| |
| |
| |
Modder
Een oranjekleurige, gevlekte zon verscheen even op de horizon en verdween weer achter de opstijgende, rokerige mistbanken. Een vliegtuig hing ergens onmogelijk lang te ronken, hield op en ronkte weer, eindeloos. De modder stonk ontzettend. Het was bladstil. Vandaag breekt de hel los, dacht Andreas. Hij opende de kraan van de watertank, hield een ogenblik zijn handen in de straal en liet dan het water in de wasbak stromen. Het water was lauw, de tank stond de hele dag in de zon. In de barak bleef het stil, er was nog niemand anders opgestaan. Ze bleven elke morgen nog wat liggen nadat Knots, de verrekte hond, op zijn zenuwtergende manier een paar minuten lang op het stuk riggel had gehamerd. Het duurde lang voor iedereen wakker was, behalve Slobbe, de oude rimpelige machinist, die altijd wakker lag. Niemand wist waaraan Slobbe de hele nacht lag te denken, maar ze wisten allemaal dat hij 's nachts altijd naar hen lag te kijken, wanneer iemand het licht aanstak.
Terwijl hij wachtte tot de bak volstroomde, hoorde hij achter zich de starter van de bulldozer ratelen maar de motor sloeg niet aan. Elke morgen, vóór dag en dauw, liep Knots de werf af en prutste aan de machines vóór hij mannen wekte. Hij moest onmenselijk vroeg opstaan. Als hij de batterij leeghaalt, kan hij deze keer het tuig zelf opdraaien, dacht Andreas. Hij draaide zich om, nu zat Knots wellicht aan de knuppel van de stootplaat te prutsen, maar Knots zat gluiperig naar hem te kijken. Dan klonk zijn zure stem door de nevel.
‘Als jullie niet zuinig omspringen met het water, kunnen jullie het zelf gaan halen, versta je dat.’
Andreas sloot de kraan en dompelde zijn gezicht in de bak. Het water rook naar modder en zurigheid maar het was altijd beter dan de olieachtige, zwarte brij uit de rivier waarin ze zich wekenlang hadden gewassen. Het had geduurd tot ze Klaus op een dag in de laadbak van een vrachtwagen naar het ziekenhuis hadden gevoerd met een voorarm zo dik als een
| |
| |
dij en glanzend rood en blauw gekleurd. In het ziekenhuis hadden ze gezegd dat het tetanos was en dat het water van de rivier misschien besmet was. En toen was er een jonge man gekomen met een tas vol flesjes en hij had de flesjes gevuld aan de rivier en aan de plassen in de afgraving. Een paar dagen later was er een watertank de werf opgereden met water uit het dorp maar Knots was er zuinig op als op benzine.
Terwijl Andreas zijn gezicht afdroogde, hoorde hij de starter weer ratelen, de motor hoestte maar hij viel dadelijk stil.
‘Knots,’ zei Andreas, ‘als je dat smerig tuig niet met rust laat, kan je het straks zelf voortduwen.’
Een seconde bleef Knots stokstijf zitten, dan snokte hij recht, klom van de zitbank, sprong in de modder en greep een sleutel uit de gereedschapskist. Hij liep nerveus en waggelend op Andreas toe en bleef staan omdat hij uitgleed. Hij zag vreemd bleek onder zijn zonrode, sproetige huid en zijn oogballen waren onzichtbaar achter zijn gele, neerhangende wimpers.
‘Nu is het uit,’ zei hij hees, ‘nu is het uit, Andreas.’
Andreas droogde traag en zorgvuldig zijn hals af, trok moeizaam zijn schoenen uit de modder en sloeg de handdoek over zijn schouder. Hij wendde zich een ogenblik om en opende de afvoer van de waterbak. De arm van Knots bewoog even in zijn mouw en de sleutel slingerde heen en weer. Ik zal geen tijd hebben om te bukken, dacht Andreas, en hij zal me verminken. Hij liet zich bijna onmerkbaar door de knieën zakken en tastte naar de afvoerbuis van de bak. Toen schopte iemand de deur van de barak open en Vel-en-Been liep strompelend en hoestend de glibberige loopplank af. Knots draaide zich heftig om en gooide de sleutel weer in de bak. Dan sjokte hij naar het zwartgeteerd kantoortje en begon als een razende op het stuk riggel te hameren.
