De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
De Christelijke Kerk.
| |
[pagina 142]
| |
tent van ontwikkelde cultuur heeft uitgereikt, verschijnen, nevens de strijdende en handelende, ook de sprekende menschen, en onder dezen ook mede de welsprekende, en zij hebben dit voorregt, om in den regel nog steeds sprekende te zijn, en te blijven, wanneer de strijders en vechters reeds hebben afgedaan. Men kan het veel langer met spreken, dan met oorlogvoeren uithouden, en heeft minder gevaar te duchten; men staat niet bloot aan het voorregt, om in een Invalidenhuis opgenomen te worden, met achterlating van één of meer beenen of armen aan den heelmeester. De sprekers zijn veilig op aarde, en als zij daarenboven ook welsprekend zijn, is hunne werkzaamheid, op de massa krachtig inwerkende, nuttiger dan men waant. In onzen tijd, en bepaaldelijk wat de Protestantsche eerdienst, en den Protestantschen kansel betreft, neemt de kerkelijke welsprekendheid eene zeer hooge plaats in, en te regt. Het Protestantismus hecht zich, naar Apostolisch, dus oud-kerkelijk voorschrift, bij voorkeur aan de prediking des Woords. Daaruit komt, zegt de Apostel, het geloof; derhalve, uit de welsprekende prediking des Woords komt het geloof met nog meer kracht te voorschijn. Wie om deze redenen de welsprekendheid niet reeds hoogacht, kent de eischen van onzen tijd niet. De Protestantsche kerk behoeft thans, zoowel tot hare verdediging, als tot de mogelijkheid van haar bestaan, en tot de bevordering van haren bloei, sprekers, niet slechts schrijvers, of geleerden, en uitlegkundigen. In zekeren zin treedt zij, | |
[pagina 143]
| |
aan de hand der negentiende eeuw, meer en meer in den kring der schoone, of, anders genoemd, fraaije kunsten; daardoor dringt ze mede dieper in het leven zelve in, en brengt in dat leven een nieuw geestelijk leven. Waarlijk, men zoude schier kunnen beweren, dat er in vroegeren tijd juist zoo veel met de pen is gestreden, opdat men thans met de tong die overwinning voortzette. Kent gij het bekende woord niet van den hooggeroemden spreker der oude wereld: Cedant arma togae? - 't geldt nog in onzen tijd - ‘de wapenen zwichten voor den spreker,’ met of zonder regterlijke, of kerkelijke toga. Spreken is immers het gedurig ontwikkelen der waarheid door eenen, ten gerieve van velen. Spreken is de magtige hefboom, waardoor één geest honderden of duizenden geesten gevangen neemt, of emancipeert, of bestuurt, of den weg aanwijst, waarop men zich bewegen moet. Vandaar lazen wij ergens eene zeer zonderlinge, stoute vergelijking van eenen Engelschen humorist. Deze waagde het, den welsprekenden voorganger bij den aanvoerder der trekvogels, b.v. bij den ooijevaar, te vergelijken, die steeds vooraan vliegt, terwijl de gansche lange vlugt van vogels hem op eenen afstand navolgt, of navliegt. Zulke vergelijkingen moesten intusschen niet geduld worden. Wij verheugen ons, en met ons onze geneigde lezers, wanneer wij ernstige, krachtige, helderdenkende sprekers ontmoeten, die den Christelijken, Protestantschen kansel versieren. Wanneer de groote en wereldlustige wereld de virtuozen van alle zijden | |
[pagina 144]
| |
bewierookt, wanneer men den tooneelspeler met roem en eer overlaadt, dan zekerlijk behoeft de kanselredenaar die loftuitingen niet; hij wijst ze glimlagchend van de hand, en zegt, mede in den naam van Hem, wiens woord hij verkondigt: ‘Mijn rijk, en dus ook mijne roem, is niet dezer wereld.’ Hij, die geroepen is, om aan de gemeente het woord der waarheid te verkondigen, herhaalt onophoudelijk met den Éénigen Meester: ‘Ik neem geene eer van menschen.’ Maar desniettemin moeten onpartijdige, en eenigzins verder ziende menschen de pogingen van degelijke, indrukmakende kanselredenaars, in onzen tijd, op regten prijs stellen, en, wat de Protestantsche kerk betreft, dáár de verblijdende teekenen des tijds erkennen, en aan anderen leeren erkennen. Uit dat oogpunt beschouwd, wenschen wij een tweetal bundels Leerredenen aan de opmerkzaamheid onzer lezers aan te bevelen, niet bij wijze van gewone Tijdschriftenrecensie; maar als mededeeling in enkele losse trekken, welke toch, dit hopen wij, genoegzaam mogen zijn, om ons doel te bereiken. | |
Twaalf preeken over Teksten uit het Oude Verbond, door F.J. Domela Nieuwenhuis. Utrecht 1845.
