| |
| |
| |
Letterkunde.
Over den roman, het romantische, en den romanschrijver.
Nichts ist seltener als die Romantische Blume.... Sie fodert das Ganze eines Menschen, und zwar in zärtester Bildung, die Blüten der feinsten höchsten Zweige; und eben so will sie im Gedichte über dem Ganzen schweben, wie ein unsichtbarer, aber mächtiger Blumenduft..... Eben so selten als das romantische Talent, ist daher der romantische Geschmack.
jean paul, Vorschule der Aesthetik, V Programm.
Merkwaardiger verschijnsel op het breede veld der letterkunde is er misschien niet dan de roman, waaronder wij in het algemeen verstaan: ‘het verdichte verhaal, uit het menschelijk leven genomen.’ Men noeme deze omschrijving van den Roman zeer onvolledig, en oppervlakkig; intusschen omvat dezelve het zoogenaamde genus, het genre, genoegzaam. Is het verhaal eene opvolging van gebeurtenissen, onderling verbonden, en schept de verdichting dit verhaal, dan ligt daarin reeds het eerste gronddenkbeeld van den Roman, waardoor dezelve, in zekeren zin,
| |
| |
tusschen de eigenlijke geschiedenis, en het bepaald dichterlijk voortbrengsel wordt geplaatst, ja, een overgang, eene verbindende schakel dezer beide zou genoemd kunnen worden. Alzoo: menschelijke lotgevallen, voorgesteld naar vrije verdichting, en vereenigd tot een zamenhangend geheel, zietdaar, wat wij, voor den meer ongeleerden lezer, onder het begrip van den Roman kunnen zamenvatten. Daardoor wordt dit eigenaardig voortbrengsel in de letterkunde weder van de eigenlijke fabel onderscheiden, alwaar de dichterlijke fantazij zich tot in de zinnebeeldige, dierlijke wereld mag begeven. - Daardoor grenst het tooneel, de tooneelvoorstelling wederom het naast aan den Roman, en is als kind van éénen bloede te beschouwen; want de tooneeldichters, hetzij nu de treur- of blijspeldichters, verhalen mede menschelijke lotgevallen, in dichterlijken tooi voorgesteld, en leggen aan de sprekende personen hetzelfde in den mond, wat de Romanschrijver zijnen lezeren van het papier aanbiedt. Zoude men misschien, als toetssteen van eenen goeden, degelijken Roman, ook kunnen eischen, dat dezelve, met behoorlijke inachtneming der tooneelwetten, tot een behoorlijk drama kon en moest bewerkt worden? Wij laten deze vraag, voor de kunstwereld belangrijk genoeg, voor het oogenblik onbeantwoord. De hier medegedeelde bepalingen stellen ons nu reeds in staat, om de noodzakelijke kenmerken nader te ontleden, welke de letterkunde aan elken Romanschrijver mag doen, wanneer hij dezen naam inderdaad, en niet
| |
| |
slechts op zijne titelbladen, of in de pen van gehuurde Recensenten, zal dragen.
Vooreerst: eene veelomvattende kennis van den mensch, het menschelijk leven, de menschelijke lotgevallen - psychologie, anthropologie. Vervolgens: de noodzakelijke dichterlijke kracht, de genie, om uit de rijke, dichterlijke ader, een behagelijk, zamenhangend, letterkundig voortbrengsel te kunnen leveren. En eindelijk: het talent, om deze twee vereischten in die mate te verbinden, dat daardoor aan het romantisch kunstgewrocht die vorm en die inwendige gehalte worden gegeven, welke de aesthetiek te regt mag verwachten. Dit nu wenschen wij, ten behoeve van onze smaakvolle lezers, nader te ontwikkelen. - Zonder eene zeer uitgebreide menschenkennis kan de romanschrijver, met een eerlijk hart, tegenover het publiek, dat hem niet steeds even eerlijk te gemoet treedt, niet waardig optreden. Men ziet het den veelschrijvenden man, of der veelschrijvende vrouw dadelijk aan, in hoeverre hier een gebrek bestaat. Wanneer alles als op en bij de oppervlakte blijft, wanneer men niet veel verder komt, van blad tot blad, van hoofdstuk tot hoofdstuk, dan den uitwendigen mensch, dan zijn komen en gaan, zijne kleeding, zijne gebaren, - of als zeer uitvoerige natuurbeschrijvingen, die bij zeer vele schrijvers wonderbaarlijk op elkander gelijken, de handelende en sprekende personen overschaduwen, - alsdan erkent men spoedig, dat de schrijver nog niet op het regte standpunt is geplaatst, om een verdicht verhaal mede
