| |
| |
| |
Het kruipdier
EEN slungelige man liep in de stikhete zonzijde de straat af. Hij bleef een ogenblik aarzelend staan bij het oude, scheve Fordje van Bas, dat niet wilde starten en slenterde dan bedremmeld langs de bruine, halfverschroeide heggen verder. Het was zeker dat hij iets had willen vragen aan Bas, maar het wagentje wilde niet starten en Bas zag er vreselijk woedend uit, de man had waarschijnlijk niet gedurfd. Basil leunde wat verder uit het raam. Hij verkoopt geen braadpannen, hij verkoopt niets, dacht hij. Hij had al tientallen van die venten door de straat zien lopen, die allerhande rommel aan de mensen trachtten te verkopen, maar deze verkocht niets, het was zeker. De man keek nu en dan omhoog naar de heetgeblakerde huizen en naderde traag en onzeker. Hij gaat me zien, dacht Basil en hij zal me iets vragen, wie weet wat. Hij trok zich terug achter het gordijn en stak zijn handen in zijn broekzakken. Hij had een even woedend gezicht kunnen zetten als Bas, maar er stond geen wagen voor zijn deur, die niet wilde starten en de straat lag verder leeg en rustig. Het was verschrikkelijk warm in de kamer en de zon had de plankenvloer voor het raam gloeiend gestookt. Ik heb nummer 17, dacht hij plotseling, toen hij bemerkte dat de man aandachtig naar de huisdeuren keek. Hij had gewenst dat de andere niet kon lezen, maar alle mensen konden nu lezen en misschien zocht de man ook helemaal niet naar nummer 17, Basil had hem nooit gezien, hij kende hem niet en had er ook niets mee te maken. Om één of andere onbekende reden had hij echter de indruk dat de man voor hem gekomen was. De andere was op de hoogte van het huis gekomen, hij keek keurend naar de ramen en naar de deur en liep dan verder, met zijn lange armen slingerend in alle richtingen. Hij verdween achter de hoge haag van Jacob Zondag en Basil ging weer voor het raam staan. Bas had de slinger uit het wagentje gehaald en begon nijdig en dwaas de motor op te draaien. Om de derde draai haalde
hij zijn zakdoek te voorschijn en wiste zijn
| |
| |
zweet af. Ik kan hem nu niet aanspreken, dacht Basil, hoewel hij graag iets had willen zeggen over de vreemde man in de straat. Hij sloot het raam, schoof het gordijn weer dicht en liep tastend door de donkere kamer naar de achterkeuken. Toen hij in de tuin kwam hoorde hij het Fordje van Bas vrolijk snorrend door de straat rijden. De straat was nu wel helemaal verlaten, nu Bas weg was. Hij dacht er aan dat niemand de man gezien had, alleen hij, Basil. Het was een grote verantwoordelijkheid, het was alsof hij de hele straat nu onder zijn bescherming moest nemen en vrijwaren tegen mogelijke kwade bedoelingen van de man. Maar de man had misschien geen kwade bedoelingen, er was niets dat er op wees, hij zocht misschien een kamer. Waarom zou hij in dit nest een kamer zoeken, dacht Basil achterdochtig, maar zijn gedachten werden afgebroken door een bedeesd kloppen op de straatdeur. Het is de man, dacht Basil, het is zeker de man. Hij kon doen of hij het niet hoorde of alsof hij niet thuis was, hij kon zelfs eerst even door het raam kijken, maar de andere zou het kriepen van de deur horen of het schuiven van het gordijn en dan was alles verloren. Hij stond een ogenblik radeloos te wachten, maar er werd weer zacht doch dringend op de deur geklopt. Het was misschien beter even te gaan kijken, wie weet hoelang ging de man niet doorgaan met zijn geklop. Hij wiste zijn zweet af, liep luidruchtig door de gang en opende de deur. De man keek Basil verschrikt aan en nam zijn hoed af. Hij was vreselijk kaal en het zweet vloeide in straaltjes langs alle zijden van zijn schedel.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij schuchter, ‘maar zou ik hier de nacht niet mogen doorbrengen.’
‘De nacht doorbrengen...’ vroeg Basil. ‘De nacht doorbrengen,’ herhaalde hij stamelend, ‘hoe...’ Hij kreeg het plotseling geweldig warm.
‘Ja’, zei de man bijna fluisterend.
‘Waarom’, vroeg Basil. ‘Waarom gaat U niet naar een herberg?’
