| |
| |
| |
Spreuken des tijds.
I. Onze eeuw heeft hare tooverwoorden, waarmede zij ons lokt:
voorwaarts! |
à la renaissance; |
un fait accompli; |
budgetsnood; |
koninklijke en keizerlijke genade; |
daarmede behelpen wij ons zoolang, totdat het Lexicon van den Tijd eene verbeterde uitgave bezorgt.
II. Over den Tijdgeest klaagt ieder, en bederft denzelven intusschen, evenzoo als zekere ouders over hunne lieve kinderen klagen, en dezelven echter, hand over hand, vertroetelen.
III. Niets is belagchelijker, dan dat de lieden den Tijdgeest op alle wijzen beleedigen en uitschelden,
| |
| |
alsof zij er geheel vreemd aan zijn, terwijl zijzelven dezen in het leven roepen, en zorgvuldig koesteren. Wil men dan zijne echte kinderen, op deze wijze almede, repudieren?
IV. Thans lijden de menschen aan eene dubbele kwaal: te veel hoofd, en te veel hart, te veel verstand, en te veel gevoel; - alles hairfijn ontwikkelen, alles diep gevoelen. Ook hier splitst zich de mensch in twee deelen: de sentimenteele siegwart's, en julia's, en de koude wijsgeerige strauss of een zijner medestanders. Wanneer de Waarheid en de Tijd de som van het te veel verstand en het te veel gevoel optrekken, en deelen door het oude gulden cijfer, le juste milieu, is er vooreerst iets, en zulks niet weinig, gewonnen.
V. Ook de Tijd kent de percentenrekening. Hij geeft mode, stelsel, regt, theorie, als op beleening, aan zijne kinderen; maar eischt te zijner tijd de billijke ‘zooveel ten honderd’, als: menschenheil, menschenverlichting, enz., waardoor natuurlijk de meesten weldra bankroet maken, of door eindeloos oploopende, en niet betaalde renten, het kapitaal insgelijks verliezen.
VI. 't Is eene hagchelijke zaak, om met den Tijd mede te gaan. Waarom? De Tijd gaat, als een minis- | |
| |
ter, diplomatisch, dat is: verborgen, apokrijf, te werk; ja, wij gaan mede, in dien zin, als de planeten en wachters met en om hunne centraalzonnen. Men marcheert, faute de mieux, achter saturnus aan, en wie uit het gelid treedt, ontvangt een' stoot met de oude groote zeissen. - Dat is (vrijwillig) met zijnen Tijd medegaan!!
VII. Tijdsbegrippen zijn zeer goed te vergelijken met de vormen, waarin men de smakelijke kaakjes bakt; als de pan niet zuiver en schoon is, smaakt het baksel des tijds den mensch niet. Wanneer het vuur des tijds niet heet genoeg brandde, is de kost half gaar en ongezond. Er moet geestdrift bij, en als de vorm niet behagelijk is, heeft men er almede iets op aan te merken. Intusschen bakt de oude Tijd altijd voort, en velen overladen zich de maag, of lijden aan eene zedelijke indigestie: het vooroordeel.
VIII. De Tijd voert ook, als peetoom van dagbladen, en periodieke geschriften, eene onophoudelijke zegepraal. Aan hoe vele kinderen van papier geeft hij niet gedurig éénen naam? Denk aan den Spaanschen Tiempo, aan de kolossale, krachtige, Londensche Times; denk aan boudewijn's letterkundigen Tijd, aan den fijn uitpluizenden (helaas! ontslapen') Tijdgenoot, en eindelijk immers ook aan onzen nederigen Tijdspiegel. Voeg er bij den Berlijnschen Kalender für Zeit und Ewigkeit. -
| |
| |
Wij moeten den peetoom wel in waarde houden, en hem weder verzoeken om eenige bijdragen voor dit jaar, opdat wij niet eens, vroeg of laat, ontijdig worden.
IX. Tijdgenooten - contemporains - al zijn ze ook niet gelithographieerd, verdienen een bijzonder respect. Schiller zegt:
Nur der Lebende hat Recht.
Met onze voorouders, die dood, en dus stom zijn, kunnen wij naar welgevallen, barbaarsch genoeg, omspringen. Met de nakomelingen laten zich allerlei manoeuvres maken: zij zijn er nog niet, en hebben dus niets in het midden te brengen; men kan zich gerust op hen beroepen, wanneer de medelevenden ons den voet dwars zetten. Maar de Tijdgenooten moeten met meer savoir vivre behandeld worden. Zij kunnen ons zwart-, of witmaken naar welgevallen. Men neme zich dus in acht, en late ze met rust, - indien men, wèl te verstaan, te lafhartig is, om hun in het aangezigt de waarheid te durven zeggen.
X. Tijdschriften zijn spaanders, welke saturnus links en regts van de boomen afslaat met zijne zeissen, en waaruit de uitgevers de zoogenaamde spanen doosjes maken, waarin de wekelijksche of maandelijksche bonbons worden gepresenteerd. Men zegt, dat het dunne ligte hout dapper brandt.
| |
| |
XI. Tijd monarchen zijn er mede. De allesoverweldigende wijsgeeren, die hunne scholen vormen, en, als schoolmeesters, met de philosophische plak rondloopen, zoolang men zich niet emancipeert, en den meester zelven, waar hij misgreep, op de geleerde vingers tikt; - de groote kunstenaars, die voor kleuren en verwen, groen, rood, blaauw, op het paneel gebragt, ronde schijven binnenschilderen; - de toonmengelaars, die den oceaan der muzijk gelukkig bevaren, en zich met eene opera of symfonie een' penning in den zak, een lint op de borst, en eenen naam in Europa tooveren; - de geschiedschrijvers, die den ouden Tijd, of den oud-nieuwen Tijd, die nog in het geheugen ligt, herscheppen, en dikke boekdeelen uit andere boekdeelen vormen, en daardoor dikke beurzen maken. Alle dezen zijn Tijdmonarchen. Zij beheerschen hunnen Tijd - slechts schijnbaar; want het is wederom de Tijd, die hen - zelven opkweekte. Die ondankbaren! zij erkennen hunnen voedsterheer meestal niet.
