| |
| |
| |
Olla Potrida.
I.
Letterkundige recepten.
I. Voor eene recensie. Men neme twee klaagtoonen vooraf, over het verval van kunst, wetenschap, en poëzij, vervolgens een' derden klaagtoon over het bezwaarlijke en ondankbare werk eener boekbeoordeeling. Vier zinsneden vol onpartijdigheids-betuiging. Zes dito vol goede verwachtingen van den schrijver. Thans kome de inhouds opgave, en de beoordeeling zelve, waarbij de beoordeelaar niet vergete om te doen gevoelen, dat hijzelf het onderhavige werk tienmaal beter had kunnen schrijven, als hij gewild had, en dit bewijst door eene zondenlijst van fouten tegen de logica, tegen de geschiedenis, van taal- en spelonheilen, waarover de schrijver zich voor het publiek moet schamen. Eindelijk werpe de recensent een' genadigen blik op den geanatomiseerden kunstgildebroeder, en eindige, papier, druk, en uitgave prijzende, met eene voorname buiging voor den auteur, die aangemoedigd wordt, op dien weg, zooals de recensent, wèl te verstaan, dien voorschreef, maar bedaard en moedig voort te gaan.
II. Anders. Men neme een tijdschrift, een' recensent,
| |
| |
en het boek gratis ter beoordeeling gezonden, daarbij eenige oncen verwaandheid, en eenige greinen gezond verstand, en nu eenige greinen meer zaakkennis. Een' hoogen toon van veroordeeling, eenige Fransche spreuken, vijf uitgebreide aanhalingen uit het werk zelve, aangevuld met ‘Ohe! jam satis,’ met ‘sic! sic!’ met vraag- en uitroepingteekens, waarbij gevoegd worde eene ernstige bedreiging tegen den schrijver, om zóó niet weder op het papier te verschijnen. Dit vereenigd levert eene allezins grondige en behagelijke recensie op.
III. Anders. Men neme een boek, dat niet al te zwaarlijvig is uitgevallen, snijde het voorzigtig open, leze de inleiding en het slot, late tien zinsneden, bij toeval opengeslagen, achter elkander volgen, berekene dàn, hoeveel er aan die recensie kan verdiend worden, hale breed uit over de verdiensten van den schrijver, vergelijke hem met de meesters in zijne soort, zette hem eene kroon op het hoofd, en steke het honorarium in den zak. (Dit recept heeft een dubbel voorregt, het bewaart den letterkundigen vrede, en brengt geld in de hand).
IV. Voor een Roman. Men voorzie zich van vier of vijf geschiedschrijvers over hetzelfde tijdvak, leze, vergelijke, en excerpere. Dan kleede men de geschiedkundige personen, zoo uitvoerig als mogelijk; make de bonte, blaauwe, grijze, roode kleederen zoo van pas, dat men de handelende personen alleen daaraan herkent, even als aan hun gelaat, hetgeen met physiognomische naauwgezetheid worde beschreven. Het ka- | |
| |
rakterkundige, wanneer hetzelve niet overslaat tot hevige, loeijende drift, liefde, haat, jaloezij, wellust, is van veel minder belang, en ook te moeijelijk, te veel menschenkennis eischend. Nu deele en splitse men de geschiedenis, die op den voet, zooveel als mogelijk is, gevolgd worde, in hoofdstukken. Zorge, dat de mannen naast de vrouwen, de vromen naast de huichelaars, de ingevleeschde duivels naast de liefelijke engelen komen te staan; daarbij voege men eenige beschrijving van oude kasteelen, van stormachtige decembernachten, van zeegevaren, ten minste twee donderbuijen, en drie heerlijke lentemorgens. Alles onder elkaâr gemengd, moeten de geleerde en geschiedkundige aanteekeningen, liefst in het Latijn, achteraan komen, opdat men daardoor met verbazing erkenne, hoe iemand de geschiedenis romantisch kan mishandelen!
