| |
| |
| |
Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel 1845, bl. 333.)
bruid. Een liefelijk woord in onzen tijd, waarbij men zich dadelijk, jeugd, schoonheid, geluk, alles wat het leven levend houdt, als in ééne persoon, omstreeks twintig jaren oud, vereenigd voorstelt; daarbij een' toekomenden hemel, vol genot, en lieve blozende kinderen, die, voor zoo verre zij in het leven blijven, eens weder bruidjes zullen worden. Evenwel ligt er in het woord: Bruid, meestal nog een nevenbegrip opgesloten, dat hier en daar als een hoofdbegrip verschijnt; niet de jeugdige maagd zelve, met hare schoonheid, hare talenten; maar de Bruid-schat, zonder welken eene bruid nietzeer veelbeteekent; aangezien de voorwaarde, volgens welke de voormalige Bruid, later door den echtvriend als: schat, mijn schat! getituleerd zal worden, dikwerf geheel in den behoorlijken Bruid-schat ligt, en liggen moet. Eene
| |
| |
Bruid zonder geld, ook wanneer zij schoone oogen, hagelwitte tanden, en blanke, zachte handen heeft, is nog maar de halve Bruid; zij moet buiten hare liefde, voor den echtgenoot iets medebrengen, waardoor die liefde, na de eerste wittebroodsweken, kan blijven bestaan, en dit is al weder het oude, goede geld. Men ergere zich niet, bij het poëtisch beeld eener Bruid, met bloemen in het hair, ringen aan de vingers, aan deze zeer prozaïsche wijze van voorstelling; ware zij niet op ondervinding gegrond, wij zouden ze onze lezers niet durven mededeelen. Erkennen wij niet in de zielroerende, welsprekende, en welmeenende huwelijks- aanvragen, waarmede het Handelsblad ons niet meer, als weleer, verrast, maar overlaadt, erkennen we daar niet telkens de behoefte der trouwlustigen aan weduwen of meisjes, dus: toekomende Bruiden, maar die ‘eenig fortuin’ kunnen medebrengen? Eene Bruid is echter, den Mammon daargelaten, eene bloem des hemels, eene zoo teedere aanvallige bloem, die alle quasidichters in laaije vlammen zet - mits zij niet boven de vijftig jaren zij, en niet reeds met twee of drie, nu zalige bruidegoms en echtvrienden, de oude rol vervulde, welke zij als geoefende debutante weder op 's werelds speeltooneel wenscht te herhalen.
buitenland. Er ligt meer in dit woord, dan men vermoeden zoude. - Voor vele binnenlanders ligt in het buitenland schier alles. Wat voor den stedeling de buitenlucht is, is voor menig Nederlander het
| |
| |
Buitenland: over de grenzen, over de grenzen! verre van de oud-hollandsche, stroeve, droeve zeden, - dáár, waar het leven niet meer zoo eentoonig vaderlandsch leeft, maar verduitscht, verengelscht, verfranscht heenhuppelt, daarheen! Men leert over de grenzen, de goede vrienden, die binnen de grenzen verkiezen te blijven, eerst grondig beoordeelen; - men wordt in het Buitenland, naar den inwendigen mensch, grooter - derhalve worden de binnenlanders, door de grootheid, die wij van het Buitenland, over de grenzen, weder medebrengen, des te kleiner. - Somtijds hebben onpartijdige Ulyssessen wel eens bekend, dat zij zeer vele zaken, buiten het land, minder goed en zuiver, b.v. bedden, zeden, gezelschappen, vermakelijkheden, vonden, dan binnen hun land; - maar dat waren immers Nederlandsche lummels, die zich in de hoofdsteden van Europa niet konden orienteren? Voor den reiziger, die niet stil meer te huis kan blijven, en verderop moet, totdat hij niet meer kan, en af- en uitgereisd, als een knorrige, oude heer, te huis moet komen, is het Buitenland de groote magneet - maar evenzoo voor kleedermakers, modemaaksters, en voor alle oude en nieuwe verkoophuizen, die geheel van het Buitenland leven, al geven zij ons echte binnenlandsche waren, met Fransche en Engelsche namen, voor vreemde producten in de hand, en nemen daarvoor het echte binnenlandsche geld in den zak. - Ook de Courantiers hebben aan het lieve Buitenland allerlei verpligting. ‘De Engelsche, Fransche, en Duitsche post’ is
| |
| |
voor hen onmisbaar. Wat, en waarom Louis-Philippe en Victoria gegeten hebben; welke groote heeren op de jagt zijn geweest; welke konings kinderen er geboren zijn, of op weg zijn om geboren te moeten worden; welke veranderingen van regeringsvorm, hof-, bal- of militair- kostuum; welke ridders er geslagen zijn; - dat alles komt ons van het Buitenland, per stoom of duif, op eens als voor den geest; en wanneer wij ons slechts met de magere binnenlandsche (officiele) berigten moeten behelpen, ons aangenaam couranten-uurtje ware voor de helft verloren! Om al deze redenen, besluiten wij alzoo - ergo: Vivat het Buitenland!
