De Tijdspiegel. Jaargang 3
(1846)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.Met de hand onder het hoofd, anselmo? Heden, waar alles een nieuw leven schijnt in te gaan, met uw groot, langwerpig koopmansjournaal voor u, waarin gij, de beschrevene bladen langzaam omslaande, eenen duisteren blik werpt? Hoe stil is het op uw anders zoo levendig kantoor! Alleen, gelijk een tijdelijke kluizenaar, bewaakt gij uw heiligdom; maar de droefheid is in uw hart, en de teleurstelling spreekt uit uwen blik. Gij hebt op den laatsten dag des jaars uwe rekening opgemaakt, niet met den Hemel, maar met de wereld. De twee groote tooverwoorden voor den man die handel drijft: Credit en Debet, hebt ge toen honderdmaal gelezen, en gezien, dat uw tijdelijk vermogen is afgenomen, en wel in die mate, dat het aangevangen jaar u voor een groot deel als verarmd begroet. Daarom zit ge treurend, anselmo, en gij ziet al uwe mislukte ondernemingen, al uwe gewaagde bedrijven des verloopen jaars, als booze geesten, voor u verschijnen. | |
[pagina 2]
| |
Gij hebt verloren aan geld en goed; misschien, wat u meer kwelt, aan dat vreemdsoortig iets, hetwelk gij en de uwen Crediet noemen. - Is het hoofd u zóó zwaar, treurende broeder! wij zullen het u heden niet kunnen verligten; want uw uitzigt is duister, en het volgende jaar vindt u misschien aan den bedelstaf. Toch hebben wij een' kleinen nieuwjaarswensch voor u, dezen: ‘Waar uw schat is, is uw hart.’ Anselmo, waar is uw schat? | |
II.Maria is eene stille in den lande, ook in dien zin, dat zij geen' geruchtmakend' echtgenoot, geene woelige kinderen aan hare zijde heeft. Zij is de eenzame, die, zoo als men zegt, verlaten leeft; maar, naar haar begrip, zich steeds bevindt omgeven door een zeer groot aantal broeders en zusters, allen aanverwanten, niet naar den bloede, maar wel naar de Christelijke liefde: eene vermaagschapping, die mede hare voordeelige zijde heeft, want zij sluit alle ergerlijk nepotismus uit. - Maria heeft in het oude jaar haren verborgen levensweg bewandeld, weldoende; zij, de eenzame, heeft getroost, waar het hart bloedde, gebalsemd, waar de wand der ziel brandde, en haar goed deel gegeven aan de armen, zonder dat hare weldaden aan iemand bekend waren, uitgenomen aan Hem, die alle harten ziet en kent, de vrolijke en treurende, en - 't luidt vreemd - als zij | |
[pagina 3]
| |
hare Christelijke hulp zelfs voor Hem had kunnen verbergen, zij deed dit gaarne. - Maria had in het laatste jaar een goed deel gekozen; daarom is zij op den eersten dag des jaars inwendig gelukkig, en zit niet, gelijk anselmo, met de hand onder het hoofd, maar heeft hand en hoofd vrij. - Zij was voor velen een goede Engel, die kwam vóórdat men haar riep, vóórdat men haar verwachtte, en weder verdween, vóórdat men haar kon danken. Zij heeft haar groot en ver verspreid huisgezin, gedurende den gesloten jaarkring, niet vergeten; haar geloof bleef niet binnen de enge perken van eenige Bijbelteksten, of aan de vaste zitplaats in de kerk gebonden: dat geloof drong verder door. Zij heeft veel gewonnen, toen zij, naar vermogen, veel gaf. Maria! uw nieuwjaarsgroet klinkt u uit menige stulp der armoede, van menig krankbed, alzoo te gemoet: ‘En de Koning zal antwoorden, en tot haar zeggen: Voorwaar ik zeg u, wat gij gedaan hebt aan eenen van deze mijne minste broederen, dat hebt gij mij gedaan.’ | |
III.Gij hebt heden reeds tweemalen gebeden, philo! en zult ge dan nog meer bidden? Gij hebt op den morgen van het nieuwejaar uwe huisselijke Godsdienst behoorlijk verrigt, uit uwen Bijbel de bepaalde hoofdstukken gelezen, en zult de openlijke Godsdienstoefening niet vergeten; gij zijt vroom, philo! | |