V. Anders. Vijf geheimzinnige personen, die elkander alom in den weg treden; de Voorzienigheid, geparodieerd als een aanzienlijk vorstenkind, dat zich telkens vertoont, om de onschuld te redden, als zij reddeloos is geworden op het papier; zware vloeken; - vier moord-aanslagen, van welke er ten minste drie gelukken; handen en messen vol menschenbloed; kerkerboeigerammel - wonderbare ontvlugting - een wel verlicht roovershol - twee schavotten - even zoovele beulsknechten - tweemaal overspel bedreven - viermaal de onschuld gered - daarenboven de verhevenste spreuken uit seneca of epictetus daaronder geroerd; - eindelijk zes tranenbeken van dankbare geredden, en de kroon op het
| |
| |
hoofd der braven - de booswichten in de hel. (Deze soort van antiek-moderne romans hebben het voorregt van eene gemakkelijke bewerking, en ontslaan den schrijver van alle lastige, voorbereidende, geschiedkundige studiën).
VI. Anders. Men bepale zich, naar de smaak dezer eeuw, enkel bij de zee, teekene het schip af, van de kiel tot aan den wimpel, beschrijve de bemanning, en stelle een ideaal van een' kapitein aan het roer, met zwaren baard, maar teeder verliefd hart. Men kan er des noods een' boozen stuurman bijvoegen, die den scheepsbevelhebber altijd behoorlijk naar het leven staat. Nu komen de stormen, de klippen, de schuimende branding, en de komplete schipbreuk, waarbij de noodzakelijke helden niet verdrinken: de anderen kunnen te gronde gaan. Men make den norschen zeeman daarop smoorlijk verliefd, zoodat hij schip en stand vergeet, en bijna zich dood versmacht; dan late men hem met zijn liefje spoedig weder op zee dobberen, brenge hem van het oosten naar het westen, ook onder wilden, die hem willen opeten; maar door de fierheid van den held, en de lieve blaauwe oogen zijner dame worden ontwapend. Eindelijk kome er eene tweede finale schipbreuk; men zwemt en plast daarbij nog eens, wordt gered, en viert te zamen op het vaste land gelukkig bruiloft.
VII. Anders. De groote wereld worde, door een vergrootglas harer zonden, en verkleinglas harer voorregten, in achttien hoofdstukken verdeeld, en romantisch opgedischt. Men neme ten minste vier baronnen,
| |
| |
drie baronnessen, een' minister, verscheidene schuldelooze aanzienlijke maagden, die in de verschrikkelijkste intrigues gewikkeld worden, en door hare geimproviseerde vrijers, die men uit den burgerstand kieze, en allen ongeloofelijk edelmoedig make, worden gered. Eer men in de twee laatste hoofdstukken aan het trouwen komt, wordt de groote booswicht, die allen wil verleiden, of bedriegen, of met chocolade vergeven, door ijsselijke wroeging gefolterd, en men houde de pistool gereed, waarmede hij zich, afgrijselijk vloekende, voor het hoofd schiet. Is het schot gelukkig afgegaan, en zetten de andere booswichten uit de groote wereld het op een loopen, dan kan men tot de kerkelijke en burgerlijke trouw overgaan, en eindige met een hoofdstuk vol schimp- en scheldwoorden op de groote wereld.
VIII. Voor eene geschiedkundige bijdrage. Vooreerst behoort daartoe een afschrijver, die het oude handschrift vlug kan lezen, dan eene stads- of koninklijke bibliotheek, benevens een' dienstvaardigen bibliothecaris, die de pagina's opgeeft, welke er moeten afgeschreven worden. Met deze instrumenten voorzien, ga men gerust aan het werk, en betuige in de inleiding, door eigene vlijt en onvermoeide navorsching tot geheel onbekende, geschiedkundige resultaten gekomen te zijn. Men voege er eene lijst bij der historische bibliotheekbronnen, juist en naauwkeurig, wat uitgave en jaartal betreft. Men verzekere, dat niemand ooit een dergelijk reuzenwerk heeft durven opvatten, men roeme zijne eigene vlijt,
| |
| |
onderzoek, en dage ieder uit, om het werk te verbeteren. Eindelijk trekke men, van het hoofd tot de voeten gewapend, te velde tegen allen, die in later tijd dat geschiedkundig tijdvak durfden te bewerken, en betuige, als eerlijk man, dat het hun ontbrak aan de noodige kennis, aan oordeel, en aan de bronnen zelve. (NB. Men zorge om den vriendelijken bibliothecaris niet te noemen).