‘Naar een herberg,’ vroeg de man verlegen. ‘Er is geen
| |
| |
herberg hier.’
‘Wie is U’, vroeg Basil doodsbang, ‘waar woont U?’
‘Ik slaap hier of daar waar ik me toevallig bevind’ zei de andere.
Basil keek langs de man heen de straat in, maar er was niemand. De late namiddagzon brandde koolzwarte schaduwen in de stoffige weg, aan het huis van Bas aan de overzijde waren de luiken dicht, alleen de graatmagere hond van Zondag stond tegen zijn heg te wateren. Jij verdoemd vuil ongedierte van een hond, dacht Basil, maar hij had niet veel tijd om daar verder op in te gaan, er was geen hulp van te verwachten en de man keek hem nog steeds vragend en verlegen aan.
‘Kunt U het niet aan iemand anders vragen,’ vroeg Basil. Hij voelde het zweet prikkelen op zijn borst en zijn dijen, hij nam zijn zakdoek en wiste zijn handen af.
‘Ik kan het niet aan iedereen vragen’, antwoordde de man, terwijl hij naar zijn hoed keek en er de pluisjes afsloeg.
‘Waarom niet’, vroeg Basil. Hij moest de man trachten te overhalen ergens anders aan te kloppen.
‘Dat begrijpt U wel’, zei de man.
Basil dacht een ogenblik na over wat de andere kon bedoelen, maar hij kon het niet raden.
‘Kan ik dan geen uitzondering zijn’, vroeg hij, hopend aldus de man nog van zijn voornemen af te brengen. Het zweet vloeide nu in dikke druppels over zijn borst en zijn rug.
‘Het lijkt me bij U werkelijk heel geschikt’, zei de man, terwijl hij Basil medelijdend aankeek.
Basil keek hopeloos weer de straat in, maar ze was nog steeds verlaten en alles bleef gesloten, de hond van Zondag liep schuin en links naar de overzijde. Was Bas tenminste nog in de straat geweest, hij wist altijd raad voor dergelijke dingen, hij had een auto, hij was al god weet waar geweest en hij kon een vreselijk woedend gezicht opzetten als het nodig was. Maar hij kwam nooit vóór donker terug, Basil hoorde soms van uit zijn bed het vreselijk geknars van de tandwielen als Bas de wagen achterwaarts in zijn schuurtje reed.
| |
| |
‘Maar wie is U eigenlijk’, vroeg Basil doodsbenauwd. Als de man in zijn huis de nacht doorbracht, lag Basil morgen met overgesneden keel in zijn bed, daaraan viel niet te twijfelen. Er kon geen andere reden zijn waarom de man bij hem wilde overnachten.
‘Men heeft mij het kruipdier genoemd’, zei de man en hij scheen nog meer verlegen te worden, ‘maar het is een lelijke naam, ik heb hem niet willen dragen’.
Basil kreeg het ontzettend warm. De zon stond laag en geel boven de haag van Zondag en stak hem met duizend naalden in het gezicht. Het was overal doodstil, een ogenblik hoorde hij heel in de verte het zachte toeten van een sleepboot op de stroom. Was hij nu niet thuis geweest, dan zou dit weeral niet gebeurd zijn, was hij maar met Bas naar de kroeg gegaan. Bas ging elke Zaterdagavond naar de kroeg, hij keerde 's nachts zingend terug, zigzaggend over de stoffige weg en met de spatborden schurend langs de heggen.
Het begon er meer en meer de schijn van te hebben dat er geen ontkomen meer was aan de indringer. De man bleef Basil steeds met zijn grote, moede ogen vragend aankijken. Ik kan hem iets te drinken geven, dacht Basil eensklaps opgelucht, ik zal hiermee tijd winnen en de man intussen overhalen om een ander onderkomen te zoeken. Hij maakte plaats in de deuropening en zei: ‘Kom even binnen.’
De man deed een paar passen in de gang en Basil sloot de deur. Hij dacht er aan dat hij misschien beter deed de man vóór zich uit te doen lopen, dat deden die van de politie ook altijd als ze één van de houtdieven opleidden, maar de man kende de weg niet in het huis. De andere volgde echter gedwee toen Basil hem elk ogenblik omkijkend in de achterkeuken bracht. Het zweet droop nog steeds van zijn schedel en Basil zag nu ook dat zijn hemd kletsnat was.
