| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Poëzij.
De Muzenalmanak voor 1846. (Zie Tijdsp. 1846, bl. 37 en volgg.)
De Heer beeloo, die dichter en ridder tevens is, en het eerste eerder was dan het tweede; (want de dichters hebben, als zoodanig, een ridderlijk gemoed) herinnert ons aan eenen Dorpspredikant, geheel in den waren, ronden, liefelijken toon, waarin men aan zulk eenen stille in den lande, aan zulk een goedaardig, ingetogen, tevreden mensch, als een Dorpspredikant zijn moet, kan herinnerd worden. Ja, zoo is het, als wij hier lezen:
Toch zou ik u geen roeping wenschen
Dan de uwe, die, te vreên in 't lot,
Niet vraagt naar roem of blaam van menschen,
Maar naar de gunst alleen van God!
Die, onder 't woest gedruisch van 't leven,
Om ijdele eer of blinkend slijk,
Naar de onvergangbre kroon doet streven,
Naar schatten in Gods eeuwig rijk!
Dit gedicht is rijk aan eene welluidende, welsprekende, weemoedige kracht, - eene parel aan de kroon des Muzen-Almanaks.
| |
| |
Kruis en kracht, van den Heer van zeggelen, is bemoedigend, vroom, en kon waarheid worden, als de wereld wat beter wordt, dan ze thans is.
Vindt niet iedre wond heur balsem,
Iedre zwakheid niet haar staf?
Voor gebrek moog de armoê beven,
Liefde wischt heur tranen af.
Utinam! zeggen wij, ware dit alzoo, vooral in den winter, in en buiten de Residentie!
Nic. beets zingt een lied aan eenen Zestigjarige. Ook hier verloochent de meester zich niet; wij zien, wat de dichter zag, gevoelden, wat hij gevoelde. Hoort hem, den waardigen grijsaard met eene krachtige penseelstreek als afschilderende:
Dies blijven wakkerheid en kracht,
Een wang van kleurig bloed doorschenen,
Een strakke knie, een vaste voet,
Een arm in staat om hulp te leenen,
Ook dat is beschrijvende poëzij; maar niet die hedendaagsche, kleingeestige, microscopische, welke u de garderobes toiletteert, waar een bekwame kleedermaker telkens bij te pas komt.
Twee Vlaamsche broeders, dautzenberg en prudens van duyse, beide vruchtbare dichters, lieten hunne zangsters eene bloem in den Muzen-Almanak vlechten, en ze zijn niet de minste van den lieven bundel. De eerste brengt met gevoel, en in welluidende regels, zijne hulde aan een' twee-en-tachtigjarigen Grijsaard;
| |
| |
de tweede stort het vaderhart uit, na den Doop van zijn dochterken.
Lief kindeke, kom in uw vaders armen,
Blank Engeltje, getooid in doopsgewaed!
Dichter, en bovenal huisselijk dichter, is de Heer van duyse van het hoofd tot de voeten, - daarenboven een waardige Belg, een degelijke papa; want anders zoude hij, met het lief dochterken op de armen, niet hebben kunnen uitroepen:
Vlaemsch zult ge zyn van zeden, tong en harte:
Een ware Belg verdient alleen uw hand,
Dat ook een vrouw de landverbastring tarte; -
Breng kindren groot voor God en 't vaderland.
Verachte uw blik den slaaf en volkverrader,
Kniel op myn graf, maar bid er niet in 't fransch;
Ontvang, myn kind, den zegen van uw vader;
Plaatst ons de Heer heije in Gelderland, wij wenschen er zóó met hem te zijn. Ook daar behoort de dichter.
Bewustheid werd het onbewust genieten
Toen 't godlijk schoon mij onverganklijk scheen.
Na het Bal, verkondigt ons de Heer perk, dat er eens een groot ongeluk is gebeurd. Twee jongelieden hebben te zamen gedanst, gewalsd; de blonde maagd en de fiere jongeling - zij gaan naar bed, en droomen - van elkaâr. Op eens wordt het, in het vers, winter - 't heeft hard gevroren. Daar klinkt eene treurmaar in het rond:
| |
| |
Zij beiden, zij ontwaakten niet....
Maar hand in hand werd 't vriendenpaar,
De roem, de lust der maagdenschaar,
Getogen uit den vliet.....
En daarmede is het - uit. Hierin nu ligt, onaangezien de toepassing, ‘dat wereldsche idealen ijdel zijn,’ ongemeen weinig poëzij.
Nogmaals vinden wij ons, door de fantazij van den Heer hofdijk, verplaatst in een' zeer uitvoerigen May-avond voor Haarlem. (1426). Wij kennen de aanschouwelijke toiletten-poëzij, alwaar het oog genoeg, het verstand niet al te veel vindt; bijv.
't Goudlakensch jak met enge mouwen
Is rijk bestikt, en gants omboord
Met mollig bont van 't fijnste soort;
En 't prachtig, zwaargeplooide bouwen
Van purperrood fluweel, is met
Een flikkrend bloemwerk afgezet.
't Is alsof men het ziet! - maar men wil toch in een gedicht iets meer dan - zien. Welnu, er komt later ook een gesprek, een verwijderd gevecht, en alles eindigt daarna:
Der Kabiljaauwen was bezweken.