IX. Voor een comisch gedicht. De oude fabelkunde levere hier de noodige stof; de vorm worde ontleend uit het, inderdaad gemeene, gemeene leven. De platte woorden, de laffe boert, de zoutelooze grap. Dit worde zamengevat in ten minste drie dozijn coupletten, waar de toespeling op den tegenwoordigen tijd niet ontbreke. Men make de helden en heldinnen zoo belagchelijk, als eenigzins mogelijk is, en legge hun echte straattaal, als het kan, een straatliedje in den mond. Men late er hier en daar onkiesche dubbelzinnigheden invloeijen, waarover een ordentelijk mensch bloost, des te beter: dat is geest en zout. Ten slotte beginne de comische dichter, in het laatste couplet, zelf wegens zijne aardigheden te lagchen, vertrouwende, dat zijne lezers hem daarin zullen volgen, iets, dat nog te bewijzen is.
X. Voor een ernstig, vroom gedicht. Eene lange weeklagt voorop over het schroomelijk verval van zeden, geloof, liefde, en godsvrucht. Een diep beklag van het verbasterd vaderland, waar niets goeds te vinden is, dan de portretten der voorvaders uit de vorige eeuw, die worden ingedaagd om mede te treu- | |
| |
ren, en het thans levend onzalig geslacht te helpen veroordeelen; - dan hernieuwde jammerzangen over de onmogelijkheid om de tijdgenooten te verbeteren, die alles met de voeten treden, vooral: den Bijbel, het kruis, het geloof, de oud-Dordsche leerstellingen en de formulieren - dan volge de bedreiging van den toorn des Hemels, die nu toch niet langer kan en mag uitblijven, en allen, die er zondigden, zal verdelgen. - Eindelijk eene boetbazuin en oproeping om het verloren vaderland te redden. Niet meer te vloeken, te drinken, te gastereren, te spotten; maar zich te bekeeren. Indien zulk een gedicht grootendeels in de dichterlijke taal des Ouden Verbonds is opgesteld, moet de werking groot en krachtig zijn.
XI. Voor eene verhandeling. Eene katheder met beweegbaren lessenaar voor de min of meer sterke oogen des lezers, eene zaal met banken, als het kan, ook met hoorders, lamplicht, een glas suikerwater, en eindelijk: de verhandeling, benevens den verhandelaar. De verhandelaar behoeft volstrekt niet de geheele bewerker van zijn stuk geweest te zijn - als een ander beter het stuk heeft kunnen bewerken, is het pligt voor hem om vreemde hulp in te roepen.
De verhandeling zelve besta uit drie deelen, met eene inleiding, en slot. De inleiding zij kort, en behelze het gelukkige gevoel des lezers, om weder te mogen optreden, de verzekering van bescheidenheid, en bemoedigende verwachting van gelijke bescheidenheid der hoorders. Dan worde het onderwerp genoemd - eerstelijk nader omschreven, en ontwik- | |
| |
keld, vervolgens weder van eenige bijzondere zijden toegelicht, en eindelijk aanbevolen. Het slot moet brommen en klateren, en alles sluiten met den klap van een' vuurpijl, waarop dan natuurlijk het eenparig handgeklap volgt.
XII. Anders. Zoek eene spreuk uit den ouden, of nieuwen Tijd, waarbij vader cats als goudmijn kan dienen, en open uwe rede met de aanprijzing der schoone spreuk. Wensch uzelven en anderen geluk met de vinding, beloof heden zeer amusant en onderhoudend te zullen zijn. Vervolg uwe rede, door de spreuk eerst taalkundig toe te lichten, vlecht daar een half dozijn dichtregelen in: dat kort den tijd, en wint de moeite uit om zelf te denken; vul het overige der verhandeling met voorbeelden aan, zonder eenige gedachten daarbij te voegen. Neem eindelijk alles weder te zamen, en vraag het aan uwe hoorders, of gij het niet regt knap hebt behandeld?