| |
| |
te deelen, dat uit het leven moet gegrepen zijn. Juist dat, ijverige verhalers en vertellers in onzen tijd! juist dat uit het leven grijpen is uw eerste, maar ook uw moeijelijkste pligt, wanneer ge den romantischen heirtogt zult beginnen. U is het opgedragen, om den ganschen inwendigen mensch, de roersels zijner daden, de geheimste springveren zijner neigingen, de zamenschakeling zijner gedachten, de eb en vloed zijner driften, - met één woord: de gansche duistere, wonderbare, geheimzinnige wereld van den inwendigen mensch te ontplooijen, om ons daardoor in den getrouwen spiegel onszelven, en anderen weder te doen vinden, zoo als wij zijn, zijn kunnen, en, in zekeren zin, zijn moeten. Nu behoort er inderdaad eene gezette, aanhoudende, wijsgeerige menschenstudie toe, om in de zielen en harten op die wijze te kunnen lezen. Eenige losse, algemeene opmerkingen, die ieder weet, eenige zeer bekende en overoude spreuken, eenige altijd terugkeerende toestanden des maatschappelijken levens, helpen hier zeer weinig. Ook voor den romanschrijver geldt de rijke dichtregel van alexander pope:
The proper study of mankind is man.
Dit alles nu als eerste vereischte voor den zamensteller van een verdicht verhaal bepalende, is niets natuurlijker, dan dat er gedurig zoo vele nietsbeteekenende, flaauwe, ziellooze, onpsychologische romans uit de ledige breinkassen der schrijvers te voorschijn komen. Of vermeent ge dan dat ieder, die tamelijk
| |
| |
juist en vaardig zijne moedertaal kan schrijven, die een paar dozijn romans van de meest gezochte matadores heeft doorgelezen, die een plan, eene intrigue, een' uitgever, een' bezoldigd' recensent gevonden heeft, reeds in staat is, om iets te leveren, dat werkelijk op duurzame kunstwaarde kan aanspraak maken? De doodelijke armoede van zoo velen, die evenwel min of meer uitvoerige verdichte verhalen verkiezen op te stellen, en te laten drukken, valt zoo ongemeen spoedig in het oog, dat al de gezochte geleerde versierselen, de palliatieven, de nooit geeindigde beschrijvingen, daarvoor niet eens eene schrale vergoeding opleveren. Er is in de geheele moderne letterkunde misschien niets, dat zoo bij uitnemendheid vervelend en ongelukkig is, dan een dier almanakken-, of jaarboekjes-, of jaarbundels-verhalen, waarin men de lieve menschenwereld alleenlijk van de buitenste buitenzijde beschouwt, waarin alles over de oude schijven loopt, waar de natuur zoo natuurlijk terugkeert, dat er niet meer dan de dagelijksche natuur - eten, drinken, kleeden, vrijen, kussen, of ook verleiden, verzoenen, en eindelijk trouwen - aan den dag komt; met één woord: de arme lazarussen naar den geest, die niet een kruimpje echte menschenkennis mogten ontvangen, liggen in hunne naaktheid en armoede bloot; zij vervullen in de letterkundige wereld dezelfde plaats, als de vierkante graszoden in den tuin: het eentoonige gras is slechts nuttig, om de wandelpaden af te palen, en om het geurig en kleurig bloembed
| |
| |
des te sterker te doen uitkomen. Velen zijn gelukkig of slim genoeg, om ook hier met vreemde paauwenvederen te pronken; wanneer zij bulwer en bremer hier en daar excerperen, of kopieren, is er vooreerst niet weinig gewonnen; bulwer en bremer kunnen er niets tegen doen. Ook hier sta het bekende distichon van schiller, tot beider troost, niet te vergeefs:
Wie doch ein einziger Reicher so viele Bettler in Nahrung
Setzt! Wenn die Könige bau'n, haben die Kärrner zu thun.