Bijna dadelijk waren ze allen buiten, Benjamino, Door, Slobbe, Proes, de stoker, Pablo en de drie piepjonge broertjes Knie. In de barak van de nachtploeg begon iemand luid en woedend te vloeken.
‘Zo,’ zei Knots stil, ‘jullie zijn er allemaal.’ Hij stak
| |
| |
zijn hand in zijn broekzak en krabde zich. Hij keek keurend de rij mannen langs. Ze waren allen even vuil en bruin, Pablo was bijna zwart. Door nam een pruim uit zijn tabaksdoos, duwde ze in zijn mond en spuwde onverschillig voor zich in de modder. Dan begon Knots met zijn hese stem te schreeuwen: ‘Ik zeg het jullie voor de allerlaatste keer, drie liter per dag, begrepen. Daarna kunnen jullie zich weer in de rivier wassen en koffie koken van jullie pis.’ Hij krabde zich weer, dook het kantoortje binnen en wierp de deur dicht. Een ruit kraakte even en de scherven vielen geluidloos in de modder.
‘Hij heeft deze nacht in zijn bed gedaan,’ zei Proes, ‘hij stinkt nog.’ Ze grinnikten en gingen in een kring omheen de wasbak staan. De zon brak door de mist en de modder begon overal te dampen.
Andreas vulde de waterketel en droeg hem in de barak. De lucht was vol zurige reuk van slaap en zweet. Hij gooide de deur open, zette er de paal voor omdat ze anders weer dichtviel, stak het petroleumvuurtje aan en zette de ketel op. Achter het beschot hoorde hij de slaapgeluiden van de nachtploeg. Hij nam zijn brood van de plank, sneed er een paar sneden af, wikkelde het spek uit het papier en begon te eten. De ketel begon te koken toen Pablo met zijn handdoek om de hals in de barak verscheen. Hij was nog even zwart als daarvoor, alleen zijn haar blonk als een spiegel. Hij wees naar het kantoortje, lachte eens en haalde de schouders op. Andreas maakte het gebaar van iemand die zijn gezicht wast en dan van iemand die drinkt, toonde drie vingers en zei: ‘Drie liter.’ Pablo gromde iets dat Andreas niet verstond en dan kwamen één na één de mannen binnen, de broertjes Knie het laatst. Ze deden altijd alles samen, van toen ze een maand geleden op de werf gekomen waren. Andreas schonk de koffie op en ze begonnen te eten.
‘Als hij geslagen had...’ zei Vel-en-Been tegen Andreas, terwijl hij een ogenblik ophield met kauwen, zodat de bol brood zijn wang deed uitpuilen.
‘Wie wil er slaan,’ vroeg Door. Hij slikte haastig zijn mond leeg en stond recht. Toen hij zijn handen ophief, werd
| |
| |
de blauwe tatoeëring op zijn bovenarmen zichtbaar. ‘Degene die wil slaan, heeft het met mij te doen.’
‘Knots,’ zei Vel-en-Been.
‘Ik weet niet of hij het zou gedaan hebben,’ zei Andreas.
‘Waarom,’ vroeg Door, terwijl hij weer op de bank ging zitten.
‘Ik heb hem gezegd dat hij zijn poten van mijn tuig moest houden en hij kon het niet verkroppen.’
‘Vandaag schep ik hem op en keer hem in de rivier,’ zei Door. Hij haalde de denkbeeldige handles naar zich toe, deed het klepperend geluid van de machineschop na en keerde met zijn grote handen de inhoud in de koffieketel. Hij maakte een brobbelend geluid en lachte zwaar en hard, terwijl hij het gekauwde brooddeeg achter zijn tanden vandaan haalde en het over zijn tong rolde.
