De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
De Christelijke Kerk.
| |
[pagina 130]
| |
ding de toekomst der Protestantsche kerk grootelijks moet afhangen; omdat haar daardoor het alternatief gesteld wordt, òf zij zich weder in het oude juk van Systemen en Formulieren zal laten beknellen, dan òf zij hare zelfstandigheid en vrijheid zal handhaven. Diegenen onder de hedendaagsche Godgeleerden, welke op een vrij en wetenschappelijk standpunt staan, en niet onverzettelijk willen blijven, waar de vaderen stonden, schromen niet te verklaren, dat men grootelijks onderscheid moet maken tusschen het bloote woord der Schrift, en hetgeen in dezelve als eeuwige, algemeen geldende waarheid te beschouwen is; dat men evenzeer onderscheiden moet tusschen de duidelijke uitspraken van jezus zelven, en de opvatting en voorstelling Zijner woorden door de Apostelen enz. Men heeft reeds voorlang, en te regt, de vraag geopperd: of de Schrift het woord Gods is, dan of Gods woord in de Schrift is, en men is tot de overtuiging gekomen, dat de Openbaring zelve geenszins verward moet worden met de Schrift, die alleen de oorkonde der Openbaring is. De oorspronkelijke Belijdenisschriften der Protestantsche kerk kenden deze scherpe, maar onmisbare onderscheiding niet; doch ook hierbij moet men niet uit het oog verliezen, wat wij vroeger hebben aangeduid (Tijdsp. 1845, bl. 378), dat het Protestantismus zelve, in zijn steeds voortwerkend, zich altijd ontwikkelend beginsel, niet bepaald mag worden tot den tijdvorm, waarin het zich heeft geopenbaard, of beperkt tot de geschiedkundige oorkonden, waarin | |
[pagina 131]
| |
het den primitieven actus van protestatie tegen het menschengezag, en zijn' daardoor veroorzaakten terugkeer tot den Bijbel, als eenige kenbron, heeft nedergelegd. Het is waar: wat de Hervormers zelven niet gewild hebben, wat zij althans niet mogten eischen, is geschied. Het jurare in verba magistri, het zweren bij 's meesters woorden, niet van den Éénigen, maar van menschelijke, feilbare meesters; het hechten aan namen en klanken; het stereotyperen van vaste geloofsvormen is allengs algemeen geworden. De Formulieren hebben van lieverlede het gezag eener Protestantsche traditie verkregen. Het zijn knellende en drukkende kluisters voor den vrijen, onderzoeklievenden geest geworden, die, bij de vorderingen op het gebied van taal- en uitlegkunde, en der daarmede verwante wetenschappen, zich niet altijd gewillig betoonde om de oude boeijen te blijven voortslepen. Het zijn Paussen van papier geworden, die dezelfde slaafsche gehoorzaamheid en onderwerping vorderden, als de gewaande Stedehouder met zijne driedubbele kroon, welke zich de onfeilbaarheid aanmatigde. Doch kon het anders, of de dwang moest ook hier de vrijheidszucht ontwikkelen? Kon het anders, of daardoor moesten bij de onbevooroordeelde, in den echten zin des woords liberale, Godgeleerden, de Formulieren meer en meer op den achtergrond, de Schrift meer en meer op den voorgrond geplaatst worden? Moest het niet allengs meer de leuze worden van allen, wien de waarheid boven alles gold: | |
[pagina 132]
| |
geen Genève, geen Augsburg, geen Dordrecht: de Bijbel alleen, niets dan de Bijbel, als oorkonde der openbaring Gods in jezus christus. Wordt ook hierdoor alleen niet die hoogere eenheid mogelijk, waardoor, bij verschil van gevoelen omtrent ondergeschikte geloofspunten, waarachtige overeenstemming in de erkenning van het wezen des Christendoms bestaan kan? Er is intusschen een hemelsbreed verschil tusschen vrijheid van dwang, en verwerping van alle gezag, dat tot volslagen bandeloosheid leidt. Gelijk dit in het staatsleven tot de rampzaligste uitersten voert, zoo ook op het gebied des godsdienstigen, kerkelijken, Christelijken levens. Bibliolatrie, Bijbel-aanbidding, moge de vrije en krachtige ontwikkeling van het Protestantismus in den weg staan, en even weinig strooken met de eischen eener gezonde Schriftverklaring, als het verouderd gevoelen, dat zelfs de vocaalstippen van den Hebreeuwschen Tekst aan de ingeving van den Heiligen Geest toeschreef; Bijbelvernedering, die op Bijbelverwerping uitloopt, kan toch onmogelijk anders dan den grond van het Protestantismus ondermijnen! Na deze algemeene aanmerkingen willen wij, volgens het door ons gekozen opschrift, de Lichtvrienden tegenover den Bijbel plaatsen. Wij zullen hen met hunne eigene woorden laten spreken. ‘Wij Protestantsche vrienden koesteren met ulieden de diepste hoogachting voor de Heilige Schrift, en bezigen haar tot onze onderrigting, tot onze verbetering, tot | |