[pagina 4]
| |
niet waar, zeer vroom? Men weet dat: wie zoude dat niet weten! Uw gelaat is reeds sedert eenige jaren in dier voege geplooid, dat men, te midden der zondige vreugde dezer wereld, uwe ernstige gemoedsstemming daar met leesbaar schrift zag uitgedrukt. Welnu, gij hebt uwe rekening met den Hemel, anders dan anselmo de zijne, en wederom verschillend van maria, opgemaakt. Wat het laatste jaar door u aan kerk en armen zag uitreiken, is inderdaad verwonderenswaardig. Zelfs in deze dagen hebt ge uwe giften voor de behoeftigen verdubbeld; gij hebt, met een' glimlach op het gelaat, gezegd, toen men met vrees over het misgewas en den dreigenden nood sprak: ‘Maar, lieve vrienden, zijn wij dan niet verpligt, om des te meer te geven, en den toorn Gods over het vloekwaardig Nederland te verzachten, aan welken toorn des Heeren ik, ellendig zondaar, niet weinig schuldig ben door mijne ongeregtigheid?’ - Gij zijt heden vroom, niet waar, philo, zeer vroom? O! gij hebt in dezen laatsten jaarkring uwen Bijbel onophoudelijk gelezen; doch ongelukkig is de geheime gedachte aan uwe eigene verdienste, welke gij kunstmatig bedekt, door u, in het verwerpen van alle verdienste, juist eene grootere verdienste toe te schrijven, zeer dikwijls bij u opgewekt. Gij hebt u zoo wèl en zoo zalig gevoeld in uwe geestelijke onmagt, in uwen gedurigen afval van God; want de genade Gods was des te krachtiger in, en over, en aan u. Philo, vrome man! zoudet ge u misschien ook zelven bedriegen? Wij geven u eenen Apostolischen | |
[pagina 5]
| |
nieuwjaarsgroet mede: ‘Niet dat ik het reeds bereikt hebbe, maar ik jaag daarnaar, of ik het ook bereiken mogte.’ | |
IV.Mathilde, gij zijt heden eene gelukkige moeder, en die traan, welke in uw oog parelde, toen heden uw bloeijend kroost u den eersten welkomgroet bragt, was schooner dan de kostbare parel, die u versiert, wanneer gij u, niet als moeder, maar als rijk uitgedoste vrouw, voor de menschen vertoont. Gij hebt uwe kinderen lief, wanneer zij u niet belemmeren om te schitteren; maar de groote kinderen in de wereld, die niet uwe kinderen zijn - gij hebt ze toch een weinig te lief. Gij hebt veel genoten, en zijt door velen bewonderd, gedurende een' jaarkring, welke u nader aan uwe kinderen, maar ook nader aan uw graf bragt, alwaar het geheele woelende, bruisende vlinderleven, waarin ge u beweegt, ook voor u zal geeindigd zijn. Mathilde, weet ge wel, dat eene Nederlandsche huismoeder te huis ook werkelijk te huis moet zijn, en dat gij den vriendelijken nieuwjaarsgroet uwer kleine blonde evenbeelden niet onbeantwoord moogt laten? Zie, toen zij u zoo hartelijk om den hals vielen, en het: ‘lieve, lieve moeder!’ over hunne lippen vloeide, toen hebt ge zeker gevoeld, dat eene lieve moeder hare kinderen niet toevertrouwt aan huurlingen of dienstboden; | |
[pagina 6]
| |
maar zelve verantwoordelijk is en blijft voor de ontwikkeling der miniatuur-menschen. Wilt ge na dit eerste nieuwe jaar een geheel gelukkig jaar, zoo vergeet niet, mathilde! dat zijden kleederen, diamanten, en juweelen u de kostbare diamanten der kinderlijke liefde niet kunnen vergoeden. Maak heden uwe kinderen inderdaad tot uwe kinderen! Maar gij hoort mij, met eenen voornamen glimlach op het gelaat, medelijdend aan; gij wenscht eenen anderen groet bij het nieuwejaar. Welnu, gij zult dien hier lezen: ‘Bevalligheid is bedrog, en schoonheid ijdelheid; maar eene vrouw, die den Heer vreest, verdient geprezen te worden; zij zal geroemd worden van wege de vruchten harer handen, en hare werken zullen haar loven in de poorten.’ | |