XII. ‘Tempora mutantur, et nos mutamur in illis!’ De tijden veranderen, en wij met, en door hen. Is dit waarheid? Welnu, dan is alle verandering en teruggang op rekening van den Tijd te schrijven, en wij wasschen onze handen van alles. Ook hier is de Tijd de oude zondenbok, die alle zonden des volks dragen moet. Het beest heeft echter ook horens, en kan daarmede stooten. Ieder wachte zich voor schade.
| |
| |
XIII. Niets is zoo verstandig en voortreffelijk, dan om met den Tijd te transigeren - mede een Tijdswoord. Geven en nemen, zoo als men dit dient te doen met kwade vrouwen, kwade kinderen, kwade paarden, en honden. Niemand is meer genoodzaakt deze kunst te beoefenen, dan een staatkundige, een minister, en een Tijdschrift-schrijver. De goede Tijd leent gaarne uit, maar eischt weder zijn eigendom terug; hij geeft denkbeelden, theoriën, maatschappijen, genootschappen, en vraagt, na verloop eener kwart of halve eeuw, het geleende terug, en ontvangt hetzelve dan wel eens - tot in den grond bedorven.
XIV. Ook zijn er menschen, die altoos met den Tijd strijden; die zelven den eenigen en waren Tijd wilden vormen, als zij slechts konden; die nooit tevreden zijn met de vruchten en bloesems van den dag, maar gedurig eindelooze klaagzangen aanheffen. Zij hebben eenen moeijelijken strijd op aarde; want één tegenover tien- of honderdduizend is geen portuur. Als men met den Tijd op eenen vriendschappelijken voet wil blijven leven, moet hij fatsoenlijk behandeld worden. Hij heeft ook zijne eerzucht, en laat zich niet bij den neus trekken.
XV. Gaarne trekt men met pen en tong op den boozen Tijd los; - hij is gelijk een prediker, die op
| |
| |
de proef preêkt, zooals dit bij sommige gemeenten gebruikelijk is, en waarop ieder lid der gemeente iets heeft aantemerken: deze op den gang, gene op het gelaat, een ander op de gebaren, een vierde op de stem, een vijfde op de orthodoxie. - Gelukkig alzoo, dat de menschen den Tijd niet behoeven te beroepen: - zij zouden er nooit mede klaar komen.
XVI. Tijdsgebrek is een zeer noodlottig gebrek, - als de bezigheden des levens de ruimten van dagen en uren overvullen, loopt alles over, en wat er van overloopt, was dikwijls het beste - het grondsap ligt op den bodem.
XVII. Eene zeer zondige spreekwijze: ik heb tijd genoeg! - Dat hebt ge niet, lieve lezer, of lieve lezeres! De Tijd heeft nooit genoeg aan U, en doet nog steeds zeer vele eischen aan u, waaraan ge u onttrekt, omdat gij in dezelve geen' lust hebt - en dat is zeer verkeerd.
XVIII. Men hoort ons zoo dikwerf zeggen: die man, die vrouw, dat boek, dat stelsel, dichtwerk, dat hoofd, heeft zijnen tijd gehad; - eene zeer schrikbarende uitdrukking; want alles wat zoo bepaaldelijk in den verleden tijd wordt teruggewezen, is bedenkelijk. - Voor vrouwen, bovenal, als zij haren tijd
| |
| |
hebben gehad, beteekent dat: zij zijn voor de wereld, het bal, - o wee, o wee, o wee! voor het lieve huwelijk, ‘hors de saison.’ - Nu is het de groote, zeldzame kunst, om dezen tijd, dien men eens gehad heeft, weder te herkrijgen, zich te verzetten tegen den ongelukkigen meer dan volmaakten tijd, en het leven in den tegenwoordigen tijd door te conjugeren - als dit namelijk gelukken wil.
XIX. De opinie is een echt kind des Tijds - de tooverspiegel, waarin men de waarheid meent te zien; - 't is jammer, dat men somtijds dit glas onbarmhartig stuk slaat, en de scherven der gebrokene opinie niet weder zijn zamen te lappen.
XX. Alles roemt den goeden ouden tijd, - maar de ware, echte getuigen ontbreken; want dezen zijn de toenmaals levenden, die over hunnen tijd beter kunnen oordeelen dan wij, die hier alles bij overlevering moeten aannemen. - Was de oude tijd zoo goed, dan is het vreemd, dat men ook toen weder van den beteren, ouderen tijd sprak: - alleen adam en eva hebben daar niet over kunnen spreken.
XXI. Tijdsomstandigheden bedekken veel, - bij sommigen alles - men kan er zich radicaal mede helpen; alle zonden, misslagen, bêtises, trouweloos- | |
| |
heden, laten zich daarmede verontschuldigen, - jammer maar, dat de mensch, die luijaard! vergeet, dat de omstandigheden hem in zooverre wijzigen, als hij er door gewijzigd kan en mag worden.
XXII. Er wordt nog veel meer op den toekomenden Tijd gespeculeerd, dan in de spoorweg-aandeelen of Ardoïns; - hier en daar, intusschen, wordt er meer verloren, dan de speculanten willen weten, of bekennen.
|
|