‘Wilt U een glas bier of limonade,’ vroeg Basil, heimelijk hopend dat de andere bier zou vragen. Als hij een paar flessen Lager naar binnen had, zou het niet meer zo moeilijk zijn om hem het huis uit te krijgen.
| |
| |
‘Ik aanvaard wat men me aanbiedt,’ zei de man stil terwijl hij op de bank ging zitten en zijn hoed op zijn knieën legde.
Basil nam de twee flessen bier van de plank boven de pomp, spoelde een paar glazen om en ontkurkte één van de flessen. De man keek zwijgend vóór zich op de vloer tot de glazen gevuld waren.
‘Dat het U goed bekome,’ zei Basil.
‘Dank U,’ zei de man, ‘U eveneens.’
‘Zwaar bier,’ zei Basil, nadat hij de helft van zijn glas leeggedronken had.
‘Ja,’ zei de man.
‘Een jaar kelder,’ zei Basil, terwijl hij zijn glas tegen het licht hield.
‘Ja,’ zei de man, alsof hij zijn hele leven lang dergelijk bier gedronken had.
Basil ledigde zijn glas en nam de tweede fles. De man ledigde eveneens zijn glas en keek weer zwijgend vóór zich op de vloer tot de glazen gevuld waren.
‘Uitstekend bier,’ zei Basil, terwijl hij het glas opnam.
‘Ja,’ zei de man verstrooid.
De wandklok ratelde zeven houterige slagen en tikte krenterig verder. Het was hopeloos en ontzettend stil buiten. Binnen een uur is het avond, dacht Basil verschrikt. De man dronk zijn glas leeg en keek door de openstaande deur in de tuin. Nu gaat hij me één of ander onmogelijk verzoek doen, dacht Basil, dat overnachten was maar een voorwendsel om binnen te geraken. Of hij gaat van me geld eisen en me bedreigen met één of ander gevaarlijk wapen en dan langs de tuin ontvluchten. Hij volgde de blik van de man door de openstaande deur, maar op het grasplein was niets anders te zien dan een vreemdsoortige gele vogel die een koppige aardworm uit de grond trachtte te trekken. Het was een vreemde vieze vogel zoals Basil er nog nooit één gezien had en die misschien in zekere zin bij de man hoorde of hem toebehoorde en met hem hierheen gekomen was.
‘Ken je die vogel,’ vroeg Basil ongerust.
‘Ja,’ zei de man, ‘het is een paradijsvogel.’
| |
| |
‘Een paradijsvogel,’ vroeg Basil. ‘Hoe weet jij dat?’
‘Ik heb er ginder veel gezien,’ zei de man schuchter.
‘Ginder, waar is dat,’ vroeg Basil verschrikt. Wie weet was de man niet uit één of andere strafkolonie ontsnapt, uit één of andere wildernis waar men alleen nog dergelijke vogels aantrof.
‘Ginder,’ herhaalde de man, ‘overal.’ Hij maakte geen enkel gebaar, hij keek zelfs niet meer naar buiten, maar begon heel langzaam de voorwerpen in de kamer op te nemen.
‘Wil je nog wat bier hebben,’ vroeg Basil. Hij begon zijn bier al meer en meer als het enige redmiddel te beschouwen.
‘Graag,’ zei de man.
Basil ging naar de kelder om twee andere flessen te halen.
Als ik terugkom is hij er vandoor met één en ander, dacht hij beneden, misschien is het beter dat ik hem laat weggaan. Hij deed er misschien niet slecht aan wat langer beneden te blijven om de andere goed en wel te laten vertrekken. Plotseling dacht hji er aan dat de man hem ook in de kelder kon opsluiten of hem misschien met een mes achter de deur afwachten, maar toen hij terug in de keuken kwam, zat de man nog altijd op dezelfde plaats. Hij keek echter weer naar buiten, waar de vogel nog steeds de aardworm stond op te slokken.
‘Het is zonderling hoe lang de worm is,’ zei hij, toen Basil met de flessen verscheen, ‘de hele tijd staat hij reeds die worm op te slokken.’