V.Krachtige, fiere, bloeijende jongeling, edele, aanzienlijke sempronius! voor wien het leven als een rozengaard ontluikt; die uwe begeerten op derzelver wenk kunt voldoen, en wiens verhit gelaat nog gloeit en brandt van den laatsten vrolijken, woesten nacht, toen gij met uwe vrienden (dat beteekent: met uwe medezondaren), den ouden jaarkring, met vollen roemer, hebt ten grave gebragt! Gij zijt heden nog mat en moede van uwe overwinning in den laatsten nacht, en zult u weldra, behoorlijk gekleed en uitgedost, voor de grooten dezer aarde moeten ver- | |
[pagina 7]
| |
toonen, om de gewone wenschen te - huichelen! Gij zijt een dapper held, sempronius! en wij benijden u die onverzwakte kracht, welke, ondanks aanhoudende dierlijke uitspattingen, u nog schijnt te begunstigen. Daarom is u de ernst des levens, de eindelooze prediking van het: ‘IJdelheid der ijdelheden’ onverdragelijk. Als het in uw vermogen stond, gij zoudt de kerken, ten minste heden, laten sluiten, en de Bijbels, als verbodene waren, buiten de grenzen des lands houden. Gij hebt nog niet zeer vele oude- en nieuwe jaren beleefd, ongelukkige, jeugdige mensch! maar gij zult er toch wel eens een beleven, waarin gij, thans nog buiten adem, tot uzelven komt, en het drukkend gewigt uwer levensdagen op de ziel zult gevoelen, terwijl uwe vrienden, uwe vermaken, uwe wijsbegeerte, uw ongeloof, die looden platen, welke u dan op de ziel zullen drukken, niet meer kunnen wegnemen. Tot zoolang, sempronius, vaarwel! - Leef in dit jaar verstandiger en gelukkiger. Wij hebben voor u onzen wensch reeds voorlang gereed: ‘Alle vleesch is als gras, en al zijne bevalligheid als eene bloem des velds; het gras verdort en de bloem verwelkt, als de adem des Heeren daarop blaast. Het gras verdorre, de bloem verwelke, maar het Woord onzes Gods blijft in eeuwigheid.’ | |
[pagina 8]
| |
VI.Uw nieuwjaar, lorenzo! is duister als uw leven, en gij begroet den nieuwen tijdkring - in den kerker! De schuld drukt u op de ziel; de arm der geregtigheid heeft u de armen gebonden, en de vrijheid ontnomen, want zij werd in uwe handen een gevaarlijk wapen, waarmede gij niet kondet omgaan. Arme broeder in den kerker! voor u valt heden geen vriendelijke lichtstraal op het duistere veld uws levens, gelijk voor anderen, die, te midden van vrouw en kind en vriend, den vernieuwden tijdkring juichend ingaan. Gij treurt, waar de slepende tijd uwe uren tot dagen, de dagen tot jaren herschept, en gij alleen staat tegenover uwe - misdaad! Geen lach op uw gelaat, toen het vreugdeschot en de laatste twaalf klokslagen duizenden met u een' mijlpaal verder voerden op den weg naar het graf. Eenzaam waart ge, zonder vriend aan uwe zijde, en de flaauwe lamp verlichtte uw verbleekt aangezigt, waarop, in gelukkiger tijden, zoo menige lach dartelde. Gij hebt toen herdacht aan die jaren, waarin geene schuld u drukte, toen geen doffe kerkermuur u omgaf, toen ook u het leven bloeide in vreugde en genoegen; en onwillekeurig hebt gij de bevende handen zamengevouwen; uw biddend hart gleed als over uwe lippen; gij hebt God gezocht in dezen laatsten nacht, en waarom zoudet gij God niet vinden op dezen eersten dag van een jaar der beproeving, der naderende hereeniging met eene maatschappij, welke gij beleedigdet? - | |
[pagina 9]
| |
Arme broeder in den kerker! wij schrijven voor u eenen heiligen groet op de muren uwer gevangenis: ‘Ik zeg u: alzoo zal er vreugde zijn in den Hemel over eenen zondaar, die boete doet, meer dan over negen en negentig regtvaardigen, die de boete niet behoeven.’ | |
