| |
| |
| |
Morgen heeft een zoon
NU wordt het dus tijd dat ik me afvraag of ik van Peter heb gehouden. Hij kan nog niet lezen, maar hij wordt ouder en binnenkort wordt elk spel hem verboden.
Binnenkort ga ik ook naar Amsterdam, ik zal er in de zon lopen, zonder Vera; ik zal aan de terrassen van de cafés gaan zitten, de winter is voorbij.
Ik zal ook de moeder van het kind een brief schrijven; ‘Wanneer mag ik bij je aankomen om Peter te zien?’
Dan zal ik op een avond niet thuis zijn, ze roept haar nieuwe adres naar boven en ze zal zeggen dat ik Zondagmorgen maar moet komen.
Zondags kleed ik me zorgvuldig aan en begeef me naar het door mijn moeder genoteerde adres, waar zij niet woont. Ik draai de laatste twee cijfers van het getal van drie cijfers om, en ga daarheen, ook daar woont ze niet; op de bovenste verdieping, had ze nog gezegd.
Woedend loop ik naar huis terug, waar mijn moeder zich herinnert dat het zeker dàt en dàt nummer is, honderdzoveel, of ook tweehonderdzoveel.
Ik ga erheen, ze woont er niet. Weer loop ik naar huis terug - ondertussen heeft mijn moeder gehuild: ik was ook zo zenuwachtig en waarom wilde ze ook niet bovenkomen - en staande schrijf ik een brief naar het oude adres, waarin ik haar vraag even schriftelijk het nieuwe adres achter te willen laten; mijn moeder heeft je niet goed verstaan, en wanneer kan ik dan nu aankomen?
Voor alle zekerheid loop ik nog even naar driehonderdzoveel, het is nu een uur later dan de afgesproken tijd, ook op dat nummer woont ze niet, ik post de brief en stap op een tram.
Ik kom, zoals gewoonlijk, laat thuis. Mijn ouders slapen. Wanneer ik de volgende ochtend wakker word en mijn moeder me thee op bed brengt, zegt ze dat de vrouw de vorige dag,
| |
| |
een halfuur na mijn vertrek, aan de deur geweest is. Ze had me juist zien bellen op nummer driehonderdzoveel, zij woont op vierhonderdzoveel en riep naar me. Ik had haar niet gehoord, en toen ze beneden kwam, was ik al weg. Nu kan ik aankomen wanneer ik wil. Ik ga er de volgende dag heen, praat met een buurvrouw en laat een briefje achter: ‘Op weekdagen kan ik niet komen, en ik ga in het midden van de volgende week weer terug, dus ik kom Zondagmiddag weer op dezelfde tijd bij je langs’. Ook ik ontvang weer een briefje: ‘Dat is goed, we verwachten je’.
De volgende Zondag ben ik er, ik loop naar boven en kijk op de zolder rond; zie haar naam op de deur.
‘Is dat nu mijn pappie’, zegt Peter die een pleister onder een van zijn oren heeft.
‘Ja Peter’, zegt ze, en: ‘dag Simon, hoe gaat het ermee, ga zitten’.
We drinken koffie en ik speel met Peter die me vraagt of ik hem wil voorlezen. Bambi is een klein hertje dat met zijn vader en moeder in het woud woont. Zijn vader wordt doodgeschoten door de mensen en ook de moeder is opeens verdwenen. Bambi is treurig, groeit toch op en vindt, als hij volwassen is, een lief hertje (waarvan ik de naam vergeten ben) en trouwt met haar. Iedereen vindt hen aardig tesamen, ze krijgen kindertjes gelukkig en heel lang.
Met tranen in de ogen lees ik het droevige verhaal, dan word ik onrustig en loop in het kamertje met de schuine wanden heen en weer. ‘Ik zal je de romans geven, die ik bij mijn moeder heb staan’, zeg ik, terwijl ik naar het kleine plankje met boeken kijk, ‘die lees ik toch nooit meer’. Dan: ‘En gaan jullie nu mee, dan gaan we naar Artis, en eerst even bij mijn moeder langs die haar kleinzoon wil zien’.
‘Moet dat beslist?’ vraagt ze, lachend en bezorgd. ‘Doe het nu maar’, zeg ik, ‘ik zorg er wel voor dat ze niet vervelend wordt’. Nadat Peter met soep heeft gemorst en andere kleren aangetrokken - terwijl ze hem zijn sokken aantrekt en hij achterover op bed ligt, drukt hij met zijn voeten in haar borsten
| |
| |
- stappen we op en lopen, met het kind tussen ons in, naar mijn moeder die zich een kwartier lang keurig gedraagt. Dan gaan we weg, Peter heeft gesnoept en Donald Duck gelezen, hij kan nog niet lezen, hij kan ook al schrijven, met de linkerhand, in spiegelschrift, hij kan nog niet schrijven, hij is nog geen zes jaar, hij bezoekt nog geen school.
