De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Fantasmagoriën van Saturnus.I.
| |
[pagina 45]
| |
en klimt op de daken of in de vergaderzalen, zonder vooraf permissie te vragen. Daar de tijdelijke bezoeker der Residentie zich behoorlijk legitimeerde, als een Chargé d'affaires van Z.M. den Koning der booze geesten, moeten wij hem veel, dat ons anders vreemd in de ooren klinkt, ten goede houden. Hij heeft zich in eene school geperfectionneerd, waar men, sedert eenige duizendtallen jaren, dikwerf de beraadslagingen en diplomatische kunstgrepen onderwees. Signor asmodeus, tamelijk wel uitgerust met den geest van zijn respectief Hof, vond zich alzoo geroepen, om dezen winter in den Haag door te brengen, en hij is stoutmoedig genoeg, om nu reeds zijne wekelijksche mémoires uit te geven, waaruit wij opmaken, dat aan het Hof van den Vorst der duisternis thans het schrijvershandwerk met niet minder stoomkracht wordt gedreven, dan op onze lieve wereld. De geheimzinnige bezoeker der Residentie, sedert dezen herfst, is echter vrolijk en geestig van aard, en annonceert zich als een joviale duivel. Hij is daarenboven, - en wij begrijpen niet, waarom hij deze eigenschap in eene residentie durft medebrengen, - tamelijk opregt, nu en dan zelfs serieus, gevoelig nationaal, en vergeet somtijds zijne diplomatische zending: een ongeluk, dat hem is overgekomen, toen hij, bij de onthulling en vereering van een metalen standbeeld, pathetisch is geworden, en over willem den Zwijger, als een Hollandsche heer, medesprak. Maar ook hedendaagsche heeren duivels worden soms wat zenuw- | |
[pagina 46]
| |
achtig. Het was niet anders te verwachten, dan dat asmodeus onder de opposanten trad, gelijk zijn Heer en Meester, mephistopheles, van wien zijn patroon en woordvoerder, göthe, verklaarde: ‘der Geist, der immer verneint.’ Asmodeus heeft met zeer weinige zaken, die om, en ook in den Haag geschieden, vrede; hij is kritiek en lastig; vooral neemt hij, en dit hadden wij toch van eenen Chargé d'affaires anders verwacht, zich volstrekt niet in acht tegenover ministers en vertegenwoordigers, en vaart hun, zoo als men zegt, dapper in den baard. In hoeverre dit inderdaad helpen zal, als er werkelijk zoo groote nood in den lande is, weten wij niet. Wij ontkennen niet, dat een cordate duivel in de Residentie, waar een altijddurend gemaskerd bal, met en zonder duivels, wordt gegeven, geen hors d'oeuvre is; maar wij verwachten ook, dat asmodeus zijne beschuldigingen en invectieven tegen de tijdelijke grooten der aarde ten minste motiveere, en wanneer hij, op zijne wijze, boos wordt, en nu dezen, dan genen, met zijne kruk naar de kaak wil drijven, toch ook zegge, waarom en waardoor de geculpeerde culpabel is. Een welopgevoede duivel, een ordentelijk Satanskind, waarvoor wij le Seigneur asmodée houden, al ware het ook slechts, dewijl hij vrij goed en vloeijend Fransch spreekt, moet zich niet alleen bepalen tot schelden, en schimpen, en stooten, en bijten; hij moet zich, als een criticus, ook in deze weten te legitimeren. - Men heeft ons willen verzekeren, dat asmodeus, sedert | |
[pagina 47]
| |
eenigen tijd, in bloed- en geestverwantschap is gekomen met onzen vriend alphonse karr, wiens snorrende Guêpes in eenig verwijderd verband schijnen te staan tot de wekelijksche Mémoires van onzen Haagschen Satan-junior. Wij durven zoo iets intusschen niet voor loutere waarheid aan te nemen. | |
II.
