| |
| |
| |
Fransche letterkunde.
Het tweede wonderboek.
Le Juif Errant.
Notre tâche est accomplie, notre oeuvre achevée.
eug. sue, Le Juif Errant,
(Conclusion.)
Toen, vóór twee jaren, ons oog, en dat van velen met ons, op het eerste wonderboek, de Mystères, viel (zie Tijdspiegel 1844, bl. 33), liet het zich verwachten, dat de klimmende schrijver, eugène sue, op het voetspoor der gildebroeders, ware het niet met een da capo, dan toch met een tweede wonderboek zoude optreden. De polygrafen, de veelschrijvers, in den luchtballon van het genie geplaatst, moeten steeds hooger en hooger; zij werpen hunne werken van boven op en onder de menschen, gelijk onze aëronaut kirsch de gekleurde vlaggetjes. Een
| |
| |
romanschrijver, door den veelschrijvenden duivel bezeten, kan niet rusten. Ook tot hem zeggen de uitgevers, de koningen der feuilletons, zijne beurs, benevens zijne eerzucht, alles te zamen, als tot ahasverus: Marche! Marche! Marche! en zoo is elk modern romanfabriekant zelf een wandelende Jood, door al de eeuwen der letterkunde, totdat hij uiten afgeschreven is, dat is: letterkundig dood wordt. Waarschijnlijk heeft sue bij zichzelven dat zonderlinge ding meenen te ontdekken, hetwelk men de roeping tot iets noemt, in het Theologisch stelsel: de vocatio, genaamd; hij heeft zijne bestemming erkend, als een door de genie gepatenteerd schilder met de pen, en daar de genie met hare patenten thans zeer mild is, en het er bij haar op een paar honderd meer of min niet aankomt, vooral te Parijs, heeft sue zich mede voorzien van deze reispas in de letterkundige wereld. Alles hing geheel af van de gelukkige greep, en sue greep dan ook dapper in het rond. De legende van den wandelenden Jood was de eerste greep; toen tastte hij weder rond, links en regts, en vond, buiten zijne personaadjes: de Indische verworgers, de Jezuiten, en de Cholera. Toen alles bont en veelkleurig was onder elkaâr gemengd, is de schrijver aan het werk getogen, en heeft zoo lang gemengd, geroerd, gestookt, geworgd, ge-jezuit, geétrangleerd, gemarchandeerd met zijne stof, totdat er eindelijk, helaas! niets meer aan te doen was, en hij besloot, ten einde raad, al de heeren en dames, de duiveltjes en de engeltjes, te expediëren, en als met een' veeg van
| |
| |
de hand weg te wisschen; toen hielden wij in het laatste deel bijna niemand meer overig. Iemand moest er toch overig blijven, om het lamp- en voetlicht der tragedie uit te dooven: l'Ange gabriel, de ex-jezuit. Deze maakt de solitaire slotbuiging voor het publiek, en sue wrijft zich de handen, bergt al de doode vrienden en vriendinnen in een kastje, en roept nu uit, als een tweede alexander:
Notre tâche est accomplie, notre oeuvre achevée!
Wij wilden de gelaatstrekken van den gevierden schrijver wel eens bespied hebben, toen hij op eens de helden, en de eenige heldin (adrienne), onmenschelijk om het leven bragt; gelijk men zegt, in een ommezien, en un clin d'oeuil. Ach! daar nemen zij allen hun afscheid, vermoord, door vergif omgekomen, zelfs rodin, die anders tamelijk omzigtig was, en gelukkig aan de vreesselijke cholera ontsnapte. Ook ahasverus en herodias verdwijnen! Niemand brengt er het leven af. Wij huiveren bij de wreedheid van den schrijver; maar zien in onze verbeelding, hoedanig hij glimlacht, denkende: ‘deze wandelende Jood, met zijne nakomelingen, heeft zijne renten opgebragt; het effect is uitgeloot; ik heb de coupons afgesneden. Laat nu de geheele santenkraam maar naar de maan vliegen!’ En toen dat alles alzoo was geschied, en den lezenden volke wereldkundig gemaakt, toen viel de voorhang, en de menschen stonden daar, verbaasd, verwonderd, verslagen. Wanneer sue, in betrekking tot zijne vijanden, zegt ‘ces plai-
| |
| |
santes fureurs, ces bouffons anathèmes’ (zie Conclusion), en verder: ‘Nous avons joui, beaucoup joui de cette comédie!’ dan zouden wij bijna deze uitdrukking op de gewaarwordingen, die hijzelf, bij het eindigen van zijn werk, gevoelde, op hem willen toepassen. Cette comédie, hoe gedwongen tragisch alles ook, eindigt met dood en gif.