Basil keek een ogenblik door de deur in de tuin en ontkurkte één van de flessen. De duivel mocht die smerige vogel halen en de man erbij. De geur van het bier prikkelde hem, hij schonk de glazen vol, zei prosit en ledigde het glas in één teug. De man ledigde eveneens zijn glas en keek weer naar de vogel. Basil werd plotseling razend op de vogel, hij keek helemaal de andere kant uit, de kamer in. Dat smerig beest kon nog uren aan die worm staan te slokken, hij, Basil, zou hem geen blik meer gunnen. Het was nu bijna zeker dat de man met die vogel niets te maken had, dat er in het zuiden misschien duizenden dergelijke vogels rondvlogen en dat deze ene nu toevallig of wegens de hitte tot hier gekomen was.
| |
| |
We zullen nog een paar glazen drinken, dacht Basil, dan komt alles in orde. Hij ontkurkte de andere fles en schonk de glazen vol. Het zweet gutste hem over de rug, uit de tuin kwam een snikhete lucht naar binnen. Hij kon de deur sluiten maar het kwam hem voor dat hij op die wijze helemaal alleen met de man achterbleef en van nergens meer op hulp mocht rekenen. Anders was het bier toch uitstekend, de man was misschien ook helemaal niet kwaadaardig maar enkel een beetje zonderling zoals zijn vogel. Bas mocht nu rustig in de kroeg zitten, in de kroeg hadden ze geen Lager zoals hij zelf er had, dat was zeker. De man zou nu wel dadelijk dronken worden en dan kon Basil hem wel de deur uitpraten of als het moest... nee, als Bas in de buurt geweest was, het was toch veiliger. De man zat nog steeds met zijn moede, grote ogen naar buiten te kijken. Waarom noemden ze hem Kruipdier, dacht Basil eensklaps weer geschrokken. Er was niets aan de man dat op een kruipdier geleek, voor zover hij zich herinnerde uit de platen die hij vroeger in zijn natuurgeschiedenis had gezien. Hij kon het hem vragen, maar misschien ging de man wel woedend worden als hij het hem vroeg of misschien verlegen, wie weet werd hij niet verlegen, dat zou Basil weer een zeker overwicht op hem geven. Hij kon misschien eerst zijn glas leegdrinken en het hem dan vragen.
‘Drink nog eens’ zei hij tegen de man, ‘het zal je opkikkeren’.
De man knikte verstrooid, dronk zijn glas leeg en keek weer naar buiten. Dat vervloekte beest, die lelijke, gele schurk, dacht Basil. Als de man weg was zou hij een vangnet in de tuin opstellen en dat ondier de nek omdraaien. De klok sloeg hard en droog halfacht en een grote, groene, glanzende vlieg begon rond de ledige glazen te cirkelen. De man keek een ogenblik naar de klok, legde zijn hoed op zijn andere knie en keek weer naar buiten.
‘Waarom noemt men jou Kruipdier’, vroeg Basil plotseling op de man af, als om zich te wreken op iets.
De man boog het hoofd, keek in zijn hoed, veegde een pluisje
| |
| |
weg en zei: ‘Ik heb niet graag dat U me dat vraagt’.
Het zweet parelde nog steeds op zijn schedel en vloeide in dunne, natte straaltjes over zijn slapen.
‘Heb je helemaal geen andere naam’, vroeg Basil vertederd.
‘Nee’, antwoordde de man, ‘ik heb mijn naam verloren’.
‘Verloren’, vroeg Basil ontdaan. ‘Kan men dan zijn naam verliezen?’
De man knikte en sloeg een ogenblik schichtig de ogen op: ‘Men kan alles verliezen’.
Hij is misschien al dronken, dacht Basil, misschien is het niets en is hij alleen maar dronken en zal hij nu dadelijk weggaan. Maar hij was er helemaal niet zeker van, de man gedroeg zich helemaal niet alsof hij dronken was, hij zat stil en roerloos op de bank. Ik heb hem aan iets treurigs herinnerd, dacht Basil, ik had dat niet mogen doen, ik zal hem nog een glas bier geven. De beide flessen waren leeg, hij zou weer naar de kelder moeten gaan. De treden van de keldertrap waren ineens erg hobbelig geworden en hij moest een paar keren stilhouden. Het kwam zeker door de warmte, het was die dag ontzettend warm geweest. Zijn bier was de laatste tijd ook nogal zwaar geworden. Als hij ineens vier flessen mee naar boven nam, een paar voor straks, voor als de man weg was. Hij klom moeizaam de trap weer op en zette de flessen op de tafel.