| |
[pagina 48]
| |
punch sluit zich aan het maatschappelijk leven gereedelijk aan. Wij vinden er het lot der ongelukkige gouvernantes, der getergde dienstboden, zoo juist in geteekend, dat het alweder hier bewezen wordt: ‘de waarheid is overal dezelfde.’ Punch leert ons, dat er in dezen vergulden, verzilverden tijd nog zeer veel is, dat, van nabij beschouwd, blijkt te zijn: koper en tin. Ook de duistere nevelen van het huwelijksleven worden door hem aangetoond, en wel op zulk eene wijze, dat menig paar echtgenooten, wanneer zij elkander, op een' dezer winteravonden, uit het kleine boek iets voorlezen, elkaâr wel eens zullen aankijken met groote oogen. De 41ste brief, van eene bejaarde Dame aan eene jonggehuwde vrouw, over de behandeling van haren echtgenoot, is zoo stichtelijk en opbeurend voor onze lezende kringen, dat wij er, om toch een enkel staaltje hier bij te voegen, eenige raadgevingen uit ligten: ‘Arabella,’ zoo schrijft tabitha talons, hare opregte vriendin, ‘ik wil u eenig onderrigt geven aangaande huwelijkszaken; ik heb er ondervinding van. Drie mannen heb ik versleten, en alleen blijft mij deze voldoening over, van te weten, dat ik hen allen geheel naar mijne hand gezet heb, terwijl zij, die goede sukkels! zich verbeeldden, dat ik het was, die mij naar hen plooide. (Met zulke ondervinding mogt tabitha dus wel een gewigtje in de schaal leggen. Hare raadgevingen zijn van den volgenden inhoud): Daarom, mijne waarde, laat uwe zenuwen altoos delicaat blijven; dan zal uw man u oppassen als een kostbaar | |
[pagina 49]
| |
stuk porcelein. Maar als gij dwaas genoeg zijt, om te toonen dat gij sterk zijt, dan zal hij niet meer werk van u maken, dan van een aarden pot. (Bravo, menschkundige tabitha!) Houd dus vooral uwe zenuwen in waarde, mijn beste! - Er zijn in het huisselijke leven sommige wonden, die alleen door den juwelier genezen kunnen worden. - Er is eene soort van kalme teederheid, van laauwe liefde, waarmede men het verst komt; want zij verhindert de vrouw, om zich geheel weerloos over te geven, en maakt, dat zij steeds op hare waardigheid en haar gezag tegenover den man bedacht is. - Ergdenkendheid, mits met verstand gebruikt, is eene voortreffelijke zaak. - Er is nog een heerlijk middel, hetwelk u in staat kan stellen, om uwen echtgenoot te gelijker tijd te behagen en te plagen. Jaloezij - dat wil zeggen: eene gelukkige affectatie van dien hartstogt - is een verwonderlijk wapen in eene bekwame hand. - Wat uw humeur betreft, laat dat nooit vast zijn. De mannen, ik ken hen, verlaten zich op een onveranderlijk humeur. - Wees daarom somtijds uitgelaten vrolijk, en word dan eensklaps, op eenen blik of een woord van uwen man, droog en kort van stof. In uwe vrolijkste oogenblikken moet uw man altijd te moede zijn, als of men hem een vreemdsoortig geweer te bewonderen geeft, hetwelk zeer fraai is, maar met groote voorzigtigheid behandeld moet worden, zoo het niet onverhoeds afgaan en hem kwetsen zal.’ - Genoeg als proeve; - uit den klaauw den leeuw. Wij zouden wenschen, dat deze correspondentie van | |
[pagina 50]
| |
punch boven de laffe, flaauwe, vooze, anti- en contra-humoristische naarheden, welke men ons, met en zonder extra leelijke prentjes, aanbiedt, mogt gewaardeerd worden. | |
III.
