| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Het taelverbond.
Vlaamsch Letterkundig Tijdschrift.
‘De byzonderste Vlaemsche schryvers’ hebben zich in het vorig jaar verbonden, en de handen ineengeslagen, om een ‘Taelverbond’ uit te geven, een letterkundig Tijdschrift, doorademd van den opflikkerenden Vlaamschen geest. Onder deze ‘byzonderste Schryvers’ worden er, op den omslag, sommigen genoemd, die ook buiten 's lands eenen goeden naam hebben: conscience, de laet, ledeganck, prudens van duyse, van kerckhoven, en de hoofdman: willems, te Gent. Er laat zich derhalve van de zamen- en medewerking dezer mannen niet weinig verwachten, en wij mogen hopen, dat, onder het letterkundig voorzitterschap van den Heer verspreeuwen, Lector bij het Athenaeum te Antwerpen, een nieuw licht zal opgaan over de Vlaamsche litteratuur. Wij reiken de broeders gaarne de hand, en beloven hun, waar gelegenheid en plaats dit toelaten, eene vriendelijke,
| |
| |
maar even onpartijdige herinnering aan de verschillende afleveringen van het Taelverbond. Kennelijk is het doel der ‘byzonderste Vlaemsche schryvers’, om de oorspronkelijke waarde der verwaarloosde en miskende volkstaal te beschermen tegen het allesoverweldigend en indringend geweld der Fransche taal. Tegen deze invasie protesteren de nationale schrijvers ten sterkste, en verdedigen hun goed taalregt vrij nadrukkelijk. Daarin erkennen wij een goed voorteeken voor Belgie's letterkundige toekomst; want, op zeer weinige uitzonderingen na, was, en bleef, en moest alles dáár geschoeid op Fransche en Parijsche leest. Belgie, als appendix van het magtige Frankrijk, scheen er trotsch op, om de slavenkluisters der grillige nabuur te dragen. De jeugdige natie werd moreel ingelijfd in het groote rijk, dat haar als met reuzenarmen omvatte; de nationaliteit der Belgen was niet herwonnen te gelijk met hunne liberteit. De mannen van het Taelverbond schijnen bovendien tot de liberalen te behooren. Nu beteekent, in het, door priesters en Jezuiten schier ten onder gebragt Belgie, een echt liberaal niet weinig, meer nog dan bij ons. Is de natie niet gescheiden in liberalen en illiberalen, en spookt de Jezuit niet duchtig rond, dáár, waar hij, bij den algemeenen anti-Jezuitischen boschbrand in Europa, in Belgie nog eene veilige plek vindt, om heelshuids de dreigende vlammen te ontwijken? Ook om die reden juichen wij de schrijvers van het Taelverbond, uit ons Noord Nederland, hartelijk toe, en wenschen, dat zij, op hunnen weg,
| |
| |
die krachtige ondersteuning mogen vinden, welke iedere nationale onderneming, van welken aard ook, verdient. Intusschen is de vorm, de uitgave, de geboorte van een nieuw Tijdschrift, aan vele bezwaren onderhevig. De beste, dat is: de thans meest gezochte Fransche tijdschriften, behoeven, luidens gewaarborgde getuigenissen, ten minste eenen proeftijd van 3 tot 4 jaren, om zich als gevestigd te kunnen beschouwen. Het vlottend publiek, of, wat met dit woord: publiek gelijkluidend is: ‘de grilligheid, verduizendvoudigd in vele individu's, die lezen en beoordeelen,’ moet met allerlei banden gebonden, met kunstig lokaas gelokt, met wanhopige kracht worden vastgehouden. Men moet in den Tijd-toon vallen; later kan men den Tijdgeest helpen beheerschen. Wij vermoeden, naar onze, hoewel oppervlakkige, kennis van Belgie, dat ook dáár, evenzoo als bij ons, de vestiging van een nieuw letterkundig Tijdschrift, in de Vlaamsche taal, aan eigenaardige moeijelijkheden onderhevig zal zijn, vooral wegens den stort- en zondvloed der Fransche Revues, Magasins, en Bibliothèques, welke zoo gemakkelijk als over de grenzen worden geworpen, en door ieder opgevangen. Blijft het Taelverbond daarenboven aan deszelfs liberale beginselen getrouw, dan kunnen de mannen der oppositie mede niet zwijgen, en er zoude wel eens een priesterverbond tegen het Taelverbond kunnen verrijzen. Doch laat ons het beste hopen, en een weinig nader de kennis aanknoopen met onze welmeenende Vlaamsche broeders.
