Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 4
(1953-1954)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
De ingewijde1
De ingewijde heeft geen lippen, de kraamvrouw zwijgt,
De kwalen der kinderen en kwalen alleen openbaren
Wat in het vel der ouders is gekanteld
En in dit dorp tussen de gevlerkte linden
Verraadt de snelschrijver zijn dorpelingen.
De stilte is
Een gericht van steen, een ijzeren dooi wanneer hij
Weent en schrijft en luistert naar de mannelijke kinderen:
- ‘Heb ik dan grote ogen?’
- ‘Ja, grote, grijze ogen en een sterk handschrift.’
- ‘Waarom zit je in het veld van Oostakker?’
- ‘Er zijn doofstomme meisjes en ik ben blind.’
- ‘Wat zou je doen als ik lelijk was, een bochel had?’
- ‘Ik zou je nooit meer beminnen.’
En dit
Ongezien als ontharing door zilverwit:
De nacht tussen betelplanten
Met een negerin die, tegen geen woorden bestand,
Schreeuwt in een taal niet te noemen.
| |
[pagina 20]
| |
2
De koorts van mijn lied, de landwijn van mijn stem
Lieten hem ontaard en deinzend achter, Wolfskeel, de langlippige,
De gierige god die zijn knapen verstikte
En zwammen, botte messenrong, wolfskeel, paddenpoel, grintgezang.
Toen vlerkte hij op,
Gesmaad,
En brak mijn keel.
Ik werd gebonden aan een boom, gevild werd ik, gepriemd,
Tot het water van zijn langlippige woorden in mijn oren vloeide
Die ingeweld begaven.
Zie mij, gebonden aan de touwen van een geluidloos ruim,
Geveld en gelijmd aan een koperen geur,
Gepunt,
Gericht,
Gepind als vlinder
In een vlam van honger, in een moeras van pijn.
De vingernagels van de wind bereiken mijn ingewanden.
De naalden van ijzel en zand rijden in mijn gescheurde huid.
Mij heeft niemand meer genezen.
Doofstom hangt mijn lied in de hagen.
De tanden van mijn stem dringen alleen meer tot de maagden door,
En wie is maagd nog of maagdelijke bruidegom
In deze branding?
(Een bloedkoraal ontstijgt in
Vlokken mijn hongerlippen.
Ik vloek
Het kaf en het klaver en de horde die op mijn daken
De vadervlag uithangt - maar gij zijt van steen.
Ik zing - maar gij zijt van veren. Ik schreeuw maar gij staat
Als een roerdomp, seinpaal van de treurnis.
| |
[pagina 21]
| |
Of zijt gij een buizerd - dààr - een wiegende buizerd?
Of in het Zuiden, lager, een ster, de staart van de gouden Stier?
Mij heeft niemand meer genezen.
In mijn kelders is de delfstof
Der dodende kennis aangebroken.
3
De regenkoning sprak (en gelovig waren mijn oren):
‘Hier heb ik de vrouw: gevlamde anus,
Borstknop en navelachtige nachtschade,
Daar kan geen sterveling tegen.’
Toen brak
Het rijk der onderhuid aan splinters.
Regeerde deze Ram uitbundig en verrukt?
Niet vragen. Luister niet.
Het verhaal van zijn tanden drong
In alle vrouwen, dwingend
Als een zomerregen, een koperen lente, als een
Vroegtijdig onderaan in hun liezen
Begraven doorn.
Het regende zeventig dagen - de nachten waren gegolfd
En zout. Onthoofde raven vielen.
In alle daken spleet een tepeloog.
En sedert woont in mij,
In mijn ontkroond geraamte,
Een regenkoning die vlammen wekt.
| |
[pagina 22]
| |
4
Bitter smaakt het kruid der herinnering 's morgens in de
Mondklem.
Honden, kanonnen, fosforen rotsen,
Onkuise herders, vrouwen en
Kalken stoppelrapen omsluiten mijn woning
En waken (trage wachters) op het teken
Van het braambos, van de brakke trompet,
Van de gehelmde weerhaan van de haat.
Een stap en slingerapen glijden,
Pieren mij,
Schuiven binnen op vingers
En breken baan in de ruststand, de schofttijd
Van mijn bloed. En wonen er gezwind.
Tot ik gil om brand,
Brand in het hooi van alle woorden,
Brand in het verleden veld, de verdronken dagen en hun gistend koren.
| |
[pagina 23]
| |
5
Achter de heimelijke huizen ligt een planeet
Waarop glariënde soldaten wachten
Tot in de ring, in het bouwsel van onze verwachting,
Wij maanziek
Roepen naar vrouw en dier en ster.