| |
Het beeld spreekt:‘Met metalen lippen, wier klank hol en dof in de eenzaamheid klinkt, groet ik u, stad, in rust gedompeld, na eenen woeligen dag. Als beeld herleeft de oude Zwijger, en waar ik den vorigen dag zweeg, spraken de koperen vuurmonden, en verkondigden, dat mijne gedachtenis aan het volk werd hernieuwd. Welkom waart gij mij, stormachtige en gure dag, toen koning en volk mij, in het bronzen kleed gehuld, omringden, geleid door dat echt vaderlandsch gevoel, hetwelk de kaken hooger kleurt, en de oogen met verlevendigd vuur doet schitteren. Mij was eenmaal het land der vrijheid, toen de slavenketens het- | |
[pagina 51]
| |
zelve nog knelden, dierbaar, dierbaarder dan het leven; aan mij had de Magt daarboven de groote taak mede opgedragen, om dat land te bevrijden. Ik heb getracht, om dat doel te bereiken, en mijne laatste bede was niet minder opregt, dan mijn geheel bestaan, toegeheiligd aan het waarachtig heil van volk en staat. Ja, ik heb ze aanschouwd, mijne nakomelingen, van wie ik gescheiden ben door de breede klove der eeuwen; ik heb ze aanschouwd, zelfs met ongedekten hoofde, en ernst op het gelaat, toen deze uitwendige vorm uit zijne omhulling te voorschijn trad, zoo als eenmaal 's lands heil verscheen uit deszelfs beknelling, toen ik ademde op Neêrlands grond. Ik heb ze gezien, de mannen van staat, en van het regt, en van de wapenen, die zich als tot een geheel zamendrongen, en hunne warme blikken op mijn koud beeld hechtten. Wat, wat moet er in hunne zielen zijn omgegaan, toen zij, nog verwarmd door de krachtige taal van eenen begaafden redenaar, den Zwijger aanschouwden, die hen zwijgend aanstaarde? Ik heb ze gezien, die mannen, aan wien, in de bruisende en gistende negentiende eeuw, het heil van volk en staat is toevertrouwd, en zij moesten het gevoelen, dat ook in hunne aderen Nederlandsch bloed stroomt, - dat in hunne handen het klimmend of zinkend heil van honderdduizenden is gelegd. Waarom mogt ik toen het koperen lippenpaar niet openen, zooals thans? Waarom mogt ik toen den staf in mijne regterhand niet zegenend boven hunne hoofden zwaaijen? Mij bond eene onzigtbre magt de tong, | |
[pagina 52]
| |
en ach! had ik kunnen en moeten spreken, wat ware mijn antwoord geweest op de hulde van vorst, en adel, en volk? op den bulderenden welkomgroet, welke krachtig over het juichende 's Gravenhage heenrolde? - Vrijheid, ja, vrijheid, dat is uw naam, en uw kroon, en uw adel, fel geslingerd Nederland! Regt van het volk, regt van elken onderdaan, ook van hem, die niets meer bezit, dan zijn Hollandsch hart, en een zuur verworven stuk Hollandsch brood, dat, o dat blijve u heilig, mijn dappere afstammeling! die eene kroon draagt, waar ik slechts den staf mogt dragen. Gij hebt voor de vrijheid van uw, van mijn volk eens gestreden, en uw bloed gestort. Daarom zult gij het kostbaar pand, dat gij, bij het plegtig herdenken aan mij, uwen voorzaat, als uit mijne hand ontvangen hebt, - gij zult hetzelve in deszelfs duurgekochte vrijheid bewaren en handhaven, gij, als eerste man des volks, niet buiten, niet boven, niet over het volk, maar onder het volk, gij, eerste burger van Nederland, en alleen daardoor waardig Vorst uwer onderdanen. Gij zult niet alleen heerschen en beheerschen, om te heerschen, maar uw volk zoo lief hebben, dat hetzelve den naam ‘Vorst’ vergeet, en daarvoor liever het woord ‘Vader des Vaderlands’ uitspreekt. Was niet uw oog vochtig, klopte uw hart niet hoorbaar, onder ster en ordeband, willem van oranje! toen gij u aan mijne zijde plaatstet? Gloeiden u niet de eens omlauwerde slapen, al joeg de storm u de regenvlaag tegen het ontbloote hoofd? Onzigtbaar zal mijn geest u geleiden, | |
