| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Poëzij.
Nederlandsche Muzenalmanak voor 1846.
Poëzij, louter poëzij! in een' allerliefsten vorm, met allerliefste plaatjes, louter smaak, gevoel, welluidendheid. Wij begroeten onze inlandsche Muze op den drempel van eenen nieuwen jaarkring; zij heeft hare waardige priesters behouden; de voedsterheeren hebben hun pleegkind weder helpen uitrusten, en de critiek mag niet te hard spreken; want een jaarboekje is als eene jonge dame, welke op een bal of concert gaat: zij is kostbaar gekleed, en als er een strookje verfomfooid is, of een krulletje minder gratieus is uitgevallen, zoude men, om het lieve, schoone kind niet te beleedigen, haar liever spoedig helpen, dan al te hard beknorren. Onze jeugdige almanak, die echter op eenen eigenlijken almanak evenzoo weinig gelijkt, als vader huygens op den wak- | |
| |
keren Haagschen dichter van den bergh, die naast elkander staan in het voorportaal, kan niet anders dan aanbeveling verdienen. Van den bergh stond, of zat, of wandelde niet, zoo als duizend leêgloopers, aan 't strand (bl. 5-17); neen, hij heeft daar staande of zittende gedicht, en nam, zoo als gudin het Scheveningsche strand in het penseel, het blaauwend verschiet, door het oog, in de ziel, toen in de pen, en later in den Muzen-Almanak. De zee is ook der dichteren element; zij zijn allen tritons, neptunussen, kalmte en storm, diepte en vlakte, - alles lokt de harpenaren uit. Van den bergh's strandlied lost zich op in eene elegie, een' klaagzang over Neêrland's onmagt op zee. 't Is wel zoo; maar het kan, in de gegevene politieke omstandigheden, niet anders, en het helpt niet om er veel over te klagen. Maar, wij voor ons, vinden nu de nationale grootheid niet in eene talrijke, weluitgeruste oorlogsvloot. Ook hier geldt het: ‘veel koeijen - dat zijn: veel schepen - veel moeijen,’ en als Nederland, door zijne zekerlijk
miniatuurvloot, tot eene zekere onzijdigheid, in cas van oorlog, gebragt wordt, is dit misschien, in de gegevene politieke omstandigheden, nog wel het verkieslijkste. Wij protesteren tegen eenen enkelen regel van den krachtigen zeezanger:
Holland heeft zijn kracht verloren, sints 't geen kracht zoekt in Gods kracht.
Dat luidt welluidend genoeg in eene dichterlijke pen; maar wij gelooven niet, dat Holland zijne
| |
| |
kracht - immers scheeps- en zeekracht - verloren zoude hebben, sedert ons land, dat is: ons volk, geene kracht meer zoekt in Gods kracht. Wij nemen het eenen gevoeligen, waarlijk dichterlijken dichter niet kwalijk, wanneer hij, in eenen enkelen regel, eene zeer groote overdrijving laat hooren; maar wij denken, als ondichters, zoo slecht niet van ons vaderland, waar bewijzen genoeg gevonden worden, dat men de zedelijke kracht wel degelijk zoekt in Gods kracht.
De zang van Seraja, een fragment, door den Heer a.p. van groningen (bl. 19-26), stroomt in volle, schoone melodij voort, en is in den regten toon gehouden. Zeer weinige verba sesquipedalia loopen er onder de bezielde regels door. Men moet zulke Bijbelsche voorstellingen niet op de goudschaal leggen.
De volks- en kinder-, ook der almanakken vriend en begunstiger, de Heer heije, wist hoog ernstig, wel iets dichterlijk-zwaarmoedig, de Toekomst (bl. 27-33) te bezingen. Het beeld van den miskenden columbus gaf hem dit diep gevoeld lied in het hart en in de pen; hij wenscht eenen columbus voor onze eeuw,
Wiens vaste hand, met ongebroken kracht.
Het roer durft stieren door stikdonkren nacht.
Dus ook hier gaat alles weder over in eenen somberen treurtoon, alsof Nederland van zijnen diepen val nooit weêr herrijzen zoude; alsof ‘Neêrland uit de rij der volkeren zoude geschrapt worden.’ Waarom
| |
| |
onze voor waarheid en licht strijdende dichters zoo eenparig ons goede vaderland door een' zwarten bril aanschouwen, laat zich misschien niet zoo dadelijk verklaren. Zij moesten ons liever wat meer moed in het hart spreken. Zonderling! onze dichters hebben eene soort van treurend genot, om over alles het rouwfloers te werpen. Zijn er dan geene bloemen meer, enkel distelen, op het veld der dichterlijke beschouwing? O wee! dat de tijd niet eenmaal kome, waarin wij onze waardige Muzenzonen bij aansprekers of bidders moeten vergelijken, en hunne gedichten bij begrafenislijsten. Intusschen herstelt de Heer heije zich, aan het einde van zijn schoon gedicht, uit den treurtoon, en hoopt, - wij met hem, - dat Nederland der waarheid zegepalm drage,
Gelijk de duive uit d' eersten wereldvloed
Europe, als boô des vredes, te gemoet!