[pagina 133]
| |
onze vertroosting. Doch dat is voor de blinde ijveraars, die ons bestrijden, niet voldoende. Dezen houden ons het geheele Boek voor, en zeggen: wie niet alles, wat hierin staat, letterlijk gelooft, is verdoemd. Maar geen mensch heeft het regt, om zulk een geloof van ons te vorderen, en zulk een algemeen geloof aan den Bijbel heeft nooit op de wereld bestaan. Want eerst sedert driehonderd jaren bestaat de Bijbel als een gedrukt boek; vijftienhonderd jaren lang heeft de Christenheid zich met weinige geschreven exemplaren moeten behelpen, en omstreeks honderd jaren is de Bijbel het algemeen eigendom des volks. Nooit mag en moet een gedrukt boek, het heete zoo als het wil, onbepaald als Goddelijk worden aangenomen, zonder dat men het zorgvuldig toetst en onderzoekt; want elk boek in de wereld is door menschen geschreven. Waarmede toetst gij het? Immers met het edelste, wat de Schepper u verleend heeft, met uwe rede. - Alles, wat de Schrift heiligs, groots, en schoons bevat, zou voor ons in zekeren zin in het geheel niet voorhanden zijn, indien wij geene rede bezaten. Daarom is het volslagen onzin, de Schrift te prijzen, en de rede te smaden; want eerst door het redelijk gebruik wordt zij voor ons eene altijd vlietende bron van zaligheid. - Niet alles, wat de Schrift bevat, is Goddelijke openbaring: er komen vele menschelijke inkleedingen en toevoegselen in voor, enz. - Gaarne laten wij het verouderde, het geheel ontbeerlijke, het zinnenstreelende in de Schrift varen, en toonen hun, die ons hooren wil- | |
[pagina 134]
| |
len, aan, hoe dit slechts het kleinste gedeelte uitmaakt, en wenden ons met te meer geestdrift tot de groote, verhevene en Goddelijke gedachten, die zij den mensch in ruimer' overvloed, dan ieder ander boek, biedt’Ga naar eind1). Hadden de Lichtvrienden hunne gevoelens over de waarde en het gezag des Bijbels alleen op deze en dergelijke wijze geuit, zij zouden zekerlijk van de voorstanders der kerkelijke regtzinnigheid tegenspraak ondervonden hebben; maar er zou toch geen kreet tegen hen zijn opgegaan, zooals onvermijdelijk het geval moest zijn, toen wislicenus zich had laten hooren, die, hoe men overigens over de innerlijke waarde zijner stellingen moge oordeelen, een vernieuwd bewijs heeft geleverd, dat het Rationalismus, consequent voortgezet en volgehouden, zich door zijne eigene resultaten oplost; dat het geen heiligend, Christelijk beginsel heeft, en den heiligen zin des Evangelies niet kan bevatten. Wij wenschen onze lezers eenigzins nader bekend te maken met den stoutmoedigen man, en het door hem besproken gewigtig dilemma: | |
Of de schrift? of de geest?Ga naar eind2)Que savent-ils si, un jour ou l'autre, Dieu ne voudra pas retirer le livre lui-même, pour que la parole, la pensée, l'âme vive sans le lien de la lettre? Hoogst opmerkelijk is de overeenstemming tusschen den niet-Protestantschen, thans geschorsten | |
[pagina 135]
| |