In een taxi rijden we naar de dierentuin, Peter zit naast de chauffeur en kijkt naar de stad in de voorjaarszon met de duizenden mensen op straat. ‘Over het Leidseplein’, zeg ik, ‘chauffeur, alstublieft’, met een omweg, de vrouw en ik zitten achterin, tegen elkaar aangeleund.
Bij Artis kopen we pindaas, het is niet druk, duizenden andere mensen denken dat het nog koud is, we bekijken de beesten en drinken iets in het restaurant. Peter morst met zijn taartje. We gaan naar huis en stappen in een taxi, Peter gaat weer voorin zitten, zijn moeder moet hem vanavond naar het dorpje in het Gooi brengen, waar hij in een kinderhuis woont.
Wij kussen elkaar, lang en aandachtig, de mond is een zacht en teder werktuig dat jaren verspringt; een verzandde haven waarin wij allen wederkeren. Dan zijn wij bij haar huis, zij stappen uit, ik wuif achterom, ‘naar het Leidseplein, chauffeur, alstublieft’, zeg ik.
Ik heb een afspraak met haar gemaakt, voor twee dagen later, de dag voor ik de stad verlaat. Ik zal haar van het atelier komen halen waar ze werkt. ‘Maar waar laat ik mijn fiets dan?’ vroeg ze hopeloos. ‘Dan neem je eens de tram’, zeg ik.
‘Maar de verbindingen zijn zo slecht’. ‘Dan ga je maar met een taxi’, zeg ik, en voeg er aan toe: ‘die betaal ik je dan 's avonds weer terug’.
Arm in arm lopen wij door de Jodenbreestraat, waar zullen we gaan eten? ‘Houd je van chinees eten?’ vraag ik, wij zijn vlakbij een adres dat ik ken. ‘Hè jasses, nee’, zegt ze. Ze blijkt echter nog nooit chinees gegeten te hebben, ik haal haar ertoe over. Zodra we bij de Gouden Draak binnenkomen kijk ik om me heen, ik wil in een hoek gaan zitten buiten het gehoor van
| |
| |
anderen. Ik vind een tafel in de hoek, inderdaad, afgeschut door triplexplaten met de gouden draken erin gezaagd, als de bekroonde resultaten van een figuurzaagclub.
Dan stel ik een menu samen, de soep vindt ze wel lekker en wat daarna komt ook: we laten zelfs een grote hoeveelheid op onze borden achter. ‘Eigenlijk zonde, hè?’, vraagt ze Ik knik.
Dan lopen we weer gearmd door de straten; als ze uit de pas loopt maakt ze een klein huppelpasje, tot we weer ergens stilstaan, of een straat moeten oversteken, en we dus weer uit de pas zijn. Dan maakt ze een klein huppelpasje om in de pas te komen. Oude herinneringen worden opgehaald, we kunnen nergens anders over praten, en zij luistert naar de verhalen over Parijs. In de Kalverstraat komen we langs een bioscoop, dan is het weer twee uur later, denk ik, en we gaan naar binnen. We zullen lachen, of ik schiet. We nemen plaatsen en steken een cigaret op, een heel programma vol, Nieuws, Swetenswaardigs en Amerika. Zij heeft haar handen in mijn schoot en ik streel haar over de schouders. ‘Dààr is het doek’, lacht ze in het donker, en schuift mijn gezicht opzij. Dan gaan we koffiedrinken in de hoek van een groot café. ‘Ik ging altijd met Bill achterop de motor naar het dorp om Peter te zien’, vertelt ze, ‘en mijn sexuele leven met hem was heel goed, dat krijg ik nooit meer zo, maar hij hield niet genoeg van het kind, en in de eerste plaats ben ik toch moeder’.
Ik prijs haar niet, ze is toch wel heel verstandig, ik kijk om me heen zoals in Artis, toen Peter me pappie noemde.
Op straat zijn we Bert voor een andere bioscoop tegengekomen en we bleven even staan praten. ‘Goedenavond meneer’ zei ze tegen hem toen ik haar voorstelde, we lopen door, ik kijk achterom en zie hoe hij naar haar figuur kijkt. Wat denkt hij?
Hij weet wie zij is, 's middags vertelde ik het hem: vanavond ga ik met mijn eerste vrouw uit. Pas maar op, had hij gezegd, kijk maar uit. Lachend.