| |
[pagina 145]
| |
leggen ons hunne leerredenen voor, waarschijnlijk zoo als ze, ten minste voor het grootste deel, gesproken zijn. De eerstgenoemde, sedert als Hoogleeraar bij het Seminarium der Evangeliesch-Luthersche kerk aangesteld, en naar Amsterdam verplaatst, biedt den Christelijk gezinden landgenoot afzonderlijke redenen aan, uit het Oude Verbond afgeleid; maar waarin intusschen de levendmakende geest des Nieuwen Verbonds niet ontbreekt. Voorwaar! indien een Nederlandsch kanselredenaar, honderd of honderdvijftig jaren geleden, met ‘preêken uit het Oude Verbond’ ware opgetreden, wij zouden andere, geheel verschillende taal en bewerking hebben gevonden. Wie kent het toenmaals aangenomen, en tot walgens toe herhaalde allegoriseren niet, de spelende Typologie, waar het gansche Oude Verbond, in deszelfs tijdelijke vormen, weder uit het Nieuwe Verbond moest te voorschijn komen, als de vrucht uit den bolster? Die dwaze tijd, toen men zich niet meer verkoos te bepalen bij de krachtige en onbetwistbare voorzegging, maar het Hoogelied boven anderen moest strekken, om het Christendom antiek-modern te beprediken, waarbij natuurlijk eene even gedwongene, als schier onzinnige, uitlegkunde den stafzwaaide? Men herinnere zich, op welk eene wijze, in onze dagen, de prediker krummacher dien ouden tijd tracht terug te brengen, en, in fantastische opgewondenheid, zichzelven, de waarheid, en het gezond verstand voorbijstreeft, waarbij onze lezers van vroegere jaren kunnen vergelijken de opstellen over | |
[pagina 146]
| |
de Nevelen van het WupperthalGa naar voetnoot1). Neen! op een ander standpunt stond de steller en spreker dezer krachtige redenen. Hem is het Oude Verbond bovenal eene bron van hooge zedelijke waarheid. Hij brengt de gevoelens, en de handelingen van die personen, welke zijne aandacht daar trekken, in verband met de eeuwige waarheden, die in het Nieuwe Verbond, als met verjeugdigde kracht, te voorschijn traden. Hij vindt in de gewijde bladen der oudere wereld een' zedespiegel, en stelt dien onbeschroomd in het midden zijner hoorders, opdat zij zich zouden herkennen, zich schamen, zich bekeeren. Wij vonden hier in deze twaalf preêken niets van dien hedendaagschen, flaauwen, kansel-mode-toon, waar niets te vinden is, dan een onuitputtelijke jeremias, die daarin bij den eersten, heerlijken, edelen jeremias achterstaat, dat hij klaagt zonder troost, kermt zonder hoop, het vloekwaardig menschdom, en, als bij uitnemendheid, het vloekwaardig Nederland, met lijkcipressen bestrooit, en de geheele stichting in doorgaande ontmoediging zamenvat. Wij vonden daar niet het reeds bovengenoemde dorre, en gezochte, en nietsbeduidende allegoriseren en typologiseren, even alsof men bevreesd ware, om christus slechts zeer onvolkomen, zeer onduidelijk, zeer onjuist, bij de Evangelisten terug te vinden, en zich bij voorkeur moet wenden tot het offerlam, tot den offerpriester, tot het offergereedschap, - tot koper en goud, - | |
[pagina 147]
| |