De man zat niet meer op de bank, hij was nergens meer te zien in de keuken. Basil kreeg het plotseling koud, het zweet vloeide als een koude regen over zijn rug. Nu ging de man hem overvallen, het was zeker. De zon moest al laag in het westen staan, de tuin was vol blauwe schaduw en in de hoeken van de kamer begon het al schemerig te worden. Hij dacht er aan dat het misschien beter was zich niet angstig te tonen. Als de andere merkte dat hij angst had, was alles verloren. Hij liep met stijve passen naar de deur en keek in de tuin. Op de plaats waar de vogel gezeten had, zat de man neergehurkt aandachtig naar het gras te turen. Toen hij Basil in de deuropening hoorde, draaide hij het hoofd om en zei: ‘De vogel heeft het niet kunnen halen’.
Hij keek weer vóór zich op het gras en hield zich stil. Basil
| |
| |
liep opgelucht weer het huis binnen en ging achter de tafel zitten. Het was duidelijk dat de man geen kwade bedoelingen had, misschien was hij alleen maar een beetje, hij wist niet goed wat. Misschien was hijzelf ook al wat dronken, zijn bier was verduiveld goed geworden de laatste tijd. Terwijl hij een fles ontkurkte, verscheen de man in de deur en zei stil: ‘Het paradijs heeft het op de aarde verloren’.
‘Drink nog eens’, zei Basil vriendelijk.
De man ging weer op de bank zitten en bracht met een moe, slungelig gebaar zijn glas aan de mond. Wie het ook gewonnen had, het kon Basil geen zier schelen, morgen zou hij dat smerig, geel nest de nek omdraaien. Hij zou het aan Bas gaan tonen en hem zeggen wat voor een vreemd rotzooi zijn tuin kwam bevuilen.
‘Zo'n bier vind je nergens’ zei hij terwijl hij het ledige glas weer op de tafel zette. ‘Wat denk je er van, jij die overal geweest bent’.
‘Het schijnt dat het nergens hetzelfde is’, zei de man aarzelend.
‘Ik bedoel dat het nergens zo goed is’, zei Basil twistziek.
‘Ik weet het niet’, zei de man, ‘ik drink altijd water en melk’.
Water en melk, het was niet mogelijk, het was zeker dat hij loog, hoe zou hij anders zo kalm op de bank zitten na vijf glazen van zijn Lager. Hij keek de man achterdochtig aan terwijl hij een nieuwe fles ontstopte, maar de andere was weer zijn hoed aan het pluizen, blijkbaar droeg hij veel zorg voor dat kledingstuk. Basil merkte ineens op dat de kleren van de man zeer zindelijk waren en dat hij er helemaal niet slordig noch vuil uitzag. Hij zag er trouwens ook niet sluw uit, het was een eenvoudige, bedeesde, vriendelijke man, die dan bovendien nog allerlei wist over vogels.
‘Je zou elke dag een paar flessen bier moeten drinken’, zei Basil, ‘daar knap je helemaal van op’.
‘Ik zou het niet kunnen meenemen,’ zei de man.
‘Je zou toch een kruik of zoiets kunnen nemen’.
| |
| |
‘Ik moet al mezelf dragen,’ zei de man, ‘soms zou ik me wegwerpen op één of andere vuilnishoop’.
Op een vuilnishoop, dacht Basil ontsteld, waarom op een vuilnishoop.
‘Drink nog eens,’ zei hij minzaam.
De man dronk zijn glas leeg en keek in zijn hoed. In de tuin was het doodstil, alleen Lea, de schildpad, kwam op haar stramme poten met uitgerokken hals naar de deur gekropen. In de straat was geen beweging te horen. Bas bleef zeker nog een tijdje weg. In de hoeken onder het raam werd het donker en de vliegen begonnen op hun onverschillige, smerige manier door de keuken te zoemen. Als hij niet dadelijk weggaat, moet ik nog een fles met hem delen, dacht Basil. De andere maakte echter helemaal geen aanstalten om weg te gaan, hij had integendeel zijn hoed op de bank gelegd en het zich wat gemakkelijker gemaakt. Het kwam Basil voor dat hij naar hem zat te kijken alsof hij een gesprek wilde beginnen of hem één of andere vraag wilde stellen.
Als ik hem vóór ben, kan ik het gesprek in een bepaalde richting sturen, dacht Basil, en hem aan het verstand brengen dat hij moet weggaan.
‘Kwam je vroeger eens in deze streek’ vroeg hij. Hij bemerkte met een zekere angst dat zijn tong al een beetje dik werd.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de man, ‘het is overal hetzelfde’.