De anderen zwegen en aten. De oude Slobbe verslikte zich voortdurend en knipperde met zijn rode, zwerende ogen tegen het schelle licht van de morgen. Hij had de laatste tijd weer tanden verloren en hij spoelde grote brokken brood naar binnen zonder kauwen. Door de openstaande deur begon de stank van de modder naar binnen te kruipen. Ze dronken hun koffie op, borgen hun pakjes spek in hun voorraadzak en rolden een sigaret. Buiten begon Knots weer op het stuk riggel te hameren.
‘Hij is er weer te vroeg mee, de lamme hond,’ zei Vel-en-Been. ‘Straks moeten we niet meer eten.’ Ze gleden de loopplank af en plasten weg door de modder. De zon was al heet en de nevel was opgetrokken. Alleen uit de afgraving en boven de rivier kropen nog gele wolken damp wringend en kronkelend naar boven.
Als hij de batterij naar de duivel geholpen heeft, zal ik de motor moeten opdraaien, dacht Andreas. Hij deed het niet graag, het was de eerste keer niet dat de slinger iemands voorarm lam sloeg. Hij klom op de trede van de bulldozer en hief de motorkap op. De reuk van rotte vis van mazout en gebakken olie hing onder de kap. Hij tastte even aan de schroefdoppen van de injectors, de doppen waren droog. Toen hij zich op de
| |
| |
zitbank liet glijden, schoof hij uit in het dun laagje modder dat de vloer bedekte. Hij klom weer van de trede en sjokte naar de barak. Eén na één hoorde hij achter zich de vrachtwagens kreunend en dwaas ronkend wegrijden, voortdurend slippend in de modder en weer verder ploeterend, geduldig als voorhistorische dieren. Eerst Pablo, die als een zwarte duivel uit de cabine naar buiten hing en vreselijk op het gaspedaal drukte zodat de motor huilde als een hond. Elke dag schold Knots hem tien keer de huid vol en vloekte dat de rotte spanjool de wagen naar de zwijnen maakte maar Pablo begreep geen snars van Knot's geschreeuw, haalde de schouders op en reed zijn vracht aarde op de goede plaats. Er was niemand op de werf die het hem kon nadoen en Knots begon dan maar op Slobbe te schelden of op iemand anders.
Dan startten de anderen, Benjamino aarzelend en hortend en stotend, dan de drie broers, alle drie gelijk, dicht achter elkaar, dan Door die de reservewagen naar de afgraving reed, omdat hij in de dag de schop bediende.
‘Wat moet jij hier nog,’ vroeg Knots toen hij Andreas bij de barak zag. Hij loerde achterdochtig naar Andreas' handen.
‘Ik moet wat zaagsel hebben,’ zei Andreas. ‘De vloer is glad als ijs en mijn schoenen ook.’ Terwijl hij de zak zaagsel opnam, keek hij omhoog maar Knots stond zich te krabben en keek onverschillig door zijn gele wimpers naar de wegrijdende vrachtwagens. Misschien was hij alles al vergeten of misschien deed hij alsof. Op een dag zou het verkeerd lopen met hem en Knots, het was zeker. Het was al begonnen toen Andreas pas een paar dagen met de bulldozer reed en tegen Knots gezegd had dat hij niet doof was, dat er zo niet geschreeuwd hoefde te worden en Knots daarop had gehuild dat hij godverdomme de werkbaas was en dat Andreas kon gaan vanwaar hij gekomen was als het hem niet beviel. Andreas had glimlachend en bijna afwezig naar de afgraving gekeken, naar de heipalen voor de brug en naar de pijlrechte, pas aangelegde dijk van de autostrade, die zich kilometerver door het drassige land uit- | |
| |
strekte. Er waren al veel mannen gekomen en weer weggegaan omdat ze het niet uithielden in de stank van de modder, in de hitte en de vliegen en het bedorven water. En Knots wist het en de bazen van Knots wisten het ook.