liever dan tot het vleesch en bloed van den Heer! Wij vonden daar niet terug den Oud-Testamentelijken christus, met verwaarloozing van den Nieuw-Testamentelijken; met één woord: de behandeling der tekststoffen uit het Oude Verbond, zoo als wij die hier vonden, doet ons den begaafden spreker kennen, die werkelijk op de hoogte van zijn' tijd staat, en, met al de kracht en ijver voor de Goddelijke waarheid, zich weet te wachten voor die klippen, waarop andere begaafde en gevierde sprekers in den oceaan verzeild zijn, en schipbreuk leden, en tot heden toe nog niet gered zijn, of weder vlot konden worden. Wat deze leerredenen derhalve als aanbevelingsbrief aan het voorhoofd dragen, is de practische strekking, die zich gereedelijk aan de verschillende toestanden des werkelijken, niet slechts des geloofslevens, aansluit; het opnemen van het leven zelve op den kansel; het bewerken daarvan voor den maatschappelijken en huisselijken toestand; en dit voorregt stellen wij, vooral in onzen tijd, op hoogen prijs. Want de oude verdeeling ter zijde gesteld, waar men de leerredenen versnipperde, en afdeelde in louter leerstellige, òf louter bestrijdende, òf louter zedekundige, waarbij wij altijd (men vergeve ons deze vergelijking) aan den kruidenier dachten, met zijne afzonderlijke houten bakken in den winkel, voor meel, erwten, boonen, gort enz. zoo zijn die kerkelijke redevoeringen, welke zich niet buiten het gebied van het Dogma wagen te begeven, meer geschikt voor de gehoorzaal, dan voor | |
[pagina 148]
| |
het volk en de kerk. De eigenlijk practische strekking behoort onder de stellige eischen en voorwaarden eener goede leerrede; als zij niet in het leven grijpt, ware het evenzoo goed, voor dooden te prediken: nu gaat het woord der waarheid tot menschen, die nog moeten leeren te leven. Wij vonden deze hoogst aanprijzenswaardige eigenschap, in eene zeldzame mate, in deze twaalf leerredenen aanwezig; bovendien heerscht daar een eigenaardige gloed en kracht van taal, een indringen in het hart, dat ongetwijfeld indruk moet maken. Eindelijk verzekeren wij onze lezers, dat deze preêken zeer kort, beknopt, en geordend zijn bewerkt; de gouddraadtrekkers-methode van sommige kanselredenaars, die gaarne dezelfde zaak zevenmaal weder ophalen, en dikwerf met dezelfde woorden, iets, dat eenigzins tot de duidelijkheid, maar zeer veel tot de verveling bijdraagt, is hier vermeden. Wij zouden den begaafden prediker bijna durven verzekeren, dat zijne hoorders en lezers hem allen met de aangename beschuldiging zullen lastig vallen, dat zij te kort zijn; met andere woorden: dat ze juist daarom zeer goed en gepast zijn. - Vergunt ons thans het bewijs onzer beschouwing mede te deelen, door slechts twee proeven uit den bundel. (Vergelijk de 5de leerrede, over Sam. I, H. 16, v. 7.) Eene aanschouwelijke voorstelling der voorregten, waarop de mensch, die alleen ‘ziet wat voor oogen is,’ zich verheft (bl. 103 en 104): ‘Hier zal een leeraar uit den kring zijner leerlingen een bepaald getal kiezen, om hen dieper in de wetenschap | |
[pagina 149]
| |
in te leiden. Ginds moet een post begeven, goedkeuring tot eene echtverbindtenis geschonken, de kring van gezellig verkeer bepaald, een voogd gekozen, een bestuurder van stad of land of kerk of weldadige inrigting benoemd worden. Wie heeft de voorkeur? Aan wien wordt het eerst gedacht? Wat is de maatstaf der goed- of afkeuring? Helaas! het antwoord is overbodig. Een gunstig voorkomen, eene vleijende tong, eene hoogaanzienlijke geboorte, en, in onze dagen, het bezit van regtvaardig of onregtvaardig verworven schatten beslissen de keuze: vooral het geld schijnt eene menigte van zonden te dekken.’ Als tweede proeve, volge eene opmerking over de ware en valsche eigenliefde, bl. 129. ‘Wij ontkennen niet, dat het eigenbelang in ons maatschappelijk leven de hefboom is, die alles doet opligten. De koopman heeft zijne nachtrust ten beste, om anderen beter te gerieven; de staatsman getroost zich de hoflucht, waarin de boom der opregtheid groeijen noch bloeijen kan, om zijn vaderland nuttig te zijn; de geleerde besteedt zijne beste jaren en krachten en tijdelijk vermogen aan het onderzoek, om te ontdekken, wat onbekend, of te verklaren, wat onverstaanbaar is; als volksredenaar overspant zich de godsdienstleeraar, om de zielen zijner hoorders voor den hemel te winnen; maar wie zal het niet toestemmen? de eigenliefde, waardoor zij allen als menschen gedreven worden, en die dikwerf een groot deel van den lof, dien zij oogsten, verzwelgt, ontwikkelt een' buitengewonen moed. Deze, hoe groot ook, is ech- | |
[pagina 150]
| |
ter niet sterk genoeg, om het zwaarste te tillen, en het gevaarlijkste te ondernemen. Wie zichzelven bedoelt, blijft ook zelden vrij van overdrijving, zoodat eigen wind zijnen mantel uit de plooijen jaagt, en zijne naaktheid vertoont. De ware heldenmoed, voor niets terugbevende en onwrikbaar stand houdende, wordt alleen geboren uit de overtuiging: Ik sta eene goede zaak voor, ik bedoel Gods eer, het geluk mijner medemenschen, het welzijn van mijn vaderland, van de kerk des Heeren.’
Indien eenig lezer, geheel onbekend met den Eerw. van senden, den bundel, inhoudende zes leerredenen, grootendeels in dadelijke betrekking tot het geboortefeest van jezus, ter hand nam, en eenige bladen, en weder eenige, daarin las, hij zoude weldra voor zijnen geest een vurig, vijf-en-twintigjarig, jeugdig man, vol dichterlijken gloed, en overvloeijende van rijkdom aan beeld en zinnebeeld, zich moeten voorstellen: hij zoude moeijelijk kunnen gelooven, dat deze geestelijke krachtsontwikkeling te vinden is bij eenen man, die reeds den rijperen leeftijd bereikte; ja, bij eenen echten geleerde, die in zijn werk over de Apologie des Bijbels (thans mede in het Hoogduitsch vertaald) den doornenweg der geleerde onderzoeking moedig bewandelde, en ons wegens zijne belezenheid verbaasde. Het geboortefeest des Heilands, nog niet geheel afzonderlijk in den vorm van leerredenen behandeld, kwam den wakkeren vriend van Christendom, licht, en waarheid zeer | |
[pagina 151]
| |
geschikt voor, om, ook als gedrukte aaneenschakeling van kerkelijke redevoeringen, zijnen landgenooten te worden aangeboden, en hij splitste zijne stof behoorlijk en doelmatig in vertoogen over de geboorte, de bekendmaking, den Engelenzang, en de herders bij de krib; terwijl de twee laatste preêken, over Simeon, en den twaalfjarigen Jezus, in een eenigzins meer verwijderd verband staan tot het hoofdonderwerp, door hem gegeven. Wij nemen dit uitmuntende kersgeschenk van den vlijtigen Zwolschen leeraar met evenveel dank als genoegen aan, en waarschijnlijk velen met ons. Ook hier vonden wij een verblijdend teeken des tijds; want deze bundel is een bundel verwarmende en verhelderende lichtstralen, gevloeid uit een opgeklaard hoofd, en uit een gevoelig hart. Het hier en daar indringende en zegevierende element der mystiek ontbreekt hier geheel. Trouwens, wie zoude dit verwachten van den geoefenden godgeleerde, en tevens onbeschroomden volksredenaar, wiens vertoog over de Dweepzucht (zie Tijdsp. 