‘Overal hetzelfde,’ antwoordde Basil, ‘wat bedoel je daarmee?’
‘Alles’, zei de man moedeloos, ‘de vogels, de wormen, de kapotte Fordjes’.
Op dat ogenblik klauterde Lea de drempel op en waggelde de keuken binnen.
‘De schildpadden’ zei de man.
‘Behalve het bier’, zei Basil, met zware, koppige lippen.
‘Dat weet ik niet’, zei de man.
‘Het is waar’, zei Basil, ‘ik had het vergeten. Drink nog eens’.
| |
| |
Hij ontkurkte een nieuwe fles en goot de glazen vol. Hij begon in gedachten de flessen te tellen die nog in de kelder lagen. Vijf rijen van drie en dan vier tussen elke rij om de ruimte te vullen en dan... maar het was veel te moeilijk om alles te onthouden, hij zou ze straks wel tellen, als de andere weg was, of morgen.
‘Als je eens niemand vind waar je mag overnachten, wat doe je dan’, vroeg Basil, blij dat hij nu eindelijk de goede richting gevonden had. Hij dronk een paar teugen en keek naar de man, maar het was al zo somber geworden in de hoek dat hij nog alleen de twee bleke vlekken van zijn handen zag en zijn glimmende schedel.
‘Ik heb steeds iemand gevonden’, antwoordde de man, ‘het is me nooit over komen dat iemand me aan de deur zette’.
Hij is nog helemaal niet dronken, dacht Basil. De duivel mocht weten of die vent niet zijn hele kelder moest leegdrinken om dronken te worden.
De klok sloeg vliegensvlug acht uur. Basil schrok hevig toen iets aan zijn broek begon te trekken, maar het was Lea, die haar avondmaal opeiste. Hij verzette zijn voet, maar de schildpad had zich in zijn broekspijp vastgebeten en slingerde als een zware houten klomp heen en weer tegen zijn been.
‘Jij vuil kruipdier’, zei Basil woedend.
Hij hoorde de man op de bank bewegen.
‘Nee, nee, ik bedoel jou niet’, zei hij, ‘ik bedoel de schildpad, ze heeft zich in mijn broek vastgebeten’. Zijn tong werd bepaald onwillig en het verwonderde hem ook dat hij zich niet tijdig bedacht had. Hij stond nu weeral in de schuld bij de andere.
‘Het zijn oude, koppige beesten,’ zei de man gelaten. ‘Ze worden steenoud en koppiger met de dag’.
‘Wil je niet een krop sla halen’, vroeg Basil verlegen, ‘ik kan met dat beest aan mijn broek geen stap doen’.
De man stond recht, dronk zijn glas leeg en liep naar buiten.
‘Jij stuk ondier’, zei Basil voorovergebogen en stil, ‘jij stuk steenoud voorhistorisch ondier’. De schildpad krabde op de
| |
| |
plankenvloer en bonsde tegen zijn been. ‘Als je niet stilhoud zal ik je...’
De man verscheen in de deur met de krop sla. ‘Er komt wat mist,’ zei hij zacht.
‘Leg dat maar hier naast mij’, zei Basil. De schildpad maakte zich los en begon te eten. ‘Hier is 's nachts altijd mist, het komt door het moeras, of misschien komt het door iets anders, niemand weet van waar die smerige mist komt’. Hij dacht een ogenblik dat hij iets verkeerd kon gezegd hebben, maar het was zo ook niet slecht, eigenlijk wist niemand vanwaar die smerige mist kwam. Hij moest de andere nu snel dronken maken, anders werd het stikdonker buiten. Als hij niet dronken werd, zou het ook wel stikdonker worden, maar dan... het werd te moeilijk, het was een vreselijke verwarde geschiedenis.
‘Drink nog eens’, zei hij. Zijn tong werd nu bepaald onwillig, er was niets meer aan te doen, het was gek, het werd een zeer verwarde zaak.
‘Er is niets meer’, zei de man meewarig.
‘Er is nog een fles’, zei Basil, ‘ontkurk ze maar’.
De man ontkurkte de fles en schonk de glazen vol.
‘Prosit’ zei hij.
‘Prosit’, zei Basil.
‘Het is heel wat beter dan water’, zei de man.
‘Ja’, zei Basil.
‘Maar minder goed als melk’, zei de man.
‘Ja..., wat zeg je, nee, nee...’ zei Basil, ‘daarin moet je je vergissen. Het is minder goed als brandewijn bijvoorbeeld.’