Hij strooide het zaagsel op de plaat en droeg de zak weer naar de barak. Hij zag Knots naar de stoomketel lopen, zijn gummilaarzen telkens moeizaam uit de modder trekkend. Proes had de deur van de vuurhaard geopend en pookte het vuur op. Hij zette stoom op de schouw en de ketel begon met een trillend, dof geluid te grommen, dat pijn deed op het oor. Het moest ontzettend heet zijn voor de deur maar Proes hield de hele dag zijn hemd dichtgeknoopt, niemand wist waarom. Het was de hele dag doorweekt van zweet en 's avonds in de barak rook je hem op vijf stappen afstand. Aan de afgraving begon de schop te ratelen, hield met een klikkend geluid stil en ratelde weer. Dadelijk zou Pablo met de eerste wagen aarde de helling oprijden.
Hij klom op de zitbank en duwde twee keer vlug achter elkaar op de starter. De motor sloeg dadelijk aan. Hij wachtte een ogenblik voor hij de gastoevoer verhoogde, de zuigers klepperden regelmatig en de bank begon hevig te trillen onder hem. Het was de hele dag zo, hij was er aan gewoon, alleen 's morgens deed het onprettig aan. Hij dacht, twee keer vlug achter elkaar op de starter duwen. Hij had het stilaan geleerd. Bijna dadelijk voelde hij de hitte over zijn benen strijken en bereikte hem de stinkende walm van hete mazout. Hij zag Knots een ogenblik naar hem kijken. Jij gele schreeuwlelijk, dacht Andreas, ik zal het je nooit verklappen. Hij schakelde de versnelling in en de bulldozer klom knarsend, klevend en kwijlend in het slijkerig spoor van de kettingen de helling op.
Hij hoorde de wagen van Pablo zieh met een moordend gehuil een weg banen door de modder. De wagen dook boven de berm en zwenkte, de voorwielen hingen een seconde lang in de lucht, de motor zweeg even, dan liep een zenuwschok door de modderhoop en de wagen reed achterwaarts de steile helling op, zacht en genoeglijk spinnend. Pablo hing als een haveloze,
| |
| |
zwarte roofvogel naar buiten, spuwde zijn doorweekte sigaret uit en lachte geluidloos. De motor begon weer te brullen, de laadbak klom langzaam omhoog en de aarde schoof als een deegklomp naar beneden. Pablo stak één vinger op, riep iets en reed roekeloos en slippend weer de helling af. Beneden wachtte Benjamino met zijn vracht.
De dag was weer begonnen, dezelfde van gisteren, van eergisteren, van alle vervloekte, stikhete dagen van de hele zomer, met het zuur water, de stoffige vunzige slaapbarak, de stank van modder en mazout, de dijk en het eeuwige stampen en huilen van de machines. En om de veertien dagen de eindeloze treinreis, een nacht in een bed slapen thuis, een zondag doorbrengen als in een wachtkamer en weer de treinreis, weer de barak, de petroleumlamp en de mannen die al sliepen. Hij liet de stootplaat neer en duwde op het gaspedaal. De bulldozer kroop log en traag over de berm, de kettingen zonken weg en doken weer op en de vijf ton aarde week langzaam uit elkaar en spreidde zich uit over de helling. Als een rij reusachtige bruine slakken kropen de vrachtwagens door de modder, klommen de helling op, stortten hun tonnen aarde uit en reden luid en dwaas ronkend weer naar de afgraving. Het was de hele dag zo, rusteloos, regelmatig en tergend.