1845, bl. 285) onzen lezeren niet onbekend kan en mag zijn. Ook bij de behandeling der feeststoffen, bepaald en aangewezen bij de viering van het kersfeest, heeft de overdrevene, zoete, en zoet-flaauwe kerkelijke vroomachtigheid ruim spel. Wie weet niet, welke onstichtelijke ongerijmdheden er den volke zijn aangeboden over het kind jezus, wat men van Bethlehem heeft gemaakt, en hoedanig men het eigenlijke feest weldra geheel vergat, om zich hals over hoofd in de geliefkoosde voorstelling | |
[pagina 152]
| |
van den pasgeboren Zoenborg te werpen en te verdiepen? De toespelingen op de kribbe, welke bijna evenzeer vergood is geworden, als het doode, houten kruis, waren zonder einde. Maar er is een betere tijd aangebroken. Mannen, zoo als de Eerw. van senden, die door hunne geschiedkundige studien bekend zijn geworden met die afwijkingen, met die onhomiletische homileten van ouderen en lateren tijd, slaan eenen anderen weg in, om het volk te onderwijzen, en niet te benevelen. Helder, krachtig, en waar vloeit het woord der aanbidding, der verheerlijking, der vermaning van hunne lippen. Zij beminnen hunne gemeente te opregt, om ze bij de viering van hooge Christelijke feesten alleenlijk met onverstaanbare, apocalyptische, schrikbarende, en daarom voor velen dierbare zinsneden, te bedwelmen. Neem deze leerredenen voor u, lezer, en gij erkent, naast en met den redenaar, den dichter: wij nemen dit woord hier in den goeden zin. De prediker heeft, toen hij zijne feestredenen opstelde, niet alleen op zijne studeerkamer, met den Bijbel naast zich, met pen en papier voor zich, geschreven over Bethlehems heerlijken nacht, - neen, hij heeft gezien, gezien met beide oogen, wat daar geschied is; gehoord, wat daar werd gesproken; gevoeld, wat daar gevoeld werd. - Inderdaad, wij zouden schier zeggen: hij was niet te Zwolle; maar verplaatste zich achttien eeuwen terug, en knielde naast den Joodschen herder neder. Daaruit verklaren wij het zigt- en tastbare, het aanschouwelijke van zijne voorstelling, - daaruit misschien, | |
[pagina 153]
| |
dat hij zich als bij voorkeur op het gebied der beschrijving beweegt, en eenigzins minder in het practische leven grijpt. Dit intusschen lag in den aard, waarop de Eerw. van senden het feest behandelde. Wij zouden zijne redenen, of enkele gedeelten daarvan, veeleer een voortgezet ‘Hallel’ kunnen noemen, dan eene fijn, en naauwkeurig geordende ontleding der gebeurtenis en hare gevolgen. - Hij wilde, hij moest zijne innigste gewaarwordingen in den boezem zijner hoorders overstorten; zij moesten zien wat hij zag, en gevoelen wat hij gevoelde. Daardoor verkregen deze redenen eene bijzondere, eigenaardige waarde, tevens eene warmte en indringende kracht, die ons zeldzaam zoo te gemoet straalde van het koude papier. 