Naar ons oordeel is deze wandelende Jood, die Europa's boekwinkels, en Europa's leeskringen doorwandelde, zeer verre van een meesterstuk te zijn, en wij wenschen, te dezen aanzien, ons oordeel nader toe te lichten.
Bij de lezing van het legio chapitres, deze schakels van de romanketen, schijnt het inderdaad, dat sue niet wist, wat hij telkens weder zoude te voorschijn brengen, wanneer het laatste hoofdstuk met de eene of andere horreur, of geheimzinnige toespeling op naderende horreurs, was gesloten. Misschien heeft hij zich, in den waren zin des woords, door het verhaal eeniglijk laten leiden, en den geheelen menschenwinkel zoo bont door elkander geworpen, altijd het oog op de veilige toekomst werpende, waar hij allen, die lang genoeg gedoold, gelasterd, bemind, en gedreigd hadden, met een' oogwenk kon doen zwijgen, zoo als ook werkelijk geschiedde. Hierin intusschen lag, voor den bedorven smaak der hedendaagsche lezende menschen, een groot lokaas; - men was verzekerd, om bij elk nieuw hoofdstuk weder op den een' of anderen enormen trek, helschen streek van de Jezuiten, of gloeijende liefdesverklaring te zullen stoo- | |
| |
ten. Sue stond met den grooten blaasbalg gereed, om het steenkolenvuur der driften, waar het verflaauwde, geweldig aan te blazen, zoodat de vonken ons om de ooren spatten. De eigenlijke mise en scène, het decoratief van den roman, was hier de eerste vereischte, maar voor de ware kunst - het Πϱωτον ψευδος - de eerste grondfout; - daaraan is alles opgeofferd. Wanneer de scènerie der verstikking met kolendamp van het zusterenpaar, der krankzinnigen, der geweldig weggevoerde jonge erfgenamen, rose en blanche, van den kloosterstormer dagobert, der Cholera, behoorlijk is afgewerkt, neemt de mensch-, dat is: zijnen lezer-kundige schrijver de tooverroede te baat: hij developpeert den inwendigen mensch in zijne meest infernale boosheid, de gruwelijkste
huichelarij, de snoodste bedriegerijen, de ergerlijkste misleidingen. Sue speelt met de ligchamelijke en zedelijke wereld, en handelt daarmede evenzoo als de tooneelmachinist, in het derde bedrijf van weber's Freischütz, waar de Wolfsschlucht in een rood, helsch tooverlicht verschijnt, en het orkest infernale akkoorden laat hooren, en de kleine kinderen in den schouwburg bang worden voor al de leelijke gezigten op het theater. Wanneer men nu in die barbaarsche parforce-jagt naar de in- en uitwendige gruwelen de bloem, de kroon, de zegepraal der moderne kunst vindt; wanneer men dergelijke zamengelapte, met geweld aan elkander geknoopte, meestal hoogst onwaarschijnlijke horribilia aanprijst, - dan kan onze eeuw geene scherpere satyre op het verval der ware
| |
| |
kunst maken, dan juist daardoor. Wildet gij tegenwerpen, dat het boek, in al zijne eindelooze deelen en vervolgdeelen, toch gretig gelezen, alom verkocht, overal vertaald, nagedrukt, en, waar het verboden was, ingesmokkeld is geworden, dan bewijst dit nog niets voor de innerlijke waarde van den papieren wandelenden Jood. Het bewijst misschien te veel voor de eenige oppermagt, welke eene enkele verhitte en wilde verbeelding, ondersteund door eene buigzame, bevallige taal, en schitterenden stijl, op honderdduizend andere verbeeldingen aan de leestafel uitoefent. Sue's tweede wonderboek is voor den opmerkzamen tijdsbeschouwer een krachtig bewijs, waar en hoedanig de schrijver zijne lezers moet aangrijpen, om zich van hen te verzekeren. Uit dit oogpunt beschouwd, is de voormalige wondarts een uitstekend menschenkenner: die eer willen wij hem geven. Maar men noeme hem toch niet, wat menigeen misschien gaarne zoude zeggen: klassiek; dat is nog iets anders. Sue zal er ook wel niet aan gedacht hebben, om een klassiek, onvergankelijk werk te schrijven, toen hij deze verwarde, en woelende, zich onderling verdringende kleine menschenwereld, in de marionnettenkast van de toekomende feuilletons, als in eenen tooverachtigen nevel, aanschouwde. Hoewel het laatste hoofdstuk, misschien het meest degelijke onder al de hoofdstukken, waar de schrijver zich eenigzins verdedigt, ook eene zeer gewone zelfbeschuldiging bevat, alzoo: ‘Nous savons combien cette oeuvre est incomplète, imparfaite; nous savons
