| |
| |
| |
Maatschappelijk leven.
I.
Nieuwste apologie der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen.
Maatschappijen en genootschappen behooren op Nederlandschen grond. De middelpunt-trekkende kracht van besturen en hoofdbesturen wordt door de middelpunt-schuwende kracht van vrijheid en wetteloosheid onder ons nog niet tegengewerkt. Men schaart zich gaarne onder eene oud-vaderlandsche banier, mits zij niet al te hoog worde gehouden, en men lezen kan, welk zinneschrift daarop staat; want de Nederlander weet gaarne, waarom en hoe hij iets doet, en dus ook, wat er gedaan is, en gedaan moet worden. Vandaar de nooit geeindigde verslagen, aanspraken, ontwerpen, adviesen, commissiën, hoofdpunten, en punten van beschrijving; vandaar dat eigenaardig maatschappelijk-, bijen-, mieren-, en beversleven, alwaar eene verbindende
| |
| |
eenheid te midden eener groote verscheidenheid bestaat. - Nergens misschien vinden wij den echt Nederlandschen aard zoo kenbaar en onmiskenbaar uitgedrukt, dan in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, eene telg van echt nationalen bloede, welke zich, te midden der staatkundige en godsdienstige woelingen, met onverzwakte kracht handhaafde, en te diep in het volksbestaan is ingeworteld, om, ondanks de bedreigende voorspellingen van treurprofeten, reeds in de ure der ontbinding te zijn. Eene vereeniging, die op den grondslag van waarachtig volksheil en volksverlichting gebouwd is, gaat niet zoo spoedig tot ontbinding over, en, wanneer zij zich omzigtig aan den geest en de eischen des tijds aansluit, zonder evenwel hare vaste en gewaarborgde beginselen te laten varen, bezit zij inwendige levenskracht genoeg, om hare voortduring uit eigene middelen te bevestigen. Men is intusschen sedert eenige jaren gewoon, om deze Maatschappij bij voorkeur een schandbord om te hangen, en publiek te brandmerken. De scherpregters behooren tot die mannen, welke, bij alle gelegenheden, klaagzangen over het onchristelijk, of, wat geheel gelijkluidend is, ongereformeerd Nederland aanheffen; - die tegen het zevenhoofdig monster, den geest des Tijds, met oude, verroeste, zware wapenen te velde trekken, maar, even als hercules, tot hunne ergernis weder nieuwe monsterkoppen zien te voorschijn komen. In hoeverre het hun gelukken zal, om de hydra der negentiende eeuw met de Dordsche knuppels
| |
| |
geheel te verpletteren, is nog tamelijk onzeker. De ongelukkige, onchristelijke Maatschappij is te liberaal; zij vraagt - die heidensche! - niet naar bepaalde geloofsformulieren; zij is niet streng-gereformeerd, - derhalve is zij niets. Ware zij iets, zij moest alles, dat is: oud, echt Heidelbergsch, zijn. Nu zijn al hare inrigtingen, van welken aard ook, voor de helft ten minste, uit den Booze. Hare bewaarscholen, volksinrigtingen, schoolboeken, aanmoedigingen voor edele zelfopoffering, boekverzamelingen, spaarbanken, - alles is niet orthodox genoeg, en gaat niet uit, door, en tot den geloove, dat is niet, het algemeene, allesomvattende Christus-geloof, maar de kerkelijke leerstellingen, in bepaalde vormen gegoten. Een echte jeremia onzer dagen, een bestrijder van het Nut van 't Algemeen, een der zeven of zeventigmaal zeven Wijzen in Nederland, zoude zich immers niet kunnen amalgameren of encanailleren met vrijzinnige Lutherschen, met Doopsgezinden, die de erfzonde niet ab omni parte kunnen aannemen, en de ongedoopte kinderkens ter helle zenden; bovenal niet met volstrekt kleurlooze Remonstranten, wier oude ketternaam evenals een schrikbarend Schibboleth in regtzinnige ooren klinkt, en het Dordsche gehoorvlies pijnlijk aandoet. Men schept er behagen in, om de Maatschappij in den grooten ban te doen, en haar alom te verketteren, omdat zij tot heden toe hare Gereformeerde belijdenis nog niet heeft uitgegeven, en al hare voormalige liberale zonden voor altoos afgezworen. Eenvoudige menschen geven
| |
| |