Het is nog tamelijk vroeg, in haar werkkleren - een rode
| |
| |
zelfgebreide trui die driedubbel om de hals is omgeslagen, een zwart-katoenen rok en afgetrapte schoenen doet ze vreemd aan in het deftige café dat ik uitzocht. Behulpzaam trek ik haar mantel uit en we nemen plaats, we drinken koffie en praten nog steeds, wie verre reizen doet heeft veel te verhalen, ook wanneer er nooit iets gebeurt, ik zal haar uitnodigen met Peter langs te komen tijdens de vacantie, ze kan een week bij mij logeren.
‘Straks breng ik je naar huis, je moet morgen weer vroeg op’. Dankbaar lacht ze, en grijpt me bij het achterhoofd, en strijkt me door de haren. Hoe vaak zal zich dit nog herhalen zonder dat ik iets durf te zeggen?
‘Maar ik heb niets in huis om je aan te bieden’, schrikt ze op. Dat geeft niets, we nemen weer een taxi en gaan de donkere trappen op tot aan de zolderkamer. We gaan in het kamertje zitten en ik rangschik de boeken, die ik van huis haalde, op het plankje. Zij was beneden in de taxi blijven wachten, mijn moeder trachtte een blik van haar op te vangen door uit het raam te gaan kijken, op de knieën.
‘Op de knieën’, denk ik als ik me even later over haar heenbuig en ik streel haar, en trek een voor een haar kleren uit, waarbij ze mij helpt door knoopjes los te maken.
‘Ik wist het al die tijd al’, fluisterd ze, ‘en ik wist niet of ik het nu wilde of niet’.
‘Het gebeurt nu toch’, zeg ik, ‘je hoeft je nu toch niets meer af te vragen?’
‘Wèl heb ik nu voorbehoedsmiddelen’, zegt ze, ik draai me om en kijk een van mijn boeken door; met het hoofd tegen mijn rug gesteund ligt ze languit achterover op het bed en bereidt zich voor. Dan schuift ze zich naakt onder de dekens, ze heeft alleen haar bustehouder nog aan. Ik kleed me bij een stoel uit en hang mijn kleren netjes weg. ‘Tot morgenochtend’, zeg ik tegen mijn overhemd, en ik vraag mijn sokken: ‘hoe laat zou ze al op moeten staan?’
Dan schuif ik naast haar en omhels haar, trek haar buste- | |
| |
houder uit (‘weet je nog’, vraagt ze en verbergt haar gezicht in mijn oksels. ‘Ja, verdomme’, denk ik, ‘ze had het idee dat haar borsten te groot waren, en dat zijn ze dan ook’) en begin haar borsten te strelen. Dan trap ik de dekens van ons af en kijk naar haar, een mooi groot lichaam, het moederlijf van mijn zoon, ik buig me voorover en zoen haar. ‘Ik had me nog wel graag even willen wassen’, zegt ze, ‘maar het is te laat, ik kan niet meer bij de buren aankloppen om water’. En zoen haar. En zoen haar, en denk hardop: ‘On s'en fout’, ze verstaat het immers niet, ik ben opgewonden en loop dronken over een kermis, buigend sta ik op een draaitoneel. Ik richt mij tot het publiek, ceremoniemeester ben ik, of stalknecht. Ik vestig Uwe aandacht op de opschriften, geachte Dames en Heren: Le vertige délirant des rapides charmeurs. La voluptueuse Wanda vous présente sa troupe. S'adresser à la Caisse, Trois tours pour Cent Francs. Anita, la Reine des lignes de la Main.
‘Wat zeg je’, hijgt ze, ‘praat je frans?’
Teder: ‘Ging het niet erg verward?’ en, ‘ik was helemaal weg’ glimlacht ze, en aait me. ‘Dat had je vroeger ook niet’, en ze schuift met haar wang tegen de mijne; ze bedoelt mijn baardgroei.
Weer later val ik in slaap, ik had onder haar gewicht getranspireerd, zij schuift van me vandaan en legt voorzichtig de dekens over me heen. 's Morgens worden we vroeg wakker en liggen naar elkaar te kijken. ‘Vond je het prettig’, vraag ik. Ze knikt en glimlachend nadert ze mij. A way a lone a last a loved a long the riverrum, past Eve and Adam's
Dan staat ze op en maakt koffie. We eten er biscuitjes bij, die ze nog vond. We praatten over Peter en zijn toekomst, dan kleed ook ik me aan en ga met haar naar de fietsenstalling. ‘Geld voor de taxi’, zeg ik, met de bewegingen ‘en ook om iets te kopen’.
| |
| |
Ze stapt op de fiets en ik wandel en wuif achterom, daar gaat ze de hoek om, acht uur 's morgens en ik loop door de straten, mijn moeder is al op, ik lach haar opgewekt toe, ze stelt geen vragen. Zo gaat het, alles wordt anders. Wie niet weg is is gezien, wie overblijft is hem.
simon vinkenoog
|
|