| |
| |
tout ce qui lui manque, et sous le rapport du style, et de la conception, et de la fable,’ wordt hier intusschen niet door weggenomen, dat de schrijver er eene andere geloofsbelijdenis bijvoegt: ‘Mais nous croyons avoir le droit de dire cette oeuvre honnête, consciencieuse et sincère.’ In zooverre men nu, naar Franschen, Parijschen schrijversstijl, datgeen honnête en conscientieus noemt, waar niet geheel openlijk en onbewimpeld, de wellust, het overspel, de grofste dierlijkheid moedernaakt op het papier staan, hebben wij vrede met des schrijvers apologie; hierbij echter opmerkende, dat, voor Nederlandsche lezers en lezeressen (wel te verstaan, die nog niet geheel verfranscht denken en gevoelen, en door de magazijngoederen van den lieveling canongette, in onze groote steden, niet verpest zijn), het hoofdstuk, waar djalma en adrienne (Zie, Le Lit nuptial), na behoorlijk vergif te hebben ingenomen, den bruidsnacht onder die omstandigheden vieren, niet bijzonder is aan te bevelen. - Daarover werpen wij eenen sluijer, aangezien de bijzondere voorstelling van datgeen, wat honnet en eerbaar is, bij Nederlandsche en Fransche schrijvers, den Hemel zij dank! hemelsbreed verschilt, en altijd moge blijven verschillen, hoezeer ook de stoom-wonderkracht weldra de ruimte tusschen onze honnette, conscientieuse naburen, en ons, phlegmatieke moerasbewoners, dreigt weg te nemen. Wij herinneren ons niet, bij onze schrijvers van naam, en ook niet bij onze schrijfster van naam, dergelijke conscientieuse voorstellingen ge- | |
| |
vonden te hebben, en wanneer onze wakkere van lennep, in zijne Voorouders, of Mej. toussaint, in hare verschillende tafereelen,
tot dergelijke inhonnette beschrijvingen waren afgedaald, of, met de pen in de hand, weggezonken, het verontwaardigd Nederland zoude zich luide en ernstig hebben laten hooren. Overigens, wij bekennen dit gaarne, in vergelijking met de andere, ontelbare, Fransche, quasi-letterkundige producten, de weerlichten aan den duisteren, letterkundigen trans onzer naburen, is de wandelende Jood eerbaar en ordentelijk genoeg. De respectieve diermensch, de getrouwe mededeeling van een bedreven overspel, de tooneelen uit de bordeelen, of de apologie der geslachtsdrift, heeft sue, in spijt van zijne medestanders in het romantische vak, verstandig en behoorlijk achterwege gelaten. Wij wenschen, dat hij zich van het levend geslacht der priapen, en hunne zwijnen-natuur, op de bladen der schoonklinkende romans aan de Christelijke menschen al glimlagchend aangeboden, moge verwijderd houden, en, om de lezers te lokken, liever eene nieuwe hel vol Jezuiten doe ontbranden, dan de opgewekte verbeelding zijner lezers, door ontucht en moedernaakte wellust, verpesten. Uit dat oogpunt, staat sue inderdaad boven zijnen tijd, boven zijn land, boven zijne stad, en boven zijnen stand, als romanschrijver in Frankrijk in de negentiende eeuw. Men duide ons dit krachtig woord niet ten kwade. In vele onzer hedendaagsche Nederlandsche geschriften en tijdschriften huldigt men te veel den heerschen- | |
| |
den geest eener allesoverweldigende natie, die, wanneer zij met hare wapenen eenen abd-el-kader nog niet kon te onder brengen, ons eerbaar en deugdzaam Nederland, in zooverre het nog aanwezig is, mede niet overweldige, en in den grond bederve.