Den mensch te kennen, is toch wel noodzakelijk, om over den mensch te zullen schrijven; en wanneer wij ons nu een onbeduidend mannetje voorstellen, die eene halve of eene kwart geleerde opvoeding heeft ontvangen, - die de maandwerken en de romans van den dag, en de couranten, maar niet de menschen, leest, - die gelooft, dat het zamenschakelen van een handvol hoofdstukken, opgevuld met zeer alledaagsche gebeurtenissen, reeds voldoende is, om een degelijk kunstgewrocht te leveren, - wanneer wij ons zulk een hors d'oeuvre in de letterkunde voorstellen, zeggen wij niet, met lessing: de kunst gaat om brood; maar: de kunst gaat, om eenen hoogmoedigen dwaas te zoeken, die intusschen vast en zeker gelooft, dat hij haar gevonden heeft.
Intusschen is de uitgezochtste en meest gegronde menschenkennis voor den romanschrijver op verre na niet voldoende; nu kome ook tot hem de levenwekkende en allesbezielende geest, welke alles uit den dood der inwendige aanschouwing in het nieuwe
| |
| |
leven der werkelijkheid brengt; - de genie, om de aanwezige stoffen in die mate te verwerken, te bearbeiden, te ordenen, tot eenheid, en eindelijk tot eene gewenschte oplossing te brengen, waardoor het kunstgewrocht, als zoodanig, verschijnt, en blijft verschijnen, in eene of meer uitgaven. Niemand zal ontkennen, dat het ongewone, veelbesprokene, zeldzame ding, genie genaamd, nergens minder gevonden wordt, dan juist bij het legio romanschrijvers. Men vraagt hier niet, wat billijk de eerste vraag moest zijn: wat kan ik in dit genre leveren? maar: wat zal en wil ik hier aan het licht brengen? Heeft de schrijver zijn plan, de intrigue, de personen, als in zijn brein geknipt, gekleurd; zijn de poppekens op de lange stokjes geplakt, om nu, een voor een, of twee aan twee, in de marionnettenkast van den roman, in de hoogte gestoken te worden; dàn, zòò heet het, is alles gereed, en de hoofdstukken, of, wat nog erger is, de boeken, volgen zich op, als eene vlugt ganzen aan den hemel - achter elkander, - de voorrede, de inleiding vooraan, en de andere hoofd-, borst-, knie-, of voetstukken daarop. Alles zeer wel en schoon, mits men nu, te midden van dat bonte menschengewoel, ook het talent, de genie van den schrijver daar erkenne, en alles leeft, en niet slechts met letters is geschilderd. Dit talent, om werkelijk eenen roman, en geen dor, levenloos, verflaauwend verhaal te schrijven, behoort onder de zeldzame zeldzaamheden. Hier wordt de romanschrijver, in den ruimsten en eigenlijken zin des woords, echt
| |
| |
dichter. Hem moet diezelfde geestdrift, diezelfde aanschouwing, en aanschouwelijke voorstelling als aangeboren zijn, welke de helden- of odendichters kenmerken. Ook hem moet de Muze, als bezielend, omzweven, wanneer hij zijn wil, waarvoor hij zich uitgeeft. Indien nu de romanschrijvers eerst met zichzelven te rade gingen, hunne reeds bekende geschriften of proeven aandachtig overzagen, of toetsten, in hoeverre zij werkelijk onder de aanblazing der genie staan, dan zoude gewisselijk meer dan een drievierde gedeelte van het groote gild zichzelve uitschieten, en op eene letterkundige, zeer gezegende quarantaine plaatsen, geduldig wachtende, totdat de goede geest ook over, en tot hen kwame. Maar zoo gaat het niet in de schrijvende wereld; - wie eens begonnen is, die denkt: nu zal ik ook wel verder komen. Het oude, goede paard is van stal, en zal de pooten wel moeten gebruiken, al struikelt en strompelt het goede dier ook driemaal in een kwartier uurs; men komt toch eindelijk, het ga zoo het ga, door de twintig of dertig hoofdstukken, tot in het laatste hoofdstuk. Men leest ze nog eens over, en ziet! zij hangen werkelijk goed zamen. Er is opvolging en verband in: - onverwachte liefde, edele gevoelens bij den vrijer - zeer groote gehechtheid bij de vrijster; dan een booze, een ondeugende, een verleidende medevrijer - die bijna gewonnen spel had; of eenige treffende ongelukken: brand, rampspoed, ziekte, bankroet; vervolgens, de trouw met de eindelijke kroon begiftigd - de menschelijke duivels
