Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 4(1953-1954)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] [Nummer 2 en 3] Concierge Al ben ik zaad voor u ik vind in u geen bed. O slapeloze sphinx in de Louvre-kelder die straat is loopt dwars over u aan uw wimpers druppelt de traanglycerine aan uw stoep en gebrokkelde tanden wachten de gestorvenen der Aphrodite Verhang uw glimlach in de kevi de muizen spelen reeds sinds uren met uw kaas het geelgevlerkte meisje dat koppelt deur aan ruit en vloer aan zoldering ontmoet in uwe hand haar eerste horizon doch breekt over uw stem haar ingeboren zwijgen Open het snel winket voor zoekers en bezoekers werp water voor hun voeten en naar hun keel de keien van uw klinkers Hoed de verbaasde flessen die zwanger-wit en uitgekleed schuilen nabij de morgendeur ontwaak op het tapijt der leurders maar eer de briefbesteller die zwanger is naar de manier der mannen steeds voorlopig en geheim Laat hem drinken uit uw handen - dit helder glas - en uit uw ogen - die mistige fonteinen - [pagina 66] [p. 66] Hij is de slakkenvormige die voorbij iedere gevel draagt het rispen van zijn maag en over elke drempel het sacerdotaal gebaar De muizen stijgen naar zijn lies maar voor gij hem ontvangt hebben zij hem ontlast van iedere levenszwaarte Wat uit hem wordt geboren is amper de in vier gevouwen brief geen minotaur Het is te laat geweend wat knarst gij met de tanden ik vrees voor het glazuur van uw crueel gebit herinner u hoe gij de man hebt doodgebeten die met zijn tandbederf en ongepoetste ogen uw mond bewonen wou die onderzeese hemel Het is te laat de deur gesloten voor de dwergen die reeds de ruiten breken die gokkend de spiegels poetsen met het nog bloedend gemzenleder die al wat hangt en draait zorgvuldig uit de hengsels lichten Eén voor één ontbloten zij de ogen aan ieder lichaamsdeel Het is te laat mijn kind al ligt de breinaald klaar al weet ik hoe zij gloeit in het gasvuur blauwe hel der onbegonnen werken in deze nachtelijke loge [pagina 67] [p. 67] De weekdieren werken zich uit de bustehouder en tasten naar de koelte telkens de rode naald een vluchtend oog doorboort telkens zich een pupil verweert en zich verschuilt onder het adamshaar Doch alle vogeldraden beletten niet dit mikpunt van het licht seconde na seconde de folterpriem te naderen tot het zich in de wilde vlam naar uw gebarsten lip verheft Doch nimmer heeft het baat Ook de vinken spenderen voor iedere doodgebrande iris een hogere stem Uw kamer staat weldra in lichte laaie van vogelkelen Het heeft geen baat Want ik de androgyne betrad aan uw lip de drempel der curieuzen besteeg aan uw voet en uw kuit en uw bekken de meest beklommen trap van deze muizenstad dit wolkencaphernaum Was ik zo dikwijls gang in u bebloemde kamer wijn nu strek ik over u de klauw der zoldering Verlorene spoorweg kind van de verte ik ben in de wolk die u volgt naar de bergen in de brug die zich klampt aan uw lenden en de palmen verliest aan uw heupnegatief Geen mens bereikt uw bevriezende rug [pagina 68] [p. 68] Hoe kunt gij denken van mij: zichier de voet van de wereld de zon kwam als meneer in zijn straat en schonk hem een paar van haar talloze handen Hoe zal ik u zeggen: de moeders die wanhopen aan zomer en vrucht leggen zich te vergeefs aan mijn wortel aan mij zijn alle intieme knopen verzegeld ik ben geen bos dat branden kan zonder verkolen in mij is de cirkelsnelheid der atomen verborgener dan in de sphinx Ik ben de inertie de blindgeborene die zijn Braillevingeren geven zou liever dan uw woord met zijn speeksel te doordrenken Ik die mij zachter dan de Kristus waande heb de haat in mij die boom van vonkende appelsienen Breek de wervelkolom die mij de arm verlamt de blinde handen die dagelijks in mij de laatste-oordeel-larven wekken en zonder verpozing de buikstem duiden die ruist door de muren van het huis Ook de zon is niet volwassen Ook zij is als gij de antieke steatopige aan haar romp - hoe verblindend hij weze - [pagina 69] [p. 69] zwellen nog steeds de mamelons van kokende jodenpek in gulzige drievuldigheden Doch zonen heeft zij niet Uitwassen en phantomen handen die kransen vlechten met dauwdruppels voeten die de werelden meten de brandstapels beklimmen de galgen naar lichtere wegen rollen Aan u aan haar groeien desesperaat de mamelons van kokende jodenpek Ik ga langs u heen naar het Omega-punt maar iedere bareel is gebroken in u en ieder seinlicht gedoofd Ik hef mijn kop op de stok der pygmêen in het groene signaal in de opene roep bij iedere zwenking strek ik de vleugels voor uw falende voet en uw désincarnatie Die spreekt is het zaad en de ander het bed een bed bewogen als stuifmeel in storm een zaad passiever dan de hemel albert bontridder Mei 1953 Vorige Volgende