| |
| |
Het Tijdschrift wordt geopend, - wij gelooven, dat deze keuze minder gelukkig was, - met eene Mymering, van den warmen, fantazij-rijken hendrik conscience; doch wat ZEd. onder het woord ‘mymering’ verstaat, is ons duister; - misschien: een visioen, een dichterlijk tafereel. De Engel des goeds en de Geest des kwaeds strijden beurtelings om de ziel van een onschuldig meisje, rosa, dat buitendien stervende is, en door haren broeder verzorgd en bewaakt wordt. Na verschillende proefnemingen, waarbij de Engel des kwaads (de baarlijke Droes of Duivel), in verleidende gedaanteverwisselingen, de arme ziel belaagt, overwint de Engel des goeds, - rosa ontwaakt uit de begoocheling, - de Duivel pakt zich weg, - en het meisje sterft. Wanneer men bekend is met den Faust van göthe, met den Manfred van byron, is het uiterst moeijelijk, om bij de behandeling van een gelijkluidend dichterlijk thema niet veel te blijven wenschen. En zoo ook hier. Het geheele tafereel, de mijmering, is in een' zeer gezwollen, door de overdrijving aan het belagchelijke grenzenden, toon opgezet en geschreven, en laat ons tamelijk koud. De woorden zijn zoo zeer gezocht, en klinken ons in derzelver verband zoo vreemd, dat wij het den anders zoo begaafden Heer conscience op zijne letterkundige conscientie drukken, hoe ZEd. zich met eene dergelijke fantastische voorstelling op den voorgrond van het Taelverbond heeft kunnen plaatsen. Daarenboven is de spelling hyper-oud-Vlaamsch, en heeft daardoor voor Noord- | |
| |
Nederlandsche oogen en ooren iets, dat (misschien door de ongewoonte) zeer mishaagt. Wij geven eene proeve:
(De Duivel heeft zich in een beekje veranderd, en verlokt de sluimerende rosa, door hare ydelheid te streelen. De Duivel komt uit het beekje.).
| |
De duivel, spottende, tot den Engel:
‘Ha, ha, engel des lichts, du begins er treurig uit te zien! Voers du nog dyne verwaende tael? Neen, niet waer? Du bespeurs, wat ik op de maegd vermag. Heb ik niet in myn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen gemoed - ydelheid en liefde? (bl. 13).
| |
De duivel, met woede (tegen den Engel).
‘Ha, du weets de snaer des lydens in mynen boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaer des Magtigen! ô, kon ik deze maegd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weêrgalmen van myn vreugdegehuil. Maer zy zal vallen, zy strunkelt; - ja, daer verlieft zy op haer-zelve. - Zie, hoe zy hare beeldtenis toelacht.... Let op, ik ga dy werks leveren. (Hy keert terug in het beekje)’ (bl. 14).
Eindelijk zegt de stervende rosa (bl. 22):
‘Ha, ik vaer op naer het hooge Vaderland!
| |
De broeder.
Lief zusterken, daer hebs du de twee zoenen.’
| |
| |
Wij kunnen ons met den smaak, in deze Mijmering zigtbaar, volstrekt niet vereenigen. Er ligt iets in, dat zeer flaauw sentimenteel is, en door de barsche, ruwe, somtijds onwellevende, uitvallen van den Booze, en de suikerzoete woordekens van den Engel des goeds, niet wordt weggenomen. Göthe en byron hebben anders gedicht, toen zij den mensch, den zwakken mensch, als tusschen hel en hemel bekneld plaatsten. - Wij hopen den talentvollen Heer conscience weldra weder te ontmoeten, maar niet op deze wijze mijmerende.
Wij kunnen de overige bijdragen slechts oppervlakkig beschouwen.
Ph. blommaert levert eene populaire mededeeling van het Aloud Nederduitsch Regt, in betrekking tot de persoonen, waar enkele merkwaardige, taalkundige en etymologische afleidingen in voorkomen, wier kennis voor elken lezer niet onbelangrijk is. Wij deelen er, tot nadere proeve, eenige mede.
Baron - middeneeuwsch: barus, baro, - want de schutsheer des geslachts was war of wer (weerman) - van daar in Vlaanderen de benaming: beer, om mede de inkomsten der graven te deelen. (Misschien is er nog wel eenige analogie tusschen oude en nieuwe baronnen, en - beeren.)