't Is alsof de schrijver zich somtijds eenen vrijwilligen dwang aandoet, en tegen zichzelven strijdt, waar hij genoodzaakt is, voor een oogenblik tot een meer bepaald betoog, tot eene meer bedaarde ontwikkeling te geraken. Dan vlamt en vonkelt de geestdrift reeds bedektelijk, en weldra verheft hij zich op de vleugelen zijner stoute taal, zijner opgewekte aandoening, en voert ons mede. Gevaarlijk voorbeeld voor u, jeugdige kanselredenaars! die hierin den meester onbedachtzaam zoudet willen nastreven. Gedenkt aan de oude spreuk: het gemoed alleen maakt welsprekend - pectus est, quod disertos facit. Wij verblijden ons, dat een reeds bekend en geacht godgeleerde zooveel kanselgloed, met zooveel kracht van taal vereenigd, bezit, en ten toon spreidt, en daardoor een tegenwigt maakt voor velen | |
[pagina 154]
| |
zijner tijd- en ambtgenooten, die mogelijk uit de hoogte op hem nederzien, omdat zij zijne hoogte niet kunnen bereiken. Misschien zullen zij aanmerken, of laten aanmerken, dat deze feestredenen niet oud- en steil-regtzinnig genoeg zijn; dat er niet genoeg geleerde uitlegkunde in verschijnt; dat dezelve eensdeels te oppervlakkig, te veel declamatorisch, en vooral te kort zijn. Deze heeren mogen zich daarover dood ergeren; de Eerw. van senden was intusschen te veel door zijn onderwerp vervuld; - hetzelve heeft hem zóó medegesleept, dat hij meer aan de eer van zijnen God, aan de verheerlijking van zijnen Heiland, en aan de stichting zijner gemeente gedacht heeft, dan aan al die opgenoemde vereischten. Maar om die reden juist werkte zijne voorstelling ook des te weldadiger op het hart. Wij zouden durven zeggen: de prediker sprak hier niet slechts tot en voor zijne hoorders, hij sprak als in en uit hun gemoed, en zij moeten hem wel verstaan hebben. Ook wat kern en kracht van taal betreft, sluiten deze feestredenen zich aan die van den Hooggel. domela nieuwenhuis als van zelve aan. Ook hier geene breede uithalingen, geene leerstellige doornheggen, geene dogmatische ontledingen. Meer aan te bevelen, zal hier wel onnoodig zijn, waar de bundel zelve spreekt. Eer wij ook hier eenige proeven van bewerking mededeelen, mogen wij den wensch niet onderdrukken, dat dit kersgeschenk weldra door een paasch- en pinkstergeschenk worde gevolgd, en wij daardoor een volledig kanselwerk over de Christelijke feesten bezitten. Wij | |
[pagina 155]
| |
hebben grond, om ons in die verwachting te verblijden. | |
(Beschouwing der geboorte des Heilands, bl. 15.)‘En, waarlijk, geen paradijs wacht Hem! - Gij slaat uwe oogen op de plaats, waar Hij het levenslicht aanschouwde, - en gij deinst terug. “Niet eens een vertrek,” zegt gij, - “niet eens eene woning van menschen; eene grot, tot welke het ingedrukte spoor der beesten den weg wijst!” - Uwe oogen vallen op het kleed van dat kind. “Ach,” roept gij uit, “armoede, zoo veel armoede. Waarlijk, het kindeken ligt daar, slechts in doeken gezwachteld!” - Gij deinst terug, terwijl gij het leger onderzoekt, waarop de moeder haren eerstgeborene doet rusten. “Geene wieg of iets, dat de armoede er voor in plaats stelt,” roept gij, - “geen zacht beddeken; - neen, eene beestenkrib!” Die zuigelingen, welke kinderen zijn van Jeruzalems zoogenaamde Grooten, rusten op dons; purper en fijn lijnwaad dekt de teedere leden; de geboortezaal schittert, - en Hij, de Heer der heerlijkheid, zet zijnen voet op de plaats van geringheid en behoefte bij zijne komst in de wereld!- Zegt niet, Toehoorders! dat ik uw feestelijk gevoel temper of het u ontneem, door u op dat alles opmerkzaam te maken. Ik wilde veeleer hierdoor juist den grond leggen voor waarachtige feestvreugde.’- | |