XIII. Anders. Neem tien gedachten van oude schrijvers, die niet zeer bekend zijn, en hecht ze aaneen met deze redenaars-schalmen: ‘Hoe schoon zegt A! hoe krachtig is de uitboezeming van B! hoe juist oordeelt C! enz.’ Neem voorts zes puntdichten van huygens of witsen geysbeek, en twintig dichtregelen van vondel, evenzoo vele van bilderdijk. (Als ge voor vrouwen of dames verhandelt, dan liefst van feith, of bellamy). Meng er ettelijke wijsgeerige bepalingen onder, die gij vinden kunt in het woordenboek van Prof. krug, daarenboven twee handenvol anecdoten, en ten slotte weder een lang vers, dat met veel
| |
| |
pathos gedeclameerd worde, en waarbij gij de volle kracht uwer basstem kunt laten hooren. - Dat alles behoorlijk opgekookt, en met de saus der verwaandheid overgoten, zal voortreffelijk smaken.
XIV. Voor eene lof- en lijkrede op een groot, of geleerd man. Men zoeke, als deze te vinden is, een groot man, die onlangs is gestorven, en wiens begrafenis met de noodige staatsie is geschied. Men make hem weder levend op het papier, verzekere de hoorders, dat er niets dan de waarheid van den dooden, grooten en geleerden man zal gezegd worden, en make dadelijk den aanvang, met hem in zijne verschillende verdiensten te prijzen. Na de vermelding van geboorteplaats, geboortedag, de namen der ouders en grootouders, schetse men de jeugd van den toenmaals kleinen grooten man, en verhale, hoe, wanneer, bij wien hij zich vormde - altijd bewijzende, dat hij eigenlijk zichzelven gevormd heeft. Nu worden zijne verdiensten naar Nederlandsche ellemaat uitgemeten 1o als mensch, 2o als echtgenoot en vader, 3o als burger, 4o als geleerde. Dan volge de opgave der prijsvragen, die hij beantwoord, der werken, die hij geschreven, der lidmaatschappen, welke hem zijn toegezonden, der eereteekenen, welke hij ontvangen heeft. Eindelijk worde zijn portret geschetst - zijne houding - zijn gelaat - zijne gewoonten - zijne kleeding - zijne laatste ziekte, en zijn sterven - waarop dan de eenparige aandoeningen volgen. De kinderen worden geroemd in en over den beroemden vader, het vaderland betreurd, de menschheid
| |
| |
bejammerd bij het verlies - terwijl men alles sluit met de opregte betuiging, dat de respectieve lof- en lijkredenaar een alleronwaardigst voorwerp was, om over den grooten, geleerden, waardigen man te spreken - iets, dat hij echter niet heeft mogen nalaten, uit diepe achting voor de schim des overledene, die gedurende de redevoering met welgevallen bij de hulde aanwezig was, zooals men dit billijk mag vooronderstellen.
| |
II.
Merkwaardige overeenkomst tusschen Arnhemsche en Parijsche deugd en eerlijkheid.
‘Als een bewijs van eerlijkheid dient, dat een onzer stadgenooten, de Heer B., vrijdag morgen aan het bureau van den Rijn-Spoorweg te Arnhem eene beurs met f 400 aan goud geld liet liggen, en herwaarts vertrok. Hier gekomen mist hij zijne beurs (NB. Heer Courantier, dat is wel zeer natuurlijk!) en keert naar Arnhem terug, alwaar de Heer kalse, ontvanger aan het goederenbureau, hem dadelijk de beurs ter hand stelt, zonder eenige belooning te willen aannemen. De Heer B., hierdoor getroffen, heeft zich genoopt gezien, den Heer kalse openlijk zijnen dank te betuigen.’
Amsterdamsche Stadscourant van 3 Febr. l.l. (officieel gedeelte).
Eerste Glosse. Wij houden den Heer kalse, volgens de Amsterdamsche Courant, voor een uitstekend eerlijk man. Wij zijn er verbaasd over. Wij vinden er echter geen eer in, dat ZEd. zonder eenige belooning, het eigendom van een ander bewaarde en terug gaf - maar de Heer kalse is toch een ongewoon eerlijk beambte. Zeer merkwaardig is, ter verdere toelichting dezer hoogst treffende daad,
| |
| |
de volgende tweede glosse, welke wij, letterlijk vertaald, ter vergelijking mededeelen, van onzen vriend, den Heer alphonse karr.