Hoogleeraar bij het Collège de France, quinet, en den, insgelijks geschorsten, hyper-Protestantschen prediker, wislicenus, te Halle. Beide staan, wel is waar, op een zeer verschillend standpunt; doch, de eerste oppert de vraag, of er niet eens een tijd zal komen, waarop de Bijbel, als geschreven woord, heeft uitgediend; de laatste verwerpt de H. Schrift, met ronde en duidelijke taal, als eenig rigtsnoer des geloofs. Quinet bedoelt echter niets anders, dan dat de stoffelijke hulp der Schrift overbodig zal worden, als zij geheel in het leven der volkeren zal zijn overgegaan, en de geheele menschheid zal doortrokken hebben. Wislicenus plaatst den geest boven de Schrift. Ten onregte heeft men beweerd, dat reeds zijn dilemma eene onjuistheid zou bevatten, en dat hij letter en geest tegenover elkander had behooren te plaatsen. Hij bedoelt geenszins eene tegenstelling van schors en kern, van leer en vorm, van waarheid en inkleeding; hij wil meer dan het onderscheid tusschen het wezenlijke en blijvende, en tusschen het tijdelijke en plaatselijke handhaven. Hij wil vrijheid, geheele vrijheid, zelfs van het gezag des Bijbels. Dat hij zich op enkele plaatsen duidelijker nog en bepaalder had kunnen uitdrukken, heeft hem zelfs zijn eigen broeder, die overigens geheel met hem instemt, te kennen gegevenGa naar eind3). Hooren wij hem nu zelven: ‘Bij mijne gehouden voordragt,’ zegt hij, ‘ging ik uit van het oude formeele principe der Evangeliesche kerk: dat de Heilige Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds de eenige | |
[pagina 136]
| |
regel en rigtsnoer van ons geloof is, en ik vroeg: staan wij heden ten dage nog op hetzelfde standpunt? Verwerpen wij nog onbepaald, wat tegen de Schrift strijdt, en nemen wij nog onbepaald aan, wat zij ons zegt? Het antwoord kan niet anders dan ontkennend luiden. De wetenschap en de beschaving der latere tijden hebben zich al meer en meer van dit standpunt verwijderd. Tusschen de oud-kerkelijke, en de thans werkelijk heerschende denkwijze is eene breede klove, die door weinigen erkend, door allen gevoeld, zonder gevolg door velen ontvlugt, en door een magteloos hoopje bestreden wordt. - Alleen ter opheldering heb ik een aantal Bijbelsche verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament bijgebragt, die wij thans niet meer als werkelijk gebeurd beschouwen, enz. Zelfs de Schriften, die ze ons vermelden, wijzen den onbevooroordeelden en scherp toezienden lezer menige sporen, die op zichzelven reeds de zaken zeer onzeker doen zijn. Wij zijn evenzoo stellig verzekerd, dat deze dingen niet geschied zijn, als de wonderen, die in de geschriften der oude Grieken en Romeinen, in den Koran, in de Apocryphe Evangelien enz. verhaald worden. - Wij plaatsen ons derhalve met ons oordeel onloochenbaar boven de Schrift. - Wij hebben van lieverlede een ander formeel principe aangenomen, dan hetgeen oudtijds de kerk had. Wij hebben een ander hoogst gezag. Het is de in onszelven levende geest. - Men zegt: de Schrift is ons een rigtsnoer des geloofs, niet naar hare letter, maar naar haren geest. Hiertegen is vooreerst op te merken, dat | |
[pagina 137]
| |
de geest van de Schrift zich juist in hare letter uitspreekt. Deze geest heeft immers niets anders geschreven, dan hijzelf gedacht heeft. De schrijvers der Bijbelsche boeken hebben juist zoo gedacht, als zij daar spreken. De geest der Schrift is dus, zonder nadere bepaling, volstrekt niet te onderscheiden van hare letter. - Wil men niettemin een onderscheid maken tusschen letter en geest, dan bedoelt men daarmede het wezenlijke en niet wezenlijke. Doch, wie maakt dit onderscheid? Wie zegt, wat in den Bijbel wezenlijk of niet wezenlijk is? Immers de Schrift zelve niet? Gijzelven bepaalt dit. Gij doet uitspraak over de Schrift, verwerpt het eene, en behoudt het andere; gij plaatst u met uw oordeel boven haar, in stede dat gij u aan haar onderwerpt. Achter de stelling, dat de geest, niet de letter der Schrift het rigtsnoer des geloofs is, verbergt zich eene willekeurige behandeling der Schrift, en een gebrek aan moed, om de zaak in het aangezigt te zien. Door dit schild bedekt, kan men uitkiezen hetgeen men wil, en laten varen, wat ons niet behaagt, en hetgeen men gaarne anders had, in eenen anderen vorm gieten, en zich zijn' eigen' Bijbel vervaardigen. - De Schrift, regt verklaard, zegt men, blijft het altijd geldig rigtsnoer des geloofs. Het spreekt van zelfs, dat men niet de valsch verklaarde Schrift bedoelt, zoodat deze tegenwerping eigenlijk niets beteekent. - Een schriftelijk rigtsnoer des geloofs te hebben strijdt in het algemeen met het wezen der oorspronkelijke Christelijke gemeente. Dat zij door | |
