voortstuwt, kan tot een' storm of orkaan overgaan, en het strand met wrakken en lijken bezaaijen. - De Tijdgeest, als hij eens alle banden en perken heeft vernietigd, is ontembaar, en kneust met zijne ijzeren reuzenvuist, zoowel het gekroonde hoofd van de vorsten, als het schuldelooze hoofd van den burger. Somtijds, de geschiedenis bewijst dit, schijnt een gedeelte des menschelijken geslachts door eene ijlhoofdige koorts bevangen. - De arme zieke begint op eene ongehoorde wijze te fantaseren, of te ijlen; hij springt, gelijk een razende, nu hier, dan daar; tiert, brult, vloekt, en is volstrekt onhandelbaar, zoodat men hem binden moet, en alle middelen in het werk stellen, om den woedenden lijder voor lijfsschade te bewaren. Dan is de Tijdgeest eene soort van vallende ziekte geworden, - nu breekt de revolutiekoorts los, en bedwelmt den gevaarlijken lijder. In zijne ijlhoofdigheden, roept hij luide om ‘vrijheid, gelijkheid, en broederschap,’ en danst in het ronde, met allerlei bonte linten in de handen - en wie niet dadelijk mede danst, zal de vuisten gevoelen van den koortsachtigen lijder; - dan weder moet de zieke aanvallen verdragen van eene windhandel-koorts, en gelooft, dat gedrukt papier evenzoo veel waardig is als een handvol wigtige dukaten. Dan woedt de bloem- en tulpen-kooorts, en men verkoopt een' bloembol voor de waarde van eenige huizen of morgen lands. Of wederom wordt een zeker gedeelte
| |
| |
van een zeker land op eenmaal door eene lastige en aanstekende jeukte, zoogenaamd ‘springend vuur,’ bezocht: ik bedoel de rijmwoede, de schrijverswoede. Intusschen doet deze laatste kwaal minder nadeel aan de ontwikkeling des menschelijken geslachts, - omdat men er zoo aan gewoon wordt, en er zich niet veel aan stoort.
Uit deze voorbeelden H.! blijkt het reeds genoegzaam, dat men zeer bezorgd moet zijn, als de Tijdgeest weder onder zekere verontrustende kenteekenen (symptomen) zich vertoont, - en men vreest dat de lijder onpasselijk wordt: als de koorts komt opzetten, de tanden klapperen, de nagels blaauw worden, en de oogen in het hoofd weder beginnen te rollen, dan is het meermalen - ‘sauve qui peut!’ Het is niet gemakkelijk, meestal zeer moeijelijk, om den Tijdgeest, bij dergelijke losbarstingen, te bedwingen. Wij kennen het huiveringverwekkend voorbeeld, dat, omtrent vijftig jaren geleden, het bloedige drama in Frankrijk deed ontstaan, toen het scheen, alsof de hel hare poorten onder het sidderend Parijs had geopend, en van daar een' duivelenstoet over markt en straat joeg, die, met de guillottine aan het hoofd, de regten der menschheid met bloed teekende. De geest van dien tijd was een geest des afgronds, en nog vlamt en sprankelt dat helsche vuur uit de oude spleten, wanneer wij de namen van alibaud, meunier, fieschi, quenisset met afschuw hooren herhalen door het verontwaardigd Europa. Toen, vóór vijftig jaren, was de Tijdgeest niet meer de beschermengel des
| |
| |
menschdoms, met den stralenkrans om het hoofd, en den palmtak des vredes in de hand; - hij was herschapen in eenen bloeddorstigen nero, die het ellendige volk op de lendenen trapte, en bij elken doodstuip een' grijnzenden glimlach liet hooren. Toen boog en kromp alles weg voor den geest des volks, en dat was de tijdgeest: men was anders gewoon geweest de meening der menschen uit het hoofd te praten, nu nam men te gelijk met de meening het hoofd weg.
Heb ik te veel gezegd H.! door te beweren, dat de geest des tijds ons de grootste bezorgdheid moet inboezemen, en zoo moeijelijk te bedwingen is? Maar zult gij zeggen: dezelve is niet steeds zoo vreesselijk, zoo revolutionnair, zoo verpletterend. De tijdgeest is somtijds ook zacht, lief, spelend, aardig, ja behagelijk. Voorzeker H.! de menschen gaan meermalen gerust, tevreden, eensgezind naast elkander, en de geest des tijds wandelt bedachtzaam achter hen, gelijk de welgekleede en Fransch sprekende Instituteur, die met zijne élèves, twee aan twee, op eenen zomerdag langs de Heerengracht defileert, opdat de papa's en mama's kunnen zien, dat de jonge lieden ook wat beweging voor hun geld verkrijgen. - De tijdgeest M.V.! is over het algemeen meer grillig dan boosaardig, meer ijdel dan slecht van inborst, vooral de geest der negentiende eeuw. - Wij zullen eenige proeven hierbij voegen. - In vorige jaren maakte men veel ophef van beroemde schrijvers, beroemde dichters, beroemde kunstenaars. De dagbladen en vlugschriften verkondigden met veel ophef, als er eenig beroemd
| |
| |
man in aantogt was. De Tijdgeest van vorige eeuwen bragt gaarne zijne lauwerkransen aan groote geniën, en wij, die thans leven, zijn er ook niet geheel vreemd van, als het namelijk waarheid is, dat de schilder rembrandt op het gedempte beursplein den ouden mercurius zal opvolgen (eerst de godheid der dieven, dan de meester der schilders!)