[pagina 53]
| |
hoofd, dat is: vriend van mijn volk! Krachtig zult gij de staatshulk sturen, en daar, waar de noodstorm opsteekt, de roerpen niet aan vreemde handen overgeven! Willem van oranje! met koperen mond roep ik het u toe, in de stilte van den nacht: ‘Gedenk aan den Zwijger, en werk in zijnen geest, met zijne beginselen!’ - Drong mijne stem ook door tot u, edele en groote mannen, door het volk geroepen, om alleen voor het volk te waken; gij, die, nevens uwen vorstelijken vriend, uitwendige eer aan mij hebt bewezen, en eenen kring sloot rondom den handhaver uwer regten, welke gij thans, als latere stedehouders, in mijnen naam, weder handhaaft. Hoort mij, als gij mij hooren kunt en wilt, voorstanders der dikwerf bedreigde en gekrenkte regten van mijn land, hoort mij! Beschermt den grond voet voor voet, welke u leven, kracht, en licht geeft! Verheft u, waar het geldt het regt van den allerminsten burger; verheft u tegen elke bedwingende oppermagt; zwijgt zoolang gij zwijgen kunt en moet, gelijk ik eens zweeg tegenover den Spaanschen dwingeland; maar spreekt en handelt dan ook, zoo als ik eens sprak en handelde, met God voor oogen, zonder vrees voor eenen dreigenden en verpletterenden blik, zonder aanzien des persoons. Gij reikt uwe hand hier aan den vorst, die in u, volksvertegenwoordigers, het veiligste en laatste bolwerk zijner staatsmagt vindt; maar de andere hand reikt ge aan uwe broederen, dáár werkende op zijnen akker, of handelende in zijne werkplaats, dáár treurende in zijne armoede. | |
[pagina 54]
| |
Gij zijt het, die de handen van vorst en volk in elkander legt, en beiden vereenigt. Wee u, mannen van staat! wee u, gij, die onzen edelen nazaat van zeer nabij en gestadig omgeeft, wanneer mijn duur verworven eigendom, waarvoor ook ik mijn bloed stortte, onder uw bestuur aan partijschap en beknellend onregt wordt ten prooi gegeven! Wee u, wanneer gijzelven bloost en huivert bij de gedachte, dat ook gij behoort onder Nederland's staatslieden! Wee u, indien gij mijn vrij, mijn krachtig, mijn trouw volk onderdrukt, en uwen looden voet op den nek zet van hem, die, als burger van Nederland, gelijkstaat met u, al verheft hij zich niet op vorstengunst, op een vorstelijk kruis, op vorstelijk eerbetoon. - Heil u, broeder van den vorst, wanneer gij alleen in de liefde van het volk uw loon vindt, en uwe lofspraak niet alleen gehoord wordt in de raadszaal, uit den mond van bevreesde en flaauwhartige vertegenwoordigers; maar als de geringste burger u zegent, zeggende: Deze kent het Nederlandsche volk; want hij verligt zijne lasten, waarborgt zijne vrijheid, erkent zijne regten, en bevordert zijne welvaart. - Zegen over u, erfgoed uit de hand Gods ontvangen, en eens ook door mij ontworsteld aan den knellenden greep van gewetensdwang. Kalm en tevreden ruste mijn blik voortaan op u, zoolang de naam van Nederland nog genoemd en gehoord wordt. Heil, heil u, vorst en volk! Wie u onderdrukt of miskent, vreeze, dat de Zwijger spreke, spreke met donderende kracht, en zich verheffe in en door zijne oude regten. Daar- | |
[pagina 55]
| |
om plaatste de wil van den vorst mij hier - ik gevoel en erken dit - opdat ik, als de nood klimt, en het geweld klemt, de metalen lippen opene, en God verhoede, dat ik dan voor de tweedemaal zoude moeten zeggen: Mijn God, heb medelijden met mijn arm volk!’ |