| |
| |
naar den afgrond - de gelukkige gelieven behoorlijk getrouwd, met zeer lieve kleine kinderen! - Dat is immers alles zeer zamenhangend en natuurlijk; wat wil men dan meer op dik, fraai velijn, met nieuwe letter, in een' sierlijken band, met een of twee lieve plaatjes? Wie zal nog zoo dwaas zijn, om in onzen tijd naar talent of genie te vragen? - Evenwel wenschen wij aan den romanschrijver, buiten zijne menschenkennis, buiten zijne genie, nog iets toe, en wel van ganscher harte. Wij bedoelen de groote begaafdheid, om beide vereischten in die mate te verbinden, dat het kunstwerk daardoor, alleen daardoor, zich boven de gewone zoogenaamde romantische prullen- en voddenkraam verheffe, en ook buiten de handen van den boekverkooper en uitgever, in de handen van de juist beoordeelende kunstregters werkelijke waarde bezitte; want het is niet voldoende, om het menschenleven, in deszelfs tallooze schakeringen en nuances, te kennen, en om dan de gave te bezitten, dit leven in telkens hernieuwde straalbrekingen voor te stellen. Nu ontwikkele zich uit een en ander het eigenlijke talent van den romanschrijver; nu trede hij in de rij der ware kunstenaars, en hange ons zijne tafereelen op, juist in het ware licht, niet te hoog, niet te laag; hij leere ons zijne kunst om te groeperen, kennen, en bewonderen; hij worde en zij schilder, die eenheid en verscheidenheid, licht en bruin, zoo verdeele, dat wij den meester terugvinden. Deze verbindende kracht, dit talent van combinatie, vertoont zich juist in de hoog- | |
| |
ste mate bij de schrijvers, die alleen door hunne verdienste naam wilden en konden maken, en somtijds ook eenig fortuin daarenboven. Het vrij en dichterlijk bearbeiden des menschelijken levens, onder steeds nieuwe, en toch niet onwaarschijnlijke vormen, - ziedaar, wat men te regt mag en moet verwachten. Onze lezers, die eenigzins opmerkzaam deze bladen hebben gelezen, zullen thans
bevatten, dat wij, bij dit opstel, volstrekt niet gedacht hebben aan de geschiedkundige; maar bepaaldelijk aan de zoogenaamde zedekundige romans - een genre, dat nu, sedert walter scott, al meer en meer uit den smaak is gekomen, maar eens, door richardson, lafontaine, ook door onze Nederlandsche schrijvers en schrijfsters, vlijtig is beoefend. De eigenlijke zedelijke roman vereischt misschien meer talent, dan de geschiedkundige; ten minste meer eigenaardige, dichterlijke vinding, en combinatie. Men heeft meer het groote, breede, woelige leven voor zich; maar juist de grootheid, de ruimte, de omvang is hier voor dengene, die daar alleenlijk zijne stof tot dichterlijke bewerking zoekt, belemmerend. - Vreemd inderdaad, dat ook hier, waar zoo veel om te werken, te vernieuwen, te ontwikkelen schijnt, bij velen eene zeer schrikbarende armoede aan vinding, aan combinatie, aan treffende situatie's wordt verraden. Wie kende die treurige gewaarwording niet, toen hij de zware boekdeelen van de eenmaal hooggeroemde, van de zoo hooggeprezene zusters naar den geest en naar de pen, wolff en deken, doorlas, en, met alle behoorlijke achting
| |
| |
en respect voor de uitstekend goede zedelijke strekking, toch het levende leven hier aanschouwde - ten minste wat den romantischen Cupido betreft - als in eenen najaarsnevel, achter een gaas, als wegdampend in een schemerlicht? De groote kunst is hier, om het werkelijke leven juist van die zijde aan en op te vatten, en op het blad terug te geven, dat men die zijde, door toon en licht, aanschouwt en wedervindt, waar de waarheid, met de verdichting als gehuwd, oor, oog, en ziel te gelijk boeijen. Wie bij de eindelooze liefdeversmachting der zeer sentimenteele charlotte, in den goeden willem levend, niet somtijds een zeker mal au coeur heeft ondervonden, was zekerlijk zeer ligt te voldoen. Wie bij