burger. Dit woord komt meer en meer in verval en miscrediet. - De tijd van burgerij en burgerschap is voorbij, nu worden allen onderdanen, constitutionele vrienden; men roept ‘de burgerij’ niet meer op; maar wel de Schutterij, de Militie. Sedert het oppergezag van den magtigen Corsikaan, heeft het aloude burgerschap zijn' glans verloren. De aanzienlijken, adellijken, staatsmannen, die eenmaal, zij zijn nu bijna te oud, om er nog aan te denken, volstrekt als burger wilden begroet zijn, en de regten van den mensch met burgerlijke vrijmoedigheid proclameerden, zijn in de laatste jaren, door den Constitutionelen tijdgeest, hoogst onburgerlijk geworden; - aan burgeressen valt in het geheel niet meer te denken; alleenlijk bloeit het woord, de zaak minder, in het oude en verjaarde Burgemeester. - In hoe verre
| |
| |
een dergelijke voormalige ‘Schout’ een meester der burgerij is, laat zich alleen verklaren uit de meer of minder verstandige wijze, waarop deze tijdelijke meester zijne jongeren behandelt; - wel beschouwd, is de regerende Vorst de eigenlijke, ware, eenige Burgemeester. De zeer lang vergeten bungerkroon komt, als à la renaissance, weder terug in de Eikenkroon. Eikenloof is, gelukkig! in ons vaderland, vooral in het vruchtbare Gelderland, overvloedig te vinden. Men vreeze dus vooreerst niet, dat er gebrek zal zijn aan Eiken-burgerkroonen - ook niet aan Eikenkroondragers. Het woord burger, als burgerlijk ontplooid, heeft een' harden toon voor adellijke, aanzienlijke gehoorvliezen - er ligt, voor de hoog geplaatsten in deze wereld, eene afstootende kracht in het bloot: burgerlijk! Zoo schrikbarend is dit bijvoegelijk naamwoord verbasterd, dat voor velen, die buiten hunne schuld, een van voor den naam, en eene plaats aan het hof vonden, burgerlijk, waarin toch iets echt vaderlandsch ligt, gelijkluidend wordt, met - gemeen - onbeschaafd - of met het Canaille -!!
christen. In zekere stad, Antiochie genaamd, werden, vóór omtrent achttien eeuwen, vele lieden, het eerst, met den naam Christenen (Christiani) bestempeld. Sedert dien tijd heeft men dien naam behouden, en ook deze eeuw telt eenige millioenen menschen, welke zich, gelijk men zegt, ‘om den dood niet’ dezen algemeenen naam zouden laten ontnemen. - Maar in die eerste jaren, toen het Chris- | |
| |
tendom het hoofd opstak, en van alle zijden werd bedreigd en aangetast, was aan den Christen alles Christen: zijn hart, zijn leven, zijn geloof, zijn dag en nacht - ook zijne beurs; - voor de waarheid zijner leer was hem geene opoffering te groot, en het martelaarsbloed kleurde menig renperk, waar later voor menschenbloed slaven- en dierenbloed stroomde. Na verloop van tijd - 't liet zich trouwens verwachten - is het leven der Christenen een weinig minder bepaald Christelijk geworden. Toen allen Christenen waren geworden - de keizer, de raad, de krijger, en de boer - toen was het, alsof men eenparig dacht: ‘Welaan, vrienden, laat ons, nu de zaak zoo verre gevorderd, en geëindigd is, op onze lauweren eens gaan rusten - als uitblazen van den strijd.’ Vader Constantijn, somtijds een echt stiefvader, verpoosde zich met zijne tijdgenooten, om het Christelijk leven, als bij continuatie, ab intestato, te aanvaarden, en construeerde niet in Hegelschen, wijsgeerigen, maar in bouwkunstigen zin, het Christendom tot tempelpracht. - Goud en zilver, waarvan de twee eerste degelijke Christenen, petrus en johannes, verzekerden, dat zij het niet bezaten, - kwam in, onder, over, en op het Evangelie. Het Christendom werd hof-etiquette. Thans zijn de Christenen, wij bedoelen hier: de Protestanten, magtig sterk tot geest en