[pagina 156]
| |
(Beschrijving van Bethlehem's veld, bl. 40-42.)‘Onze oogen worden gerigt naar dat land, hetwelk het groote schouwtooneel is van de wonderen, die de Heilige Schrift vermeldt; waar Abraham met bovenzinnelijke verschijningen, Jakob met engelen-gezigten begunstigd werd, - waar de adem van Jehova Profeten bezielde, de Heilige Geest Apostelen vervulde; - waar de kracht des Allerhoogsten tot groote en heerlijke daden menschen in staat stelde. Daar, op dien gewijden bodem, is de plek, welke Engelen hebben verkozen, om er op af te dalen, om haar ook te vervullen met hunne zangen. - En wij behoeven niet te zoeken, van daar, waar de Libanon zijne kruin met sneeuw hoog in het luchtruim verheft, tot daar, waar Arabië zijne lage vlakten met stuifzand uitstrekt; want er is aanwijzing in het verhaal, die voor een dergelijk ronddwalen door het Heilige land ons behoedt. - Het Evangelie voert ons naar Juda's gebergte. Niet naar den noordelijken grensmuur, waar Jeruzalem op sombere rotsen trotsche gebouwen verheft, tegenover welke de Olijfberg rijst; neen, naar den rijk gezegenden grond, die, zuidelijk van daar, eerst in eene schoone vlakte zich uitbreidt en dan in heuvelig land henengolft. Die golvingen van den bodem zijn zacht door hare rondingen, bekoorlijk door hare afwisselingen en ongemeen rijk door hare vruchtbaarheid. Immers met een kleed van heerlijk | |
[pagina 157]
| |
groen liggen deze heuvelen bedekt; en terwijl uw oog hier op groepen van olijven rust, ziet het daar den vijgeboom zijne takken uitspreiden, - elders den getopten palmboom uitsteken, of laag aan den grond den wijnstok zijne ranken vasthechten. - De dalen, welke deze heuvelen scheiden, zijn veelal beddingen, waardoor het water over glad geschuurde steenen kabbelt. Het is, Toehoorders! de streek, van ouds Efrata geheeten, waar Bethlehem op de oostelijke helling van eenen bergrug gebouwd werd. Daar ergens moet de plek gezocht worden, die met de hemelsche verschijning begunstigd werd. Het is nacht. - De landbouwer is teruggekeerd van zijnen akker, de wijngaardenier van zijne bergen. Elk hunner heeft in zijne woning den slaap des vermoeiden gevonden. De vogel zit gedoken in de lommer; het lastdier rust op het leger van stroo; de kudden strekken zich uit op het geurige gras, of zijn in den veiligen stal geborgen. - De bloemen hebben hare kelken gesloten of hare bladeren gevouwen, en de koelte is werkzaam, om dauwparelen in het rond te zaaijen en die alom op te hangen, als zoo vele spiegels, waarin de stralen der zon bij haar opgaan kunnen blinken. Uit het donkergraauwe floers, dat verspreid ligt over de oppervlakte der aarde, rijzen de heuvelen in de nabijheid, de bergen op meerderen afstand, terwijl nog verder de rotsen als dreigende gevaarten staan en ter neder zien in de Doode zee, waarin zij hunne voeten baden. - Alleen in de hoogte is licht, het eigen of het ontleende licht der | |
[pagina 158]
| |
starren, die op onmetelijke afstanden het nederzenden in den nacht van den dampkring der aarde. - Toen, Toehoorders! terwijl alles majesteit was in Gods grooten tempel, - toen, in het uur, dat in het midden ligt tusschen den ondergang en den opgang der zon, had het verschijnsel plaats, in den tekst vermeld.’- |