Tweede Glosse. 't Is zeer moeijelijk om in deze dagen het eigendom van een denkbeeld te bewaren. Zekerlijk, ik had een regt goed en patriotisch denkbeeld: gebelgd over het eindeloos ophalen der heidensche deugden van Grieken en Romeinen, welke men met veel ophef aan de jeugd op de hoogere scholen voorstelt, en bedroefd, dat de Franschen zich niet op gelijke hoogte konden plaatsen, heb ik het gewaagd, om, tot heil der aankomende geslachten, al de schoone daden mijner tijdgenooten op te zamelen, al de aandoenlijke voorbeelden van zelfopoffering, van edelmoedigheid, van zelfverloochening, welke ik slechts kon magtig worden. Ik wenschte daaruit een zwaar boekdeel te vormen, een boek ad usum scholarum; voor hetwelk ik ten minste hoopte, om zeer gemakkelijk goedkeuring van Zijne Exc. den Minister van het openbaar onderwijs, te zullen verwerven; maar nu zie ik, dat eenige journalen mijn denkbeeld mij hebben ontroofd. Zie hier wat men leest in een der jongste dagbladen:
‘Een zekere Heer B. treedt bij eenen koopman binnen en vergeet daar zijne brieventasch, welke eenige bankbriefjes à 1000 francs bevatte. De eerlijke koopman liet den Heer B. halen, en stelde hem de brieventasch ter hand. De man, die deze voortreffelijke daad verrigtte, is de Heer E.... rue de P.... no. 9.’
Voortreffelijke daad, is eene zeer flaauwe uitdrukking; men had moeten schrijven: bewonderenswaardig, buitengewoon, ongehoord, ongeloofelijk! Hoe! deze eerlijke koopman ontdekt de brieventasch, welke bij hem berust, en hij steelt dezelve niet? O deugd! Hoe? hij geeft die terug, in plaats van te zeggen: ‘Ik weet niet, wat ge begeert.’ - O belangeloosheid! O man van vroegere tijden! O deugdzame koopman, die uzelven vergeet! Gij zijt het toonbeeld, en het vonnis van uwe eeuw! 't Is
| |
| |
even als met mijzelven: Ik kwam gisteren avond zeer laat te huis, langs een' eenzamen weg - ik ontmoet dáár een' mensch, die misschien eenig geld in den zak had - hij was ongewapend, en duchtte geen kwaad; ik liep achter hem - ik had hem door een' slag met mijn' stok het hoofd kunnen inslaan - hem uitplunderen. Welnu - ik heb het niet gedaan. - Hiernevens mijn naamkaartje en mijn adres!
Ik bevond mij weinige dagen geleden in hetzelfde huis met Zijne Exc. lacave-laplagne, den Minister van financien. Welnu! ik heb hem zijne gouden snuifdoos niet ontstolen, en ook niet zijne juweelen doekspeld. - Ik, vrienden! ben dus ook een zeer voortreffelijk, eerlijk man.
Les Guêpes, Sept. 1845, bl. 335.
Derde Glosse. Nu zal de lezer, door te vergelijken wat hier en ginds is geschied, tot het heldere en duidelijke denkbeeld der hedendaagsche eerlijkheid kunnen komen, en die Christelijke deugd voortaan beschrijven als: het bewaren en teruggeven van eenige duizenden, die toevallig onder onze berusting waren geraakt - als: het niet stelen. Op welk eene schroomelijke hoogte van zedelijke ontwikkeling zijn wij thans gekomen in onzen tijd, aan onze spoorwegen! Wij verzoeken de courantiers, met name die der Amsterdamsche Courant, en van het Handelsblad, om eene bijzondere rubriek voor eerlijke, zieltreffende daden open te houden. - Als de gewone opgaven der gevondene hoeden, brillen, stokken, handschoenen, enz. op de Haarlemmer- en Rijnspoorwegen weder worden geannonceerd, verzoeken wij ten ernstigste, dat men de directie der spoorwegen om deze daad van eerlijkheid billijk bewondere, en het aan den volke bekend make, dat men die voorwerpen niet gestolen en behouden heeft, - en nog wel, zoo als de Heer kalse, zonder eenige belooning teruggeeft!
|
|