Echt - Hoogduitsch: Ehe - van den Nederduitschen stam: ewa, éa - beteekent: bond, band, verdrag - ewaert: regter - égade, égenoot, bij hooft voor echtgenoot.
Morganatische echt - van morgengave. Des och- | |
| |
tends, op den huwelijksdag, gaf de man aan de vrouw een geschenk: morgengave; zoodra de vrouw deze gift had ontvangen, werd heur hair gevlochten en opgebonden. De verbinding tusschen vorsten en vrouwen van geringeren stand wordt door de kerk, tot op den huidigen dag, aan gekroonde hoofden toegestaan, onder den naam van echt met de linkerhand, of morganatisch huwelijk. (Ook toch wel zonder medeweten der kerk, ten huidigen dage, zouden wij vermoeden?)
Over de vreemden vinden wij aangeteekend, dat zij - wel te verstaan in de middeleeuwen - met de meeste gastvrijheid werden ontvangen. Zij bleven gewoonlijk niet langer dan drie dagen op ééne plaats. De reizende moest zich op gebaande wegen houden, en den horen blazen, zou hij niet voor eenen dief aangezien worden (bl. 33). Opregtelijk zouden wij wenschen, dat deze wet in onze nieuwe Hollandsche wetboeken werd opgenomen, en elke vreemdeling, ook onder ons, met eenen zoodanigen horen werd begiftigd. Maar genoeg. Deze vriendelijke bijdrage opent ons het vooruitzigt, dat het Taelverbond ook de eigenlijke, dikwerf verwaarloosde belangen der taal zelve zal blijven voorstaan.
Een zeer uitvoerig en met de meeste zorg bewerkt stuk van j.a. de laet, als tegenschrift tegen de Revue Nationale, over de Vlaamsche taal (la Langue Flamande, son passé et son avenir), kunnen wij alleen noemen, maar durven den lezer een bijzonder genot daarvan beloven.
| |
| |
De poëzij, hier medegedeeld, is, zoo als de meeste poëzij onzer dagen: ligt, gemakkelijk, weenend, en vrolijk.
Hoe wy de Letterkundige kritiek verstaen? vraagt j.f.j. heremans, en beantwoordt die vraag. Welnu: ‘de Letterkundige kritiek is eene billyke beoordeeling van letterkundige werken, of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, de toepassing van den smaek op de letterkundige werken. - De smaek is het vermogen om het schoone te gevoelen, enz.’ (bl. 92) Wij wenschen, dat de hoofdleiders van het Taelverbond aan dien grondregel mogen getrouw blijven. - ‘Onze regtveerdigheid (beweert de steller van dit korte stuk) zal tot geene camaraderie afdalen. Elk, die zich tot priester van het Schoone geschapen voelt, nadere het autaer van het Schoone, en vereenige zijnen zang met dengenen van het choor; maer wee den vermetele, die zijne heesche, magtelooze stem durft verheffen: de ban worde over hem uitgesproken!’ (bl. 95). Wij hopen, dat de Vlaamsche broederkens zich niet al te boos zullen maken, ook niet over de producten uit het, ten minste letterkundig, bevriende Noord-Nederland. Zij zullen eerst hunnen kritischen banvloek moeten onderzoeken, opdat dezelve eenige meerdere waarde en invloed verkrijge, dan de hedendaagsche banvloek uit het Vaticaan te Rome. Men wordt wel door eenige recenserende of critiserende heeren ligtelijk in den letterkundigen ban gedaan, zonder om die reden werkelijk in de litteratuur als vogelvrij verklaard te zijn.
| |
| |
Voor zoo verre wij het Taelverbond, volgens zijnen eersten bundel (over de volgende in eene latere aflevering van ons Tijdschrift) mogen beoordeelen, laat er zich van deze jeune Flamande littéraire niet dan goeds verwachten. Hoofden en handen vereenigd, mannen broeders! Eerst uwe eigene krachten gepeild en getoetst, en dan met den ban voor den dag; wij zullen u gaarne volgen, u hooren, u terugvinden, zonder of met den grooten of kleinen ban op onze bladen, en zijn, in zoo verre, uwe bondgenooten, overal waar het geldt, ook in de letterkundige wereld, ‘de waarheid, de schoonheid, het licht.’
|
|