‘Dat weet ik niet’, zei de man.
‘Ben je nooit in een kroeg geweest’, vroeg Basil.
‘Welke kroeg’, vroeg de man.
‘Eender welke kroeg’, zei Basil met een dikke lach, ‘de kroeg van Jetti Tweede Mei, bijvoorbeeld’.
‘Nee,’ zei de man, ‘de kroeg van Jetti Tweede Mei ken ik niet!’
‘Een andere dan?’
‘Welke andere’, vroeg de man.
| |
| |
‘Donder op’, zei Basil driftig.
‘Kom, kom’, zei de man.
‘Drink nog eens’, zei Basil.
De mist buiten werd een groot, grijs, glibberig beest dat traag door de tuin kronkelde en zich langzaam op het gras neervleide. Een sleepboot toette zuur in de avond en een ogenblik nadien hoorde Basil het zachte blaffen van de diesel. Hij lachte kort en opgetogen.
‘Ik moet lachen’, zei hij, ‘omdat die sleepboten zo hovaardig en zuur kunnen toeten, alsof ze mensen waren’.
‘Alle mensen zijn net sleepboten’, zei de man.
‘Ja’, zei Basil, ‘ik zal eens in één ervan een gat boren’.
‘Zodat hij verzinkt’, zei de man.
‘Verdrinkt’, zei Basil.
‘Verzinkt’, zei de man.
‘Met mijn geweer’, zei Basil.
‘Nee,’ zei de man ‘met een boor’.
‘Ik bedoel...’
‘Ik ook’, zei de man.
‘Drink nog eens’, zei Basil.
‘Er is niets meer’, zei de man verdrietig.
Basil stond recht. Ik word verschrikkelijk dronken, dacht hij, ik geraak nooit meer uit de kelder en dan steekt hij het huis in brand.
‘Wil je niet een paar flessen halen’, vroeg hij. ‘Met dat vervloekt beest van een schildpad kan ik niet meer weg’.
De man ging naar de kelder en kwam dadelijk terug met twee flessen bier onder zijn arm. Hij ging bij de deur staan om de glazen vol te schenken, in de keuken was het bijna donker geworden. Hij had al zeven glazen Lager naar binnen maar hij stond rechtop en onbeweeglijk in de deuropening. Het is een oude, doorzopen dronkaard, dacht Basil, hij doet maar alsof om mij een poets te bakken.
‘De schildpad is al in de tuin’, zei de man.
Hij heeft me doorzien, dacht Basil, hij weet dat ik dronken ben en niet meer in staat om naar de kelder te gaan en dat ik
| |
| |
die geschiedenis van de schildpad heb verzonnen als voorwendsel.
‘Het schijnt dat ze de laatste honderd jaar vlugger beginnen lopen’, zei de man zacht, ‘ze zijn misschien aan het evolueren’.
Hij houdt me voor de gek, dacht Basil, maar de man reikte hem bescheiden een glas aan en ging terug op de bank zitten onder het raam.
‘Het is niet mogelijk’, zei Basil, ‘het kan op die korte tijd niet merkbaar zijn als ze... als ze...’ Maar zijn gedachten raakten in de war, het was veel te moeilijk om alles uiteen te zetten, hij zou zich belachelijk maken en dan was de hele zaak verloren. Het kon hem ook niet schelen wat er met de schildpadden gebeurde als de vent nu wegging en hem liet slapen.
‘Drink nog eens’, zei hij. Zijn tong was een dik, droog kluwen in zijn mond dat onwillig heen en weer rolde.
De mist begon door de openstaande deur naar binnen te kruipen en het werd koel in de keuken. Ik zou de deur moeten sluiten dacht Basil, en het licht aansteken, anders ga ik een kou vatten. Hij stond recht maar de keukendeur kantelde om en hij ging dadelijk weer zitten.
‘Ik zou de deur dichtdoen... maar ik zou daar een kou vatten... in mijn hemdsmouwen,’ zei hij, ‘...jij hebt een jas’.
De man zette zijn glas op de tafel, sloot de deur en ging weer op de bank zitten. De klok sloeg kermend halfnegen.
‘Wil je ineens... ook... de lamp aansteken’ vroeg Basil, ‘nu je toch rechtgestaan bent’.
