| |
| |
| |
Wij weten dat god...
Wij weten dat god het zonlicht is en de maan,
De regen en de nacht, de wezens en de dood,
Verwachting en mislukking, droom en daad,
't Voorbije en wat komen zal, levend
Hier in de zenuwwereld van mijn hand.
Maar god heeft geen belang. De mens is sterker.
God is de plant aan het raam machteloos
Groeiend naar warmte, redeloos gedood
Om een gril, om een vergetelheid.
God is het dood kind van de buurman,
Ergens tussen sterven en uitvaart
Vergeten. God is de motor van staal
Na eeuwen arbeid en een jaar gebruik
Verworpen, ingenomen door het welig onkruid
Waar de regen 't werk der eeuwen herbegint.
Hij draagt zijn god gelijk een moeder haar kind
En laat de vrucht verdorren en staat vrij,
Los van de planeet, los van zijn broeder,
Gevangen in het eng en eindeloos land van honger
Naar wat hij duizendvoudig doden kan
Maar nimmermeer beminnen,
Sinds alle zaad in dode bodem valt,
Sinds regen 's nachts de wijsheid weent
Om wat voorbijging zonder liefde, zonder band.
| |
| |
Waar de rivier in haar stenen bedding,
Moe en giftig als een oude slang,
De stad omgrijpt, tastten mijn vaderen
Uitweg langs de wurgende schede,
Hier stierven zij bij d' eerste schreeuw.
In de stenen dezer stad bestaan zij, blind,
Onverschillig in alles mee bewogen,
Van angst en bewustzijn ontlast in mij.
En wat zij nooit durfden, gebeurt in mij:
Ik haat het stalen geraamte van hun god.
Ik die dubbel leef als wezen en woord
Noem verblijd bijna, de mensheid toeval,
Van een schuldeloze merel het even
Langs de kruinen flikkerend lied.
En dat lied is alles: het heengaan
En het blijven, het sterven der vrienden
En de lach van het kind, in de zon
Van een morgen een hand als een klauw
Die het levende streelt. Meer niet. Nog niet.
Aan dit woord ontspringt hun vrees voor de nacht,
De vrees die priesters vrouwen doet branden,
Die in de wachtende morgen het salvo
Beveelt, die stuwt achter de dam der macht
Een brug tussen mijn leven en mijn dood,
En mijn hand beweegt als wil zij breken
Behoedzaam gelijk zomerregen,
Gans dit onwrikbaar geraamte
Van hun god-jankende blinde angst.
| |
| |
- ‘Te laat. De lente in de struiken aarzelt.
Langs de stammen fluistert levend zand.
Gij houdt mijn hand als kon dit weerzien duren
En zie, dit is een afscheid voor altijd.’
- ‘Dan hebt zelfs gij geen boodschap?’
Tenzij een schelp en 't beeld van wat ik zag.
Ik ging tot aan de randen van de nacht
Waarin wanvormig als een diepzeeplant
Dat oeroud wezen drijft, zijn armen
Wentelende wortels in het tastbaar zwart.
Soms schiep een wit gebloesem schemering
Als wou een morgen zonder zonlicht rijzen,
Maar dan verwoei de wind van eeuwen
't Licht tot stof, tot fijn zwart zand,
En niets bleef hoorbaar dan een verre branding,
Een menigte die zwijgt en wacht.’
- ‘Draagt dan dit wezen bloesems uit de doden
Die wij haastig begraven iedere dag,
Zonder ritus nu zovelen sterven?’
- ‘Ik wendde mij af naar de waaiende
Spiraalgang der argloze planeten,
Maar zelfs van hen staarde de vraag mij aan
Die onder 't schuivend water van uw ogen
Gelijk de schaduw van dat wezen schuilt.’
- ‘Dit zand is moordend. Ik luister aan uw schelp
En hoor de nacht waar gij hebt voorgestaan.
Ik zie de schemer dezer bloesems.
Het is beter dat gij heengaat.’
| |
| |
- ‘Toen ik neerzag weer in die wereld van nacht,
Doorheen het floers nog van mijn hoop,
Herkende ik mezelf en u en allen,
En de nachtelijke dieren die wij voeden
In de gesloten huizen van elkanders angst.’
Langs hun levende handen wrong zich de klei in vormen
Herinnering wekkend aan blijde gestorven kinderen,
En zij lagen gelukkig met wijde ogen slapeloos
Om een niets, om een schepping morgen vergeten.
Zij zagen de predikers naderen, behoedzame spoken
Die 't landschap rusteloos maakten, en wachtten hen
Zonder wapens als kinderen, luisterden wenend,
Lieten de heilige spreker alleen en verbaasd
En haalden het kleed de staf en een weinig wijn,
Klaar voor de tocht naar 't beloofde rijk.
Vreemde buren, die priesters, hun handen dik en bleek,
Vriend van de koning, vriend van de verboden god;
En zij op hun stoep in den avond luistrend naar niets,
Alleen nog dankbaar voor wat warmte van de zon.
Onder de natte tent, leunend aan 't gras in de grachten,
Bleven zij betrouwbaar, schenen te zoeken te wachten
Naar iets onbelangrijks, rustig en waarschijnlijk dom,
En keerden naar de spade 't geweer het getouw gelijk zaad
Naar de aarde. Zij zagen de priesters steeds kleiner,
Zagen mannen verwonderd sterven op brandstapels
Te midden van boeken vol kleine schone tekens,
En achter hun neerwaarts gedrukt wreed voorhoofd glimlachten zij
Naar een eeuwigheid zwart als wat nooit had bestaan.
Zij herkenden in nieuwe wijzen de dode, de priesters,
Voelden boven de nacht van hun slaap aanwezigheid
Van ogen en vreesden vaag de witte vingers des konings,
Letters krioelend als dood in het leven, een hersenzweer.
| |
| |
En al die tijd dreven gedachten op de drift der dieren
Veilig en onzeglijk ongelukkig; en niets bleef hun over
Dan des avonds in hun handen de sprankels te vangen
En ze eeuwen te bewaren, - nooit van de dankbaarheid sprekend
Om 't bezit dezer ster: bomen die stierven
Aan een sterker leven, een made, een ziekte, een vuur.
ben cami
|
|