Maar onze leeftijd heeft nog iets anders aanschouwd. Men eert en huldigt niet slechts groote en beroemde mannen door standbeelden, verzen, toasten, kostbare schotels, en fijne wijnen; men eert en huldigt ook beroemde vrouwen, en wel de zoodanige, die zich op onsterfelijke verdiensten hebben toegelegd. Ik bedoel: de danseressen. - Verwondert u niet al te zeer. - Verleden jaar zag men in de stad Richmond, in Noord-Amerika, in de provincie Virginia, een merkwaardig tooneel. Eene in Europa welbekende danseres, met name ‘fanny elsler,’ deed aldaar haren intogt. Naauwelijks was zij aan de stadspoorten genaderd, toen men de kanonnen ter harer eere losbrandde, de klokken werden geluid; de Maire trad in ambtsgewaad te voorschijn, en begroette het dansend wonder met eene hartige aanspraak, daarop verscheen de raad, en sloot zich aan den trein, de leden van den Senaat droegen haar in zegepraal door de stad, en na verloop van eenige uren verleende de hooggevierde fanny elsler openbare audientie aan de burgerlijke en militaire autoriteiten, die met ootmoedige gebaren om een' haarlok smeekten, welke voor eene tijdelijke ridderorde gold, en alzoo aan het
| |
| |
knoopsgat pronkte. Ziedaar een staaltje der onvermoeide pogingen, waarmede de Tijdgeest de verdiensten van treffelijke geniën huldigt. Inderdaad! als men in Amerika zoo veel eer bewijst aan een tweetal vlugge, geoefende beenen en voeten, welk eene eer zal men dan in Europa aan vlugge en geoefende hoofden bewijzen? Weldra zullen de markten en pleinen der grootere steden in ons werelddeel te klein worden, om al de marmeren en metalen standbeelden der groote mannen en vrouwen te bevatten! - Ik zoude H.! met deze schets van den Tijdgeest zeer uitvoerig kunnen worden, wanneer ik u al de verschillende buitensporigheden en overdrijvingen van denzelve wilde schetsen, als ik u wilde herinneren, hoe zich in onzen tijd alles tot drie zaken bepaalt: geld, genot, en spoed; want om spoedig geld te winnen, en spoedig te genieten, spant alles zamen. - Naamlooze en naamdragende maatschappijen verdringen elkander om dat drievoudig doel te bereiken. De staatkunde gebruikt nota's en diplomaten en bontgekleurde commissiën, om zich weder spoedig in een financieel evenwigt te kunnen houden. De handel overwerkt en overvoert zichzelven, om niet te laat, als het algemeen crediet verloren zal zijn, een reusachtig bankroet te maken. De wetenschap spoedt zich op de vleugelen der nieuwe uitvindingen voort, en schudt de trage geesten wakker, door gouden, zilveren, somtijds bronzen eerpenningen. De kunst bouwt, met ongeloofelijken spoed, tempels en zalen, en viert hare overwinningen aan eenen welvoorzie- | |
| |
nen disch. De wereld- en menschenkennis neemt bij alle standen verbazend toe, sedert dat men met veel spoed en voor weinig geld over de grenzen vliegt, en de dampende stoomboot geheele natiën, Hollanders, Engelschen, Franschen, Amerikanen, op den breeden Rhijn plaatst, of
wel tot in Zwitserland, zoodat bij deze algemeene stoomende volksverhuizing de volken zich versmelten, en te gelijk een drievoudig oogmerk bereiken: veel geld verteren, veel genot vinden, en veel spoed maken. Zoo beheerscht de Tijdgeest de staatkunde, den handel, de wetenschap, de kunst, en het geheele leven, zoowel binnen, als buiten 's huis - en wij moeten, tegen wil en dank, den allesbedwingenden despoot in zijne vaart laten begaan. De bruisende en snelvlietende stroom, waarop wij ons allen bevinden, sleept ons mede, en men troost zich eindelijk onderling, met een gedurig schouderophalen zeggende: ‘vrienden! wij kunnen het niet veranderen, het is nu eens de geest des tijds.’ Zietdaar, wat ik u met algemeene en losse trekken wilde voorstellen, aangaande het onderwerp mijner rede. Als wij het reeds aangevoerde nog eens in weinige woorden zamenvatten, dan blijkt ons, dat de Tijdgeest eigenlijk de geest, de rigting der menschen zelve is; dat dezelve nu en dan hoogst gevaarlijk en vernielend kan worden; maar zich even zoo, onder meer grillige, eigenzinnige vormen vertoont; voorts dat onze geest des tijds alles met ongehoorden spoed bedrijft, en daarom veel bederft; en eindelijk, dat men vruchteloos tegen den breeden stroom zou trachten op te roeijen.
(Het vervolg in een later nommer).
|
|