waarheid teruggekeerd. De hervorming heeft den ouden boom, als een loeijende stormwind, heen en weder geschud. De gouden loovers, de verlepte franjes, de nagemaakte vruchten,
| |
| |
zijn daardoor afgewaaid, en ten jare 1517 stond de boom tamelijk naakt; maar toch inwendig rijk aan levenskracht. Nu, sedert er voor de groote, heerlijke, en eenige zaak van christus niet meer te vechten, te verbranden, te vlugten, te martelizeren valt, neemt men als Christen, - dit ligt in den aard der zaak, - alles tamelijk gemakkelijk op. Men zorgt betamelijk voor den kinderdoop (de Doopsgezinde aartsketters uitgezonderd), leert vragen en antwoorden bij eenen leeraar of meester, naarmate dit bij dezen of genen het zuinigst geschieden kan, en er minder tijd mede verloren gaat; men doet zijne belijdenis, ontvangt bij die gelegenheid nieuwe aandoeningen, nieuwe kleederen, nieuwe kerkboeken, en een nieuw kerkelijk leven. - Daarmede is men voorshands, zonder veel gevaar voor lijf of leven, zonder vele tribulaties, een Christen geworden, en laat er zich niet weinig op voorstaan. Nu komt de zegen; - maar ook de last: collecten en armbussen aan de deur, diaconale of ouderling-betrekkingen, waar niet aan te verdienen, en veel tijd te verliezen is; voor aanzienlijke dames, Christelijke bedieningen aan Wees- of Godshuizen, - dat alles louter gratis! Hier is het Christendom een weinig lastig. Verbinden zich daar nu mede Christelijke, geoorloofde verpoozingen, b.v. smakelijke maaltijden, of genoegelijke pijp- en wijnavondjes, dan is het nog even uit te staan. Zekerlijk, de eerste Christenen waren geheel andere menschen, dan de tegenwoordige. Eindelijk gelooven wij, dat menig Chris- | |
| |
ten over afgetrokkene, duistere, en onvruchtbare leerstellingen zijner kerk juist in die mate te veel denkt, en peinst, en tobt, als hij te weinig de leer zelve, door hem in het drukke leven en passant opgesnapt, beoefent.
cijfer is nog iets anders dan getal. Er ligt in dit woord iets diplomatisch, iets, dat naar ministeriëel kabinet, naar rekenkamer riekt, en daarom niet steeds welriekend is. Cijfers bewijzen in onze dagen meer dan de sluitreden of syllogismen in de middeleeuwen, toen men over alles redeneerde, en redetwistte, met behulp der logica, terwijl nu alles eerst berekend, dan betaald, ook belast, veraccijnsd, geoctrooijeerd, of met blaauwe zegels voorzien wordt. Wanneer men met cijfers gaat demonstreren, en de millioenen te kort - te veel is zeldzamer - spreken, ligt er in die taal eene zoo geduchte welsprekendheid, dat men, met verbazing en eerbied voor deze redenaars vervuld, tot zwijgen wordt gebragt - ad terminos non loqui. Zoo als de zaken thans staan in Europa (de schurken in Noord-Amerika laten wij op hunne plaats), moet ieder Minister van Financiën een uitmuntend cijfermeester, een tweede bartjens, zijn geworden, en zelfs niet geheel onbekend met de integraal- en differentiaal-rekening; hij moet de hoofden en de beurzen der lieve onderdanen berekenen, en dezelve deelen door den grooten deeler: de schatkist, in de hoop, dat de twee mede-cijferende Kamers de rekening fiatteren. -
| |
| |
Een goed, verstandig koning rekent ook wel eens mede, en leert die kunst, al ware het ook slechts, om zijne ministers, die zich immers, als menschen, verrekenen kunnen, na te rekenen. - Wij blijven steeds met reikhalzend verlangen uitzien naar eene nieuwe en beproefde cijferkunst, zamengesteld door de thans aan het staatsroer gezetene Ministers van Financiën, waarvan de uitgave op staatskosten geschieden kan, en het nut voor ons, aan wien zoo veel moet voorgecijferd worden, schier ondenkbaar moet zijn.