VII.Voor u, magtige cajus! man van staat, steun van het volk, bezwaard met zorgen, nog meerder met vergankelijke eereteekenen, voor u daagt de eerste dag des jaars aan den hemel, niet gelijk een Engel, die vreugde verkondigt, maar gelijk een ernstige bode der menschheid, welke tot u zegt: ‘Aan wien veel gegeven is, van dien zal veel gevraagd worden.’ Het jaar, dat ontsliep, maakte u rijker aan ondervinding, maar ook rijker aan teleurstelling. Stelt gij, magtige op aarde! vorsten- en volksgunst nog steeds hooger dan de stem des gewetens? Hebt ge nog niet geleerd, dat zij, die hoog staan, door allen beschouwd, door velen verkeerd beoordeeld worden? Wacht ge nog kracht en licht van menschen? Gij hebt ook in dezen jaarkring geleden, magtige staatsman! Die breede vore op uw gelaat, die ernst in uw oog, alles spreekt tot ons, en herhaalt: ‘Benijd hun hunne grootheid niet!’ Ja! al rijst, na uw afscheid van deze aarde, eene eerzuil op uw gebeente, zal de slang des lasters zich niet om dezelve | |
[pagina 10]
| |
kronkelen? Zoudet gij eene uitzondering maken op hen, die beurtelings vergood en verworpen worden? Treed moedig voorwaarts, met de hand op het hart, man en vriend des volks! Strijdt gij, zoo hoog geplaatst, voor waarheid, regt, en vrijheid, gij sticht u een gedenkteeken in het gemoed van elken burger, die in u den beschermengel erkent, en meer uw edel hart waardeert, dan de schitterende ster, welke eene koninklijke hand op hetzelve deed blinken, totdat de sterkere koninklijke hand van den Engel des doods dezelve uitbluscht, en het rustende hart geen blinkend bedeksel voor het oog der menschen meer behoeft. Wilt ge onzen heilgroet op dezen dag, magtige onder de magtigen? Hij luidt alzoo: ‘Toen sprak ik: Wijsheid is immers beter dan sterkte, want de wijsheid is beter dan een harnas; maar een eenig zondaar bederft veel goeds.’ | |
VIII.Waarom heden zóó peinzend en ernstig, grijze aristus! te midden der vreugde uwer kinderen en kindskinderen? Gij misgunt hun de jaarlijks terugkeerende begoocheling toch niet, alsof er door een' nieuwen tijdkring werkelijk een nieuw leven geboren wordt? Ziet, daar heldert uw gelaat reeds weder op; gij neemt uwen kleinen, blonden lieveling, die aan uwe bevende knien staat, op den schoot, en drukt hem eenen kus op de lippen, en, hoewel gij beide | |
[pagina 11]
| |
door meer dan zeventig jaren van elkander gescheiden zijt, neigt zich uw hoofd en uw vaderhart tegelijk tot het kind van uw kind. O! gij hebt de jaren als morgendroomen zien voorbijzweven, en de gedachte aan uw einde wordt levendiger, waar wij ons, in onze gebrekkige taal, behelpen om het oude - oud, en het weldra oude - nieuw te noemen. Voor u is alles, ja, uw eigen wezen, reeds zoo oud; gij wacht het waarlijk nieuwe niet meer hier beneden; gij hebt de wereld, in al hare schakering en tooverglans, leeren kennen en minachten. De Tijd heeft u niet te vergeefs de hairen met zilver overdekt; gij weet, dat de laatste levensjaren, als van eene glooijende helling, met meer spoed in het meir der eeuwigheid wegzinken. - Kalm zijt ge heden, met een gebed op de lippen, ontwaakt, vrome aristus! de zinkende zon uws levens brandt niet meer: zij koestert slechts weldadig. Eerwaardige bouwval onder de luchtige en dartele menschengedaanten, die u omgeven! beschuldig den Tijd niet, wanneer deze u alles schijnt te ontnemen, en niets te geven. Niets te geven? Immers geven u weldra de laatste dag en het laatste uur meer, dan wij u geven kunnen. Geeft niet de Tijd, wanneer hij geen Tijd meer zijn kan, de eeuwigheid? Welnu, wij bieden u onzen ernstigen feestgroet aan, en gij zult dien niet afwijzen: ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven, van nu aan; ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; want hunne werken volgen hen na.’ |
|