aan de scherpregters somtijds gehoor, en gaan mede op de parforce-jagt, ter opsporing van de vrijzinnige beginselen der Maatschappij, waarbij de Artikelen en de Katechismus, als hazewinden, vooruitloopen. Intusschen schijnt de Maatschappij stil en tevreden op haren weg voort te gaan, en laat hare aanvallers mede in rust; misschien dat, na vijftig jaren, wanneer de oppositie den tegenwoordigen levensduur der Maatschappij bereikt zal hebben, de zaken anders staan. Over de tegenkanting der Katholieke kerk, of, beter gezegd, der Katholieke geestelijkheid, spreken wij thans niet; het ligt in den aard der zaak, dat eene op zuiver Christelijke beginselen gegronde, en van een hooger gezag volstrekt onafhankelijke maatschappij, in strijd moet geraken met eene priesterregering, die op eene geheel andere basis rust. Aangenaam is het, wegens de genoemde redenen, wanneer vrienden van waarheid, licht, en volksveredeling, de bestredene en miskende Maatschappij, op eene kiesche en waardige wijze verdedigen, en zich zonder overdrijving, maar met nadruk, laten hooren, om de goede zaak, die, zoo als alle goede zaken, voor kwaad wordt gehouden, voor te staan. Wij gelooven, dat dit doel op eene bijzonder gelukkige wijze is bereikt door den laatsten spreker bij de algemeene groote vergadering, gehouden te Amsterdam, den 12 Augustus des voorgaanden jaars, en wij bepalen de aandacht onzer lezers, voor eenige oogenblikken, bij de Aanspraak ter aanmoediging eener werkzame en ijverige behartiging van de belangen der Maatschappij: Tot Nut van 't
| |
| |
Algemeen, uit hoofde van den geest der eeuw. Uitgesproken door den Predikant wildschut, lid van het Hoofdbestuur.
| |
II.
De apologeet.
Het is geene gemakkelijke, geene aangename, geene dankbare taak, om de algemeene vergadering der Maatschappij, die bovendien in de warme Augustusmaand invalt, te presideren, om de voorstellen van verschillende heeren, en ook van mannen, te hooren, om de spitsvindige aanmerkingen van gladtongige en woordenrijke advokaten en advokaatjes te beantwoorden; maar om voor de een-en-zestigste maal alweder op het oude aanbeeld te slaan, en alweder over het nut van het Nut, nuttig te spreken, zonder dat de vertegenwoordigers, die alweder komen om te hooren, en dus ook te beoordeelen, zich alweder vervelen, dat is niet minder moeijelijk. Wanneer men aan de openlijke redevoeringen denkt, welke bij die gelegenheid moeten gehoord worden, komt men altijd, men weet niet hoe, op de gedachte van eenen uitgepersten citroen. En toch hebben de ijverige vertegenwoordigers, bestuurders, en geheimschrijvers der verschillende departementen, eenmaal 's jaars, eenen krachtigen prikkel noodig, om niet te verflaauwen, en wanneer een welsprekende mond, in krach- | |
| |
tige taal, hun een' riem onder het nut-lievend hart steekt, geschiedt dit niet geheel vruchteloos. Ook is het niet onverschillig, wie dáár spreekt. Wanneer een tolk der heiligste waarheden zich hooren laat, verwachten wij ten minste eerlijkheid en opregtheid. Pleit een advokaat of regtsgeleerde voor het Nut, dan is de zaak bedenkelijk; de heeren regtsgeleerden kunnen nu eens voor al niet nalaten, om een weinig met drogredenen te manoeuvreren: van een' Christenleeraar verwachten wij zoo iets in geenen deele. Onbewimpeld verklaarde de Spreker, dat de stichting met vele vooroordeelen, met hevige aanvallen te strijden had, en derhalve vernieuwde behartiging vereischt. De Ultra-partij, zoowel bij de Roomsch-Katholieken, als helaas! ook in de Protestantsche kerk, schijnt, zoo heet het (bl. 5), ‘eene Unie gesloten te hebben, om de
Maatschappij onchristelijk, ja zelfs heidensch te noemen. Geschiedde dit, (zoo heet het, en wel te regt,) geschiedde dit inderdaad ter liefde van de heilige zaak der Godsdienst, 't ware pligt, naar de gegrondheid dezer bittere aanklagt te onderzoeken. Maar zij (de tegenstrevers) veroordeelen datgeen, waarvan zij voor hunnen invloed en eigenbelang schade vreezen.’ Al te waar! Men kan het der Maatschappij niet vergeven, dat zij nog steeds in dien liberalen geest denkt, handelt, vormt, ontwerpt, en voorwaarts gaat, waarin zij eens is geboren. De tijden zijn veranderd. Jonge lieden, geleerden, vooral predikanten, die eenen naam moesten verkrijgen, en er op de gewone, oude wijze, door soliede en
| |
| |