Uit een ander oogpunt beschouwen wij le Juif errant als een bepaald tegengif tegen de Jezuiten. Aan rodin, d'aigrigny, en Madame de st. dizier is sue ongeloofelijk veel verschuldigd. Het was een allergelukkigste greep in de bestaande hedendaagsche woelende maatschappij, om de Jezuiten met de eerste hoofdrollen te belasten, en daar er toch, in eenen roman, een zeker getal ingevleeschde duivels, als contrast voor de Engelen in menschengedaante, behooren, schijnt het, dat sue sijnen tijd en zijne eeuw wèl gekend heeft, om den ouden tartuffe weder te doen herleven; en, zoo als de schilders zeggen, geheel op te werken, in père rodin. Wij mogen niet ontkennen, dat in de uitwerking van dit karakter nu en dan ware kunst te vinden is. Hier kon men al, wat menschelijke boosheid, afschuwelijke intrigue, huiveringverwekkende huichelarij kan opleveren, als in éénen persoon zamendringen, zamenpersen (gelijk de stoomkracht in den engen koker), en op eene krachtige wijze aanschouwelijk maken; hier is het hoofddenkbeeld van den schrijver geweest: niets is te slecht voor eenen Jezuit; derhalve (zoo leert de Logica) kan ik hier alles, wat de mensch duivelachtigs in zich bezit, of kan ontwikkelen, veilig te voorschijn brengen. Zoo iets, in levendige kleuren, in
| |
| |
korten, behagelijken stijl, den lezenden volke aangeboden, was voor de honderdduizenden liberalen, anti-Jezuiten, Protestanten, ongeloovigen, vrijgeesten, een hoogst aangenaam geschenk. Men weet, gelijk den steller van dit vertoog door een' ooggetuige is medegedeeld, dat, vóór iets meer dan een jaar geleden, in het streng Katholieke Keulen, de persoon van rodin op het tooneel is gebragt, in zijn oorspronkelijk karakter. Zoo iets is merkwaardig. Wij zijn geene vrienden van de groote societeit, die nog tamelijk veel invloed hier en daar uitoefent; wij hopen nimmer onder de confrères te behooren, hoewel wij voor hunne denkbeeldige woede en oppermagt evenmin vreezen, en hen meer en meer als een hors d'oeuvre in onzen tijd beschouwen; ja, gelijk men de slangen in de menagerien laat zien, nadat men zorgde, dat zij de oppassers en toeschouwers geen' giftigen beet meer kunnen toebrengen. Evenwel verleent de Jezuit, wanneer hij onder het bereik van den romanschrijver komt, treffelijke situatien; uit een aesthetisch, bloot kunstmatig standpunt beschouwd, zoude het voor de romanschrijvers en lezers hoogst ongelukkig geweest zijn, wanneer er geene Jezuiten waren geweest, en wij voorspellen aan de societeit nu, na de eerste welgelukte poging van sue, dat zij nog wel honderdmaal in honderd toekomende verdichte verhalen zullen verschijnen. Père rodin zal inderdaad een ware père worden voor een volgend geslacht van monsterachtige huichelaars: altemaal verfoeijelijke rodijntjes. Nu zal men de heeren Sa- | |
| |
tans en Beëlzebubs, in menschelijken vorm, niet meer behoeven te zoeken bij boosaardige, geveinsde, en listige ministers, of kamerheeren, of hofraden, of ambtsheeren, zoo als ten tijde van iffland, kotzebue of
schiller; men heeft het patroon, het modèl; men heeft de maat, de lengte, de breedte, de hoogte, den omvang. Het duivelspakje van rodin zal door menigen kleedermaker met de pen, of verhaal-schrijver, worden nagemeten, afgekeken, aangepast, en opgeknapt. Alleen deswege verdient sue eene medaille. Een bijzonder stokpaardje, waarop onze Fransche schrijver gaarne heen en weder draaft, is de arbeidende klasse; de agricol's van onzen tijd, de fabriekwerkers, die in den wandelenden Jood evenzeer worden gepatrocineerd, als het stelsel der verbeterde gevangenissen in de Mystères voorgestaan. Hierdoor verkreeg zijn werk eene zekere communistische populariteit; de allesbedwingende philantropie volgt almede den wandelenden Jood, en grijpt hem bij eene mantelslip, en hij volgt de pen van zijnen laatsten voedsterheer, die zichzelven, als een boosaardig Christen, zoo rijkelijk met oud Jodenvleesch voedde, en aan Europa een bont uithangbord toonde, waarop een man met grooten baard, stevigen wandelstaf, vliegend hoofdhair, die bergop, bergaf klimt, roepende:
Treedt binnen, vrienden, treedt maar in!