dag. Het leven, dat men, gemakshalve, uit dagen gelieft zamen te stellen, splitst zich in groote en kleine dagen, niet wat den tijd; want deze is nu eens door de lieve zon bepaald, maar wat den inhoud en de gehalte betreft. Groote dagen zijn die, waarop men zelf groot wordt, b.v. een ambt, eene groote prijs uit de loterij, een kind, eene orde, eene erfenis verkrijgt; kleine dagen, wanneer men dit alles verliest, waar echter de genoemde eereteekens, gelukkig, eene uitzondering maken. Zij blijven ons getrouw, als alles trouweloos wordt, en zitten nog op den rok genaaid, als ons lijk reeds in het doodshemd ligt, weshalve wij zouden voorslaan, om ook op dat laatste witte uniform, al ware het enkel om den dood onze respectieve waarde eens regt duidelijk te maken, het kruisje of lintje te laten vasthechten, en daarmede in de kist te verdwijnen. Een' lieven dag, een' schoonen dag, kent men mede, waaronder voor
| |
| |
velen een kostelijk diné, met geannexeerde fijne wijnen, verstaan wordt, en de geheele waarde van den heerlijken dag zich zamentrekt in de middagtafeluren. Men noemt ook, poëtisch genoeg, het leven een' dag, en weet van den morgen der jeugd, en den avond des ouderdoms wonderveel te verhalen, - alles zeer goed, mits men den nacht niet al te nachtelijk maakt, en er maar niet toe komt, om het betere bestaan hiernamaals bij eenen tweeden levensdag te vergelijken; want dan staan morgen en avond ons weder zeer onpoëtisch in den weg. - Een waardig vorst - gij kent hem, lezer? - klaagde aan zijne vrienden, wanneer hij eenen dag verloren had: Diem perdidi! Wij nemen het met onze dagen zoo naauw niet; als er negatief niets is misdaan, vinden wij daarin eene positieve, eene zeer zonderlinge verdienste. Wij hebben heden niet gelasterd, niet gevloekt, niet bedrogen, niet getwist met vrouw of dienstboden, niet geluijerd, waar wij konden werken, niet meer verteerd, dan de kas toelaat, niet gedebaucheerd - is daardoor de dag gewonnen? O dwaas! dat heden is neutraal gebleven; maar als gij heden uw hart, uw verstand, uw geloof, uwen vrede met God en de menschen positief verbeterd hadt, en aan den avond de coupons van uw' dagelijkschen rentebrief kondet afknippen, dan ware er iets gewonnen. Nu staan wij daar meestal gelijk aan de oude, trage Laodiceën, en de levensdag blijft in blanco.
dank, dankbaar. ‘Hoe dankbaar is mijn kleine
| |
| |
hond - Voor beentjes en wat brood!’ Lieve medemenschen, wij hebben vader van alphen zoo lief, al ware het ook eeniglijk wegens dit versje, en de toepassing van der honden op der menschen dankbaarheid hebben we, toen men ons door lekkernij nog lokken kon, diep gevoeld. Voor het kind van adam en eva, dat is: voor het menschenkind, ligt er in het dankbetoon eene zekere voldoening. Zoudet gij het wel willen gelooven, dat ook hier eene vermaledijde eer- en zelfzucht weder de handen in het spel heeft, en dat menigeen in het betoonen van dank eene kleine verdienste vindt, eene geheime zelfstreeling, alsof er werkelijk iets verdienstelijks in lag om te erkennen en te gevoelen, wanneer men ons weldaden bewees? Onze dankbaarheid aan de menschen is, uit derzelver menschelijken aard, aan bedenkelijke beperkingen onderhevig. De vurige dank wordt eenigzins bekoeld (koud water in kokend vocht), als men weet, dat ons door den goeden gever de laatste weldaad bewezen is, en er geen da capo kan voorvallen; dan vervalt bij den dankbaren mensch het noodzakelijk verband, dat er bestaat, tusschen den tegenwoordigen dank, en het uitzigt, om weder te kunnen danken, en later weder, als men weder geholpen is. Daarom is de dankbaarheid aan een' erflater van zeer zonderlingen aard; men laat het er nu maar bij berusten - eens is genoeg. Ook zoude men, denk ik, eenen onttroonden vorst, die ons eene goede gave gaf, geheel anders danken, dan eenen heerschenden, die nog vele goede gaven geven kan.
| |
| |
Maar zeer barbaarsch is onze zoogenaamde dankbaarheid aan den Algoede, die met zijne ondankbare kinderen eene lankmoedigheid openbaart, in die verbazende mate, dat sommigen juist daardoor aan het bestaan van Hem, den Onzigtbare, twijfelden. Wij hebben allen bij den Lieven Heer eene loopende, onafzienbare rekening van debet, - ons credit-blad staat, en blijft blank, en wat wij er opschrijven, verdwijnt telkens; want in dat Grootboek kan geene logen staan. Te dezen opzigte behooren wij allen, lezers, schrijvers, redacteurs, uitgever, drukkers van den Tijdspiegel, en alle menschen buiten ons, onder de ondankbare hondjes, die, groot of klein, blaffend, bijtend, of knorrend, in 's werelds ruim hondenhok, ons dagelijksch brood ontvangen, - ook ‘wijn en lekkernij’, - en eeuwig klagen, zoodat ons honden-debet schier niet meer op te tellen, veelmin te vereffenen is. - Zegt het voort, lezers!
|
|