Bij de rivier begon de heimachine te bonken. Het kromme lijf van Slobbe boog als een mes voorover en plooide open en dicht, bungelend aan het snokkende touw van het ventiel, alsof hij één of andere krankzinnige, bonkende doodsklok luidde. Het werd ontzettend heet en de vliegen begonnen uit de modder te kruipen en bij hele zwermen over de plassen te kringen. Hij hoorde Knots vervaarlijk schreeuwen maar het was niet verstaanbaar boven het sissen van de stoom. Het was altijd tegen Slobbe dat hij zijn gele razernij uitschreeuwde als iemand hem iets in de weg gelegd had, misschien omdat Slobbe al oud werd en nergens anders meer werk vond, misschien omdat hij altijd zweeg en niets anders deed dan met de ogen knipperen. Niemand van hen kon het goed aanzien maar het was hun zaak niet. 's Avonds hadden ze wel eens tegen Slobbe gezegd van zich
| |
| |
door die verrekte hond zo niet te laten aanblaffen, maar hij had niet geantwoord, hij had alleen maar met zijn rimpelige oude-mensenhanden zijn pijp aangestoken en was op zijn strozak gaan zitten pinken tegen het licht. Nadien hadden ze er niet meer over gesproken, nu en dan nog enkel het hoofd geschud. Eens had Proes, de stoker, na één van Knots' scheldpartijen met zulk geweld de deur van de ketel dichtgeslagen dat Knots stil naar zijn zwart kantoortje was gegaan, maar daarbij was het gebleven.
De hemel was nu wit geworden en de lucht was kleverig en gloeiend. Een sperwer cirkelde met gespreide, strakke vleugels boven het dorp en viel dan eensklaps als een steen naar beneden. Proes had zijn drinkbus van de heimachine gehaakt, waar ze de hele dag hing te schudden en strompelde naar de watertank. Knots schreeuwde weer, het bonken van de heimachine hield op en het werd bijna stil op de werf, de vrachtwagens maakten een jankend geluid als van jonge honden.
‘Kom hier,’ riep Knots.
‘Ik viel liever dood,’ zei Proes tegen Andreas, terwijl hij met zijn drinkbus in de hand achter de bulldozer doorliep. ‘Ik sterf van de dorst.’
‘Jij sterft elke dag drie keer van de dorst,’ zei Andreas.
‘Wil jij eens even vóór dat vuurtje gaan staan,’ vroeg Proes woedend.
‘Nee, nee,’ zei Andreas. ‘Ik heb schrik van vuur.’
‘Jij godverdomme,’ zei Proes, terwijl hij verder gleed. Knots floot schril en wenkte maar Proes keek niet om.
‘Het is voor allemaal,’ zei Andreas. ‘Hij heeft één of andere smerige karwei.’ Ze zetten de motoren af en sjokten naar de rivier.
‘We moeten dat tuig een paar meter opschuiven,’ zei Knots bedaard en knikte in de richting van de heimachine. ‘Pablo!’ Hij wees naar Pablo's wagen en dan naar de plaats waar hij de wagen moest voorbrengen. Hij gooide zijn hoed ergens in de modder: ‘Dat vreemd gespuis zal me nooit leren verstaan. Proes, Andreas en de Knie's, schuiven jullie de balken op.’
| |
| |
De vrachtwagen zeulde de helling af, plonsde door de modder en stopte vóór de heimachine op de dijk.
‘Zorg jij voor de blokken,’ zei Knots tegen Vel-en-Been. Zijn sproetig gezicht stond bekommerd zoals altijd wanneer ze de hoge, waggelende, loodzware heimachine moesten verplaatsen. Achter de bocht van de rivier toette een sleepboot met een laag, hees geluid. Ze sjokten rond in de modder en gingen aan weerszijden van de balken staan. Vel-en-Been legde de blokken achter de wielen van de vrachtwagen en dreef de palen in de grond. Knots wikkelde zelf de kabel af en maakte hem vast aan de haak.
‘Als de kabel loslaat, lig jij met je kist in de rivier,’ zei Door tegen Pablo.
‘Als jij je bek niet dichthoudt,’ schreeuwde Knots, ‘lig jij straks zonder kist in de rivier.’ Maar er was een vreemde onzekerheid in zijn schreeuwerige stem die de mannen naar elkaar deed opkijken. Pablo haalde de schouders op en klom in de cabine van de wagen. Hij schakelde de koppeling van de windas in, dreef even de motor op en de kabel ging licht kreunend strak staan.