grondige wetenschap, door helder, krachtig, degelijk onderzoek, niet toe konden geraken, omdat zij deze voorwaarden ontbeerden, hebben aan den tijdgeest eene andere rigting trachten te geven. Men moest eenen anderen weg inslaan, om bovenaan te komen, dan den ouden weg van volksverlichting en volksveredeling. Daarin lag te weinig - éclat. Poëtisch gestemd, gevoedsterd met de dichterlijke beelden en stellingen van Vader bilderdijk, hoewel zeer verre van zijn genie, werd het in onzen tijd smaak en methode, om op elke liberale voorstelling te smalen. Alles moest in eenen streng-kerkelijken geest worden aangevat, behandeld, bewaard; de geringste afwijking van het kerkelijk leerstelsel was eene der zeven doodzonden, en der Maatschappij, die alle zoogenaamde dissenters, dat zijn: de niet streng-orthodox-gereformeerden, als hare voedsterheeren en kinderen, opneemt en erkent, moest de nek gebogen. Men moest haar, kon zij niet verwijderd worden, ten minste reformeren. Ook zij moest, zoo als de Afgescheidenen hier en daar, geene L, als Lidmaat, maar eene G, als Gereformeerde, aan den post harer deur plaatsen. Maar juist het algemeene, liberale beginsel, het universalistische der Maatschappij, duldt zulk een naamcijfer niet. Daarover zegt de bekwame Spreker: ‘Alle bepaalde leerstelsels, door deze of gene afdeeling der Christelijke Kerk aangenomen, laat zij onbeoordeeld, zonder echter onverschilligheid omtrent dezelve te prediken, en elk van hare leden behoudt de volkomenste vrijheid, om zijne
| |
| |
eigene denkwijze en overtuiging in deze te volgen. De streng kerkelijk-geloovige Roomschgezinde zoowel, als de letterlijk formulier-regtzinnige Lutheraan of Calvinist, behoeft dus geen zijner godsdienstige leerbegrippen te laten varen, om zich aan onze Maatschappij aan te sluiten. Alleen met hetgeen wélgezinde Christenen van allerlei naam in eenigheid des geloofs belijden, vereenigt zij zich. Die grondstellingen en beginselen van het Christendom staat zij voor en tracht zij te bevorderen als een heilig gemeengoed voor allen.’ (bl. 6). - Hoezeer wij deze woorden van den Apologeet gaarne tot de onze maken, zullen ze bij de Ultra's hevigen tegenstand ondervinden; want men is niet tevreden daarmede, dat men geen der godsdienstige, regtzinnige leerbegrippen behoeft te laten varen. O neen! men wil, dat allen dezelve juist in derzelver geheel zullen aannemen en toepassen. De negatieve voorslag van den Spreker is den tegenstrever hier onaannemelijk. Hij wil geheel positief, onvoorwaardelijk erkennen van de Formulieren van eenigheid, zonder verlies van tittel of jota. Voorts is hier de vraag, wat er verstaan moet worden onder dat algemeene en zwaarwigtige: hetgeen de welgezinde Christenen van allerlei naam belijden, hier ligt de knoop: wat is dan datgeen, waarin zij zich vereenigen? In een algemeen geloof aan God, aan den Verlosser, aan eene heerlijke opstanding, aan een eeuwig leven? O! dat ware te wenschen; maar juist datgeen, wat helder en grondig denkenden menschen voldoende toeschijnt, is voor anderen, die zich, als
| |
| |
bij uitnemendheid, Christenen noemen, geenszins, op verre na niet voldoende. Wanneer de Maatschappij geene naauwkeurige bepalingen over het borgtogtelijk lijden van christus mededeelt, over de vrije genade Gods, over de voorverordinering, over de kerkelijke tucht, en - over de erfzonde, blijft ze, naar het oordeel der hedendaagsche toongevers, te algemeen, te onbepaald, te kleurloos, te Remonstrantsch. Wilt ge eenbewijs, lezer? Wanneer, gedurende dezen winter, de rijkbegaafde zoon uit Israel, de gevierde en krachtige spreker, da costa, in de godsdienstige vereenigingen, aan de Amsterdamsche, Haagsche, en Utrechtsche groote en kleine wereld aangeboden, onderwijst, dat christus is: de jehova beligchaamd, en op dat punt met ernst en kracht aandringt, - wat zal de arme, hoewel talrijke Maatschappij, die zich niet in zulke groote kringen beweegt, daartegenover stellen? Zij moet dus wel naar andere middelen omzien, om zich te handhaven, en zal, hoe nadrukkelijk zij ook verdedigd werd, door het overdrevene pietismus, door het Israelitisch-poëtisch-kerkelijk Christendom gedurig worden aangetast. De weltoegeruste Spreker meent, en niet ten onregte, dat men de Maatschappij in een zeer valsch licht plaatst, wanneer men haar verklaart voor ‘uitgediend, uitgebloeid.’ Wat ons betreft, wij hebben wel eens gedacht, of het beeld van eene uitgebloeide bloem ook inderdaad toepasselijk kon zijn op de Maatschappij, in dien zin, wel te verstaan, dat men uit de bloem, die haren tijd had, zaad heeft gewonnen, en daarmede weder een geheel nieuw,