de altoos terugkeerende, zeer nuttige, en stichtelijke zedepreêken van den wakkeren karel grandison, niet mede onwillekeurig gevoelde, dat dezelve zeer veel bekort hadden kunnen worden, is een zeer zachtmoedig kunstregter. Waar de romanschrijver te veel uit het leven treedt, in zichzelven terugkeert, en zijne handelende personen tot bloot gevoelende, bloot sprekende, bloot redenerende, bloot zedepredikende vrienden en vriendinnen maakt, mist hij zijn doel. Aan het leven, ook op de bladzijden van den roman, moet alles leven zijn, en alleen de ware dichter bezielt, verheft, verlicht zijn onderwerp van alle zijden, zoodat men er in en mede leeft. - Nu is het, volgens deze medegedeelde opmerkingen, volstrekt niet te verwonderen, wanneer onze letterkunde blijft overvloeijen van zeer onbeduidende, hoogst verve- | |
| |
lende verhalen in romantischen vorm. 't Ware in de gegevene omstandigheden beter, dat men zich, bij de bewerking voor jaarboekje, of tijdschrift, of tijdbundel, en bij het gemis van menschenkennis, en dichterlijke kracht, door de geschiedenis liet voort-, en ophelpen, en zich van het een of ander geschiedkundig brokstuk bij tijds meester maakte, dat,
opgeknapt, opgeschuijerd, en met personaadjen behoorlijk gestoffeerd, eenige gelijkenis verkreeg met den historischen roman. Helaas! dat onze vaderlandsche geschiedenis hier, even als eene uitgedorschte korenaar, weinig meer oplevert, en van alle zijden met barbaarsche en onheilige handen is geplunderd! Weinigen weten, welk een wapen de roman in onzen tijd is. Het is de groote, algemeene vorm, waarin men zich thans kunst, en waarheid, ja zelfs godsdienst, en eindelijk zeer orthodoxe leerbegrippen laat opdisschen. Zekerlijk zouden de Hervormers, driehonderd jaren geleden, niet gedacht hebben, dat eenmaal de uitgever hunner werken, de wakkere, grijze strijder, bretschneider, zich van eenen romantischen vorm zoude bedienen, om de Katholieke kerk te bestrijden, welke polemiserende roman, zoo als bekend is, weder een dito van den geestelijken wieseman te voorschijn riep. Miss kennedy is denzelfden weg opgegaan, en wij mogen weldra, naar den geest en de eischen des tijds, eene zeer amusante verklaring en ontwikkeling van den Heidelbergschen katechismus, of der Augsburgsche geloofsbelijdenis, als romantisch voortbrengsel, verwachten. Zeer oppervlakkige be- | |
| |
oordeelaars van onzen leeftijd hebben hierin eene overwegende ernstige en godsdienstige stemming der menschen meenen te ontdekken. Wij voor ons juist omgekeerd: eene zeer noodlottige vermenging van wansmaak en behoefte aan hoogere waarheid, welke zich eindelijk redden moet, met eenen dichterlijken vorm aan te grijpen, die tot het behandelen, voordragen, ontwikkelen, bevestigen, en verdedigen van godsdienstige en Christelijke leerstellingen, evenzoo ongepast is, als om den Messias in den vorm van een heldendicht te doen verschijnen: eene grootendeels mislukte onderneming van den vromen en waardigen klopstock. Wenschelijk ware het eindelijk, in het belang onzer letterkunde, dat men
dezen tak van litterarisch bestaan met meer ijver en vlijt beoefende; even wenschelijk, dat onze gepatenteerde kunstregters, die nog niet omgekocht zijn, òf door den valschen smaak, òf door den schrijver, òf door den uitgever, de nietige en verwerpelijke kleine romantische verhalen, waarmede wij jaarlijks worden begiftigd, of, beter gezegd, beleedigd, wilden op-, ken-, en, als het noodig is, brandmerken, ter waarschuwing van die aanstaande en ontluikende quasi-geniën, die ons reeds bedreigen met producten uit de zoogenaamde romantische school. Wij zouden daarbij zeker meer winnen, dan verliezen. De recensies zouden wel iets scherper uitvallen, de romannetjesschrijvers wel eenigzins boos worden, de uitgevers hun papier en drukloon - van het honorarium spreken wij niet - beklagen; maar de respectieve letterkunde ware er niet armer door geworden!
|
|