‘Is de stoomklep dicht?’ vroeg Knots hard. De sleepboot toette dichterbij.
‘Hoor je niet, ouwe?’ Slobbe keek hem met zijn knipperende rode ogen een paar ogenblikken aan, trok zijn schoenen uit de modder waarin hij sedert een uur langzaam wegzonk en knikte. Knots keek in de witte vlammende lucht naar het heiblok boven hem, niesde en vloekte even. Het was ongewoon stil. De motor van de vrachtwagen stond zacht te slurpen en te zuigen en beneden hoorden ze het zwarte, vettige water tegen de oever klotsen.
‘Zijn jullie er?’ vroeg Knots. Er klonk nu bijna angst in zijn stem.
‘Nee,’ zei Vel-en-Been. Hij knoopte zijn vuil hemd los en spreidde het over de motorkap van de wagen. Het zweet droop van zijn afgrijselijk magere ribbenkast.
‘Stop je mager karkas maar weer weg,’ zei Proes. ‘Straks
| |
| |
gooit Benjamino het in zijn soep.’ Ze lachten kort en haastig.
‘Zijn jullie er, godverdomme?’ huilde Knots met overslaande stem. Hij keek weer omhoog en knikte dan tegen Pablo. De motor zoog harder en begon zacht te kreunen, de windas kwam langzaam in beweging en de kabel begon over zijn hele lengte te kraken. De logzware machine waggelde even en gleed dan traag en gelijkmatig vooruit op de balken. De sleepboot toette weer, hij was nu vlak in de bocht. Ze namen de vrijkomende balken op en droegen ze weer vooraan. Elke twintig seconden één. Ze gleden uit in de modder, vloekten stil en zweetten. De hemel was nu één gloeiende massa smeltend lood. De vrachtwagen stond nerveus te trillen, de motor jammerde smartelijk. Knots keek nu en dan omhoog naar het waggelend gevaarte boven hem en hield de glasstrakke kabel in het oog. De modder reikte nu bijna tot boven zijn laarzen, hij was een hoofd kleiner geworden. Als er iets gebeurt, komt hij in geen eeuwigheid van zijn plaats, dacht Andreas. De sleepboot was nu bijna om de bocht, ze hoorden het zware, trage blaffen van de diesel. Knots berekende met de ogen de afstand tussen de machine en de rivier.
‘Nog drie balken,’ zei hij. Zijn stem was onrustig en nauwelijks verstaanbaar boven het gejammer van de motor en het zware hijgen van de sleepboot. De glijstang van het blok was nu vlak boven hem en terwijl hij omhoog keek, begon hij traag en voorzichtig zijn éne voet uit de modder te trekken. De sleepboot was nu vlakbij, hij duwde het drabbige water voor zich uit en spuwde en blafte als bezeten. Hij toette zwaar en lang, met een hartverscheurend, trillend geluid. Een paar ogenblikken lang was de snikhete hemel als een reusachtige loden bol vol brullend geluid dat alle gebeurtenissen in zich opnam.
Toen trok Slobbe aan het touw van de stoomklep. De gummislang rilde even, een wolkje witte stoom spoot uit het ventiel en het logzware heiblok gleed bliksemsnel langs de stang naar beneden. Het trof Knots op het hoofd en dreef hem als een paal in de modder. De huizenhoge machine schommelde zwaar. Pablo schakelde de koppeling van de windas uit en een paar
| |
| |
ogenblikken hoorde men alleen het zachte slurpen van de motor. Dan begon Slobbe hikkend en dwaas te lachen. Zijn pijp viel uit zijn tandeloze mond en zijn rode ogen pinkten voortdurend tegen het vlijmscherpe licht van de voormiddag. De sleepboot voer traag voorbij en het bonkend geluid van de uitlaat sloeg hen als een vuist op de borst.
maurice d'haese
|
|