| |
| |
geurig bloembed kan winnen. Valle men haar dan onzacht op het lijf, de bedaagde een-en-zestigjarige, zij leeft en herleeft in hare kinderen en telgen, en elk opkomend geslacht verbetert en vult aan, wat een vorig geslacht, met ontoereikende middelen, slechts gedeeltelijk of gebrekkig kon bereiken. Het volk te veredelen, te beschaven, te ontwikkelen, te verlichten, is eene zaak, die nimmer onder de verjaarde, uitgediende zaken kan gerekend worden, en uit dit oogpunt beschouwd, beloven wij der Maatschappij eenen zeer langen duur. Hare vormen mogen verbeterd, vernieuwd, geheel omgewerkt worden, haar doel is en blijft één: volksveredeling. Aan gevaren en botsing, aan tegenwind, aan klip, rots, en branding, is de Nederlandsche hulk, dit ligt voor oogen, gedurig blootgesteld. De Spreker ontkent dit niet, en schetst, in korte en behagelijke trekken, het karakter des tijds, als eenen tijd van overgang, van ontwikkeling, eenen tijd van voren af aan (à la renaissance), van vooruitgang. Daartusschen zit de goede Maatschappij als bekneld en beklemd. Wij verbeelden ons een' krachtigen, eerwaardigen, deftigen Nederlander, die op eenmaal door eenige Fransche, Duitsche, Engelsche jongelieden wordt omgeven, welke hem van alle zijden dringen, duwen, en stooten, terwijl hij, den rotting even opheffende, zegt: ‘Met uw verlof, mijne heeren! ik zal mijnen eigen weg trachten te vinden. Laat mij even door, en maakt dan zoo veel leven, als het u behaagt.’ Zeker is het, dat de Maatschappij zich niet à la renaissance zal
| |
| |
constitueren, en teruggaan tot de Gothische kerkvormen. Deze vreemde rigting onzer dagen, die waarschijnlijk ontstaan is uit de walging van een laf, verdierlijkt, en ontzenuwd geslacht in den krachtigen ontwikkelings-gang der tegenwoordige menschheid, en daarom in de duistere, kloosterachtige, en doffe middeleeuwen wenscht terug te zinken, zal op de Maatschappij geen' invloed kunnen uitoefenen. Zij moge zich overigens in de bouwkunde, in het ameublement, in het toilet, in den ganschen maatschappelijken toestel vertoonen, - zij blijve ver van de Maatschappij. De stichting tot volksheil en volksveredeling zal nimmer, gelijk de Vorstelijke personen in den Haag, behagen scheppen om eene pavane te dansen, evenmin eene horn-pipe; maar zich krachtig en onbevreesd voorwaarts begeven, haar licht latende lichten voor alle menschen, opdat men hare goede werken zie.
Wij kunnen den wakkeren verdediger ditmaal, wegens de beperkte ruimte onzer bladen, niet verder volgen. Zijne korte aanspraak was een echt, warm liberaal woord des tijds, eenen voorstander waardig van een verlicht en verlichtend Christendom, dat zich in stille majesteit verheft boven de kleingeestige twisten van den dag, en, gelijk deszelfs verheerlijkte Stichter, weldoet zonder om te zien. Wij zijn, bij onze tijdsbeschouwing, nog ouderwetsch, liberaal, onpoëtisch, onregtzinnig genoeg, om aan de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, eene bijzondere waarde toe te schrijven, als
| |
| |
een vast bolwerk tegen de dweepende, geestverdoovende, hoofd- en hartverlammende pogingen der hedendaagsche duisterlingen, die zouden juichen, wanneer zij, de latere mariussen, op de puinhoopen van dit te verdelgen Carthago konden zitten. Maar neen, neen, Nederland! gij buigt niet voor den gevaarlijken geest uwer Ultra's. Nog is er kracht van taal, en kracht van ziel, om voor waarheid en licht den strijd te voeren; nog verheft ge u, als met breede borst, tegen dezen aandruischenden stroom. Wie het gevoel in de ziel draagt, om den mensch, zijnen broeder, te veredelen en te ontwikkelen, die glimlacht bij die poging; hij gaat stil, maar moedig, zijnen weg. Zoude God niet met hem zijn, die waakt en zorgt voor het heil van den naasten?
|
|