Hier is wat schoons te zien;
Zoo aanstonds maken wij begin.
Treedt binnen, goede liên!
| |
| |
Wanneer men, na verloop van twee of drie eeuwen, den aan gruwelen en aan hoofdstukken zoo rijken, ouden Jood, die dan alweder ouder is geworden, ter hand neemt, gelijk wij nu de werken van rabelais, balzac, den oude, voiture, of tijdgenooten, dan zal de latere criticus met groote oogen den tooverlantaren van eugène sue beschouwen. Misschien zal zijne aankondiging aldus luiden:
‘In de eerste helft der negentiende eeuw, toen men in Parijs evenveel schrijvers als colporteurs telde, toen de monsterachtige fantazy alle perken te buiten ging, en de kunstvrienden en beoefenaars der aesthetica de moedernaakte waarheid, bij voorkeur, als ontucht, gruwel, moord, en jammer, voorstelden, maakte een zeker schrijver, eugène sue, in zijnen tijd, voor zijnen tijd, en door zijnen tijd, wat men toen noemde, veel opgang, éclat. Hij heeft de legende van den wandelenden Jood, onder Christenen en Joden, niet enkel gebragt; maar ook dezen ouden persoon tot lokaas gebruikt, om het publiek, dat in zijnen tijd, met echten geeuwhonger, of leeshonger, alles verslond, rijp en groen, en daardoor veel aan zedelijke obstructie leed, op eene aaneenschakeling van tafereelen te vergasten, alwaar de meest tegenstrijdige driften in het scherpste contrast geplaatst worden, alwaar woeste dierentemmers, een ongeloofelijk hevig verliefde Oostersche prins, en eene excentrische Parijsche dame, allerliefste tweelingen, met eenen gepensioneerden papa, en een patente, eerlijke, Fransche knevelbaard, zich vervoegen aan
| |
| |
de zijde van eenige Jezuiten, die, naar den smaak der toenmalige, negentiende eeuw, de ongehoordste gruwelen uitdenken, en gedeeltelijk ten uitvoer brengen; want het gold hier eene erfenis met oploopende renten, van ettelijke millioenen, welke zorgvuldig bewaard werd door eenen stokouden Jood. Het zamenweefsel van de allergrootste boosheid, met de sentimentele liefde van prins djalma, en de fiere adrienne, werd door Europa luide toegejuicht; want men was in die dagen nooit moede, om alles door het vergrootglas van den zeer rijkelijk betaalden romanschrijver te zien. Het slot, de ontknooping van het eens geruchtmakend boek is van dien aard, dat wij daaruit de geniën der negentiende eeuw geheel kunnen leeren kennen; want slot en ontknooping, ten minste naar eenige regels van kunst, smaak, en oordeel, ontbreken geheel, waaruit men schijnt te mogen opmaken, dat de schrijvers van dien tijd, wanneer hunne hoofden even ledig als hunne inktkokers waren geworden, en hunne beurzen des te beter gevuld, het geduldige publiek in het aangezigt hebben uitgelagchen, alsof zij zeggen wilden: “Nu wij genoeg in den zak hebben, hebt gij genoeg uit onze denkbeeldige wereld.” - De wandelende Jood der negentiende eeuw is, om kort te gaan, een merkwaardig teeken van dien Tijd, en een evenzoo merkwaardig teeken van den toenmaligen smaak onzer voorouders.’
|
|