In 1845 nam de Heer dorbeck het speeltuig (bl. 34-37), en schetste de nooden, die Europa troffen: vuurs- en watersnood, Zwitserland's onzalige scheuring, enz. Hij ziet het jaar voortrukken:
Alsof een wraakfiool vol toorns was uitgestort;
Alsof een geest des kwaads vergunning had tot plagen.
Nu zochten wij ook naar den geest des goeds; want het verleden jaar zal toch wel niet louter booze geesten gebaard hebben; deze echter is achtergebleven. Nederland wordt opgeroepen, om zich van het kwaad te verwijderen:
| |
| |
O Kies! - Beraad u! - Maar zij de inspraak van 't geweten
Het eenig richtsnoer, om uw andwoord af te meten
In de onherroepb're keus, de keus van 't goed en kwaad.
Wij zouden nog wel een ander en beter rigtsnoer kunnen aanwijzen voor het lieve vaderland. Met het geweten, als alpha en omega, komen wij niet zeer ver op dezen weg; als het Woord en de Geest Gods niet medewerken, zal het vaderlandsche geweten op de heirbaan, waarop de volken voorwaarts gedreven worden, niet veel meer zijn dan eene - utilité.
In ‘'t bosch van Nijenburgh’ voert ons de Heer hofdijk (bl. 38-47), en bevestigt ons dáár zijne roeping als beschrijvend schrijver en dichter. Het gedicht is verbazend beschrijvend: - de ridders en minstreels verschijnen, van het hoofd tot de voeten gekleed en uitgedost, en komen alzoo, als van zessen klaar, in de verzen, dat is: in de kleêren. Wij wagen intusschen niet, te bepalen, hoeveel echt dichterlijke gedachten, buiten de allernaauwkeurigste toiletten, hier te vinden zijn; en wat er eigenlijk, na aftrek dezer beschrijvingen, overblijft, weten wij ook niet, tenzij men niets meer bedoele, dan
- weg te zinken in 't verleden,
De mijnen dier verborgenheden
Tot de uiterste aadren in te treden.
Maar bij dit wegzinken moeten wij dan, weder opgerezen, toch iets, uit dien nacht der oudheid, naar boven medebrengen; en als we nu alleen beschrijvingen vinden..... dan??
| |
| |
Een dergelijk riddergedicht levert ons de Heer alberdingk thijm in Heer Gijsbrecht van Rosenburchs kindschheid (bl. 49-60). Nu en dan wordt het gedicht, dat niet zeer kort is bewerkt (dat is voor den dichter: uitgevallen), iets of wat prozaïsch, waardoor het riddermatig-poëtische groote schade lijdt, bijvoorbeeld:
Eens, op een morgen vroeg, deed hij mij tot zich komen.
Hij zat in 't klein vertrek, dat, voor mijn moeders dood
Door haar bewoond, sints toen, hem, bij het eenzaam droomen
Waartoe hij vaak verviel, de laatste wijkplaats bood.
Wij weten zeer goed, dat het oude Pegaasje somtijds struikelt; maar dergelijke quasi-dichtregelen behooren toch wel niet in eenen Muzen-Almanak. Overigens is het gedicht krachtig genoeg.
De dichter calisch behandelt hetzelfde thema als zijn kunstbroeder van den bergh: het Strand (bl. 61-67), en voor eenen recensent ex professo is hier derhalve eene uitstekende aanleiding, om eene vergelijking te maken, en aan een' der twee Muzenzonen eenige lauwertakjes, van het papier, aan te bieden. Wij mogen niet alzoo oordeelen, maar gelooven, dat dit gedicht groote waarde bezit; 't is een prachtig stuk - vloeijend, vonkelend. Zoo iets laat zich niet beoordeelen, maar slechts lezen en tevens gevoelen.
De Legende van het Orgel, door den portretgever van den bergh, heeft minder rijkdom aan vinding en effect, dan welluidendheid. De keuze voor eene legende had misschien gelukkiger kunnen zijn; maar de bewerking vergoedt die schraalheid. Dichters
| |
| |
kunnen ook, zoo als onze aanzienlijke landheeren, heidegronden ontginnen.
Zacht, en toch indrukmakend, vertelt, neen, omdicht de dichter ten kate een Sprookjen uit het Noorden, de Engel (bl. 75-83). Men zoeke hier geene Noordsche kracht, niet de kracht van thor, veeleer de liefelijkheid van balder. Engelen, kinderen, bloemen, sterren, alles ruischt als een windharptoon ons voorbij in de welluidende poëzij, welke hier eene eigene taal aanneemt, en ons als lispelend en suizelend omzweeft. Als onze dichter ten kate op zijn waar dichterlijk gebied staat, overmeestert hij ongevoelig zijne stof, en tevens zijne lezers.
Nu, smaakvolle lezer! zult ge onze wenken; want meer geven we niet, gunstig aannemen? Neem het lieve boekske met u, wanneer gij naar poëtisch genot zoekt, en vergun ons, het overig verslag tot eene volgende aflevering te besparen, wanneer gij zekerlijk den sierlijken Muzen-Almanak aan uwe vrouw of kinderen reeds geheel zult voorgelezen hebben. Tot op dien tijd - vaarwel!
|
|