Wie kan op rijm of onrijm zoo gemakkelijk, zoo vriendelijk vertellen, als de Heer van lennep? - Meester Harmen, die, in plaats van een' vervolgden ketter, een' hofhond bij de ooren grijpt, is een regt vrolijk stukje in den, anders zoo ernstigen, en beschrijvenden bundel. Het gansche vertelsel, eerst uit een Rijksarchief, en later uit het leven gegrepen, moet
| |
| |
met genoegen, en al is er ook voor deze reize niet meer, toch met genoegen gelezen worden.
Lied van blonde lokken lokte den Marquis de thouars uit, om de lezers en lezeressen te lokken. 't Gedicht is dan ook zeer blond, en lief, en krullend - waarlijk erotisch - voor de blondinen zeer uitlokkend, en toch is het hier en daar, door overgroote liefelijkheid, niet zeer fraai. 't Beeld van ‘benglende dichters aan een hoofdhair’ is afgrijselijk hoog poëtisch, of de dichters moesten zeer ligt van stuk en gehalte zijn - muggen of vlooijen:
Meisjen, met het blonde hair,
't Schijn' een fabel, toch is 't waar!
Zie, aan ieder hangt een Dichter,
Deze zwaarder, die wat lichter;
Raad eens, lieve! by geval,
Wie het langste benglen zal?
Wel is waar wij hebben bengels van dichters genoeg in leven, en ook in het graf; maar men moest ze niet zoo gevaarlijk laten hangen in de hooggevierde blonde lokken. Wat is er te doen, als in onzen tijd de poëzij overpoëtisch wordt?
De Heer brester brengt een rond, hartelijk, aardig gedicht: Over oude en nieuwe zeden, aan het outer der Nederlandsche Muzen, en wij verheugen ons deswege, om niet alweder een ijsstukje te vinden; want al te veel van eene soort is ook voor onze dichters niet goed. Hier nu vinden wij eene parallel tusschen oud en nieuw. Wij houden den Heer Brester, op goede gronden, niet voor eenen laudator temporis acti; maar hij teekent ons het oud-vaderlandsche
| |
| |
gastmaal van eene zeer voordeelige zijde, tegenover het hedendaagsche eten en drinken. De Heer Brester klaagt, dat
't regt pleizier van vroeger tijên
weg is. Intusschen was dit pleizier niet steeds even pleizierig. Onze waarde voorpapa's waren somtijds aan den disch zeer onordentelijk en los, en konden geweldig - zoo als het heette - buizen, en hunne grappen waren wel eens zeer ongrappig. 't Zou den waardigen dichter, tusschen die heeren, misschien ook niet bevallen hebben; wie weet, wat ze op zijne lieve liedekens hadden aangemerkt, als hun de wijn in het gepruikte hoofd was gerezen? Laat ons den tegenwoordigen tijd niet met eene al te zwarte kool aanschrijven. Wij besluiten met onzen dichter hartelijk gaarne:
Maar vertoont u dan altijd,
Hollandsch rond, zoo als ge zijt!
Zorgen we dus, om maar regt goed en waardig Hollandsch te zijn, anders maken we toch een miserabel figuur.
Eindelijk brengt de Heer beeloo aan een' der portretgevers, den en medaillon staande constantijn huygens, een' afscheidstoast in den Muzen-Almanak. Als goudmijn wordt de wakkere voorvader geschetst en gevierd:
Vol, krachtig, rond en stout klinkt, uit uw rijken bondel,
Uw stem ons tegen van metaal,
| |
| |
En steunt, als bastoon, den sopraan van Hooft en Vondel,
Of 't smeltend veldlied van Reaal.
Intusschen heeft de dichter van de Korenbloemen niet altijd den bastoon aangeslagen. Zijne zeer talrijke, berijmde, flaauwe anekdoten, die somtijds zeer oud-vaderlijk-indelicaat klinken; zijn meermalen mislukt woordspel, doet ons daar niet steeds eene goudmijn terugvinden. Maar de dooden in rust! en daar de Heer beeloo waarlijk levend dichter is, mogt hij eenen dooden patroon wel eenigzins bovenmate huldigen.
Nekrologie sluit, zoo als alles daardoor eens gesloten moet worden, den bundel. Wiselius en kinker worden eenvoudig, en naar waarheid, gedacht. Hierin is de proza geene poëzij, iets, dat bij nekrologien dikwerf geschiedt. Twee gelijke Urnen biedt de Nederlandsche Muze ons aan; het dankbare Vaderland zal ze gaarne in zijn - trouwens nog onzigtbaar - Walhalla plaatsen.
Ons verslag, neen, onze dorre opgave, onze vingeraanstipping is geeindigd. - Heil der nationale Muze! Zij leve nog lang in jeugdige kracht, en vertoone zich, als het dan niet anders kan, nog menig jaar, in het gewaad van een bevallig jaarboekje, met portretten en fijne plaatjes, - en de Heer laarman vinde voor elken dichter vijftig lezers: dan mag ZEd. tevreden zijn in dezen schralen tijd!
|
|