Dat treden zij in schichten binnen
En maken voren, cirkels, hagelende tekens
En waar de beminden treden schuift nooit aarzelend
Als rode dauw hun schaduw mede.
En een wolk wordt ons wezen.
In ons voorgoed verminkte lijf marcheren
Onhoorbaar deze Canadezen
En springen als hengsten hart en lenden.
Ons hoofd, die ras rijpende granaat, verbloeit
In de nacht. En de nacht, heldere rat over vel, berijder
Die priemt, zenuwlikkende schuiver die met rafelvingers
Ons spijkerhaar bedwingt,
Schuimt en tiert.
Tot eindelijk vermoeid de gloeiende aarde haar blakende
Paarden roept en morgen wordt, en hanen, een hard en glanzend laken.
Welke dag schuiven wij dan binnen?
Waar wandelt het bloed dan dagen lang?
| |
[pagina 24]
| |
6
De wondere wagens der zon gaan onder,
Bereiken nog - de wind wordt lichter en dit gerstig land is laag -
De vluchtelingen, gedoken in hun nood.
Nederknielende, sparende, biddende, buigende
Zijn zij steeds ongedeerd.
Hun spaden staan, hun spannen rijden.
Maar wacht, wacht. Als een schot in de twijgen
Waarin geofferd wordt, gesmeekt, gehunkerd,
Slaat het uur der huursoldaten.
Ietwat later - vloeit de beek? en de halmen, de zachte, buigen zij?
En de stemmen, sterven zij? - schrijven de laatste bevlekte vingers
Letters en namen van kindermoordenaars.
Weerloos is de tijd, ongenadig de aarde.
In de straat van genade. De parkiet schreeuwde
De nacht lang. Wie weet wat de wezel riep?
De parkiet schreeuwde en vijf soldaten braakten.
In de straat van genade een uil en een rat.
De dieren wankelden in hun schonken, de rechter was verschrikt
Toen zijn bebloede dochter vluchtte over de vlammende weide.
In hun korenbed liggen de boeren, gesloten is hun biddend oog.
Hun land kraakt. Het water vloeit er niet meer binnen.
| |
[pagina 25]
| |
7
De schor schreeuwende zeilen, de sneeuwende zee met
De vinkenslag der baren: haar bladeren
En het doornaveld verlangen: haar golven
Rijden tegen het land waar de vlag der bronst uithangt,
Monsteren de bemeerminde muren aan,
Lokken het mos en de mensen, de merries en het zand.
Laten de stenen als sterrebeelden achter
En bevrijden - zij, de zee en haar schuimbekkende beesten -
De maan in alle vrouwen, de tanden in mijn mond.
| |
[pagina 26]
| |
8
(de moeder) Ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde.
Toen gij schreeuwde en uw vel beefde
Vatten mijn beenderen vuur.
(Mijn moeder, gevangen in haar vel,
Verandert naar de maat der jaren.
Haar oog is licht, ontsnapt aan de drift
Der jaren door mij aan te zien en mij
Haar blijde zoon te noemen.
Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts,
Haar gewrichten waren jonge katten,
Maar onvergeeflijk blijft mijn huid voor haar
En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem.
‘Je bent mij ontgroeid,’ zegt zij traag mijn
Vaders voeten wassend, en zij zwijgt
Als een vrouw zonder mond.)
Toen uw vel schreeuwde vatten mijn beenderen vuur.
Gij legde mij neder, nooit kan ik dit beeld herdragen,
Ik was de genode maar de dodende gast.
En nu, later, mannelijk word ik u vreemd.
Gij ziet mij naar u komen, gij denkt: ‘Hij is
De zomer, hij maakt mijn vlees en houdt
De honden in mij wakker.’
Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij
Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.
In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert
Niet naar mij terug, van U herstel ik niet.
| |
[pagina 27]
| |
9
Dansend of geslagen,
Gevangen in de menselijke warmte gaan wij trager reeds
In de struiken van onwil, in de besmette weiden
En volgen de verminkten op de voet. Zij fluisteren.
De gebroken lippen drogen in de zon, de late zon.
De valavond horen wij, de dagelijkse schreeuw
Der gehangene horen wij.
En de gevilde welp,
De brandende jood in het braambos,
De manke non,
De godvruchtige zuster van de rechter, en de wulpse,
De heidenen in het park,
De ravenschieters, de ridders.
Een koekoek's brakke snavel eet uit onze mond.
Een keerkring sluit ons bloed.
Onder de linde, in de schaduw en bedauwd
Ligt de vader, niet te tornen,
Bekijkt dagen, dagen lang zijn murwe kinderen.
| |
[pagina 28]
| |
10
Tussen koningsvarens en razende wolken rijden
In het wit en mistig veld de