De man onstak de lamp en keerde met neergeslagen ogen naar de bank terug. Hij nam zijn hoed weer op, draaide hem om en om in het licht en begon met zijn mouw het vilt op te wrijven. Het zweet op zijn schedel was opgedroogd maar zijn ogen stonden nog even moe en groot in zijn mager gezicht. Misschien gaat hij nu weg gaan, dacht Basil, nog één fles en dan gaat hij weg, als ik nog één fles kan leegdrinken, dan ben ik gered. Hij kuchte even, wees naar de fles en knikte. De man ontstopte de fles en goot de glazen vol.
‘Dat het je... dat het je goed bekome’, zei Basil moeilijk.
| |
| |
‘U eveneens’, zei de man zacht.
Als die lamp maar stil bleef en niet voortdurend zo flikkerde en danste en als ...hij moest zich schrap zetten en doen alsof het niets was en niet spreken tot de andere met zijn gedachten in de mist verzeilde... De mist was anders nogal koud en ongezellig, er was geen mens meer op de straat... en geen huis meer open in dit nest... In elk geval, als de andere stomdronken werd, zou het niet meer zo moeilijk zijn als... om... als hij iets kwaad in de zin had... Hij zou misschien als een steen op de bank in slaap vallen en als Bas dan kwam konden ze hem met hun tweeën op straat gooien. Het was anders geen kwade vent, hij kon zeven flessen Lager naar binnen gieten en gewoon op de bank gaan zitten en hij sprak over de evolutie van de schildpadden alsof hij daarover alles wist. Hij weet misschien verschrikkelijk veel, dacht Basil, veel meer dan iemand denkt, het is misschien een doortrapte vagebond die zo maar een raar gezicht opzet en zich met allerhande smerige vogels inlaat om zijn bedoelingen te verbergen. Wat had de man ook weer gezegd.
‘Wat... wat heb je daareven over die vogel gezegd’, vroeg Basil stotterend.
‘Dat hij het verloren had’, zei de man.
‘Wat verloren’, vroeg Basil’, wat heeft hij verloren?’
‘Het vertrouwen’, zei de man terwijl hij zijn hoed tegen het licht hield.
‘Het vertrouwen’, herhaalde Basil ongelovig. ‘Welk vertrouwen?’ Het begon in zijn gedachten een erge warboel te worden. Hij trachtte een ogenblik de flessen op de tafel te tellen om weer een zekere houvast te verkrijgen, maar hij gaf het dadelijk op.
‘Het vertrouwen van iedereen’, zei de man ‘het vertrouwen in zijn kracht en in zijn bedoelingen’.
‘Verklaar dat eens nader’, zei Basil, hoewel hij de draad van het gesprek al helemaal verloren had.
‘We verkiezen sedert geruime tijd de aardworm’, zei de man, ‘de aarde’.
‘Het bier’, zei Basil hopeloos.
| |
| |
‘Alles’, zei de man.
‘De kroeg...’ zei Basil.
‘Het is veiliger’, zei de man.
‘...van Jetti Tweede Mei, bijvoorbeeld’ hakkelde Basil.
‘Ik weet het niet’, zei de man. ‘Van eender wie’.
‘Drink... drink nog eens...’ zei Basil.
‘Ja’, zei de man zacht.
‘...vooraleer ...vooraleer...’ zei Basil. Ik kan hem zo niet buiten zetten, dacht hij, ik ben verschrikkelijk dronken, wie zal achter hem de deur sluiten en... ik kan... De keuken hing vol mist en de man zat daar met zijn gekke hoed zo... zo... Hij kon die mens zo niet buitengooien, het was te koud en te laat.
‘Als... als...’ zei Basil.
‘Doe maar geen moeite’, zei de man vriendelijk.
‘Als Bas komt...’ hakkelde Basil.
‘Het is niet nodig’, zei de man, ‘ik zal U wel helpen’.
‘...gaan ...gaan we naar de kroeg van Jetti Tweede Mei,’ brabbelde Basil en hij viel met het hoofd op de tafel.
‘Ja,’ zei de man meewarig. Hij hielp Basil rechtstaan, leidde hem naar de slaapkamer en hielp hem in het bed.
Een oud Fordje kwam met een knorrend geluid de straat ingereden, stopte kriepend bij het huis van Bas en reed dan met een vreselijk geknars van tandwielen achterwaarts het schuurtje binnen.
‘Daar is Bas... hij... hij...’ lalde Basil.
‘Zeker, zeker,’ zei de man.
m. d'haese
|
|