[pagina 138]
| |
christus den Heiligen Geest ontvangen heeft, en thans bevrijd is van de geschrevene wet, welker plaats thans de geest vervangt; dat zij de bron en het rigtsnoer der waarheid thans niet meer buiten zich, maar in zichzelve draagt, dit is, volgens paulus, haar wezenlijk onderscheid van de Oud-Testamentsche gemeente. - Ook de Schriften des Nieuwen Testaments mogen voor ons geene geloofswet zijn, maar alleen getuigenissen des geloofs van de eerste Christengemeenten. - De Hervormers protesteerden tegen alle menschelijk gezag, en kenden niettemin aan de schrijvers van het N.T. onbepaald gezag toe; zij zagen over het hoofd, dat deze ook menschen waren. - Zij verwierpen de verbindende kracht der overlevering, en zagen over het hoofd, dat de boeken des N.T. de aanvang der overlevering zijn. - Het leven des Heiligen Geestes in den mensch is het ééne en groote doel der Schrift, en haar eenige groote inhoud. Dit doel hebben wij ook; met dezen wezenlijken inhoud stemmen wij overeen. - Rust de Evangeliesche kerk op de oorspronkelijke blijde boodschap, vol van de vrijheid der kinderen Gods door den Heiligen Geest, en mag zij daardoor erkennen, dat de Schrift wel een heerlijk getuigenis is van het geloof der eerste tijden, maar geenszins eene wet voor de volgende, daar de gemeente juist door christus van de uitwendige wet verlost, en tot de inwendige wet der vrijheid verheven is; dan heb ik mij niet van haar afgescheiden, maar veeleer bekend, dat ik geheel tot haar, en haar voortdurend leven behoor.’ | |
[pagina 139]
| |
Betreffende den Geest, dien hij tegenover de Schrift plaatst, verklaart hij zich aldus: ‘Deze Geest is de Heilige Geest: wel niet volgens het kerkelijk stelsel eene bijzondere persoon in het Goddelijk Wezen; maar veeleer het Goddelijk leven in de menschheid. De Geest, die van den aanvang af de menschen heeft aangevuurd, om de waarheid te erkennen, en hunne harten geopend heeft, om elkander als broeders te vinden, - de Geest, die de menschen heeft opgewekt, om liever in het licht, dan in de schemering of de duisternis te leven, zichzelven te verloochenen met hunne verjaarde vooroordeelen, en hun hart, en hunnen haat, en hunne zelfszucht, en zich toe te wijden aan het algemeene leven, aan de waarheid en de menschheid. - Deze Geest is wel in sommige tijden en menschen bijzonder krachtig ontvlamd (aufgeflammt), maar hij is nooit geheel nieuw en plotseling gekomen, heeft zich nooit uitgeput, heeft nooit zijn werk geeindigd, nooit woorden en Schriften voortgebragt, die voor eeuwig hemzelven tot eene wet zouden zijn. Hij brengt altijd nieuwe, heerlijker gestalten voort, erkent zichzelven en de wereld steeds duidelijker, en ontwikkelt zich eeuwig verder, evenzoo als de enkele mensch. - Deze Geest is voor ons gezag, niet, gelijk hij in eenigen verleden tijd geweest is, maar gelijk hij in onzen tijd is.’ Wij gaven, zoo beknopt mogelijk, ons verslag over het geschrift van den man, die door zijne aanhangers de gekluisterde leeuw, door zijne bestrijders de Antichrist te Halle genoemd wordt. Merkwaardig | |
[pagina 140]
| |
voorzeker! dat men in de tijden der dikste duisternis, niet wetende, op hoedanige wijze de kerk in overeenstemming te brengen met het nieuw aan het licht gebragte Bijbelboek, in de hitte van den strijd uitriep: de kerk is tegen en boven de Schrift; terwijl bij al het licht der negentiende eeuw door een' Protestantschen Lichtvriend de geest boven de Schrift verheven wordt. Ligt hierin niet een nadrukkelijke en veelbeteekenende wenk, dat, bij den vooruitgang in de Theologische wetenschappen, bij den tegenwoordigen staat der uitlegkunde en kritiek, bij de resultaten omtrent de geschiedenis van den Canon des Nieuwen Testaments, als eenige grondslag van de Protestantsche Godgeleerdheid moet aangenomen worden, niet de Schrift, niet de Geest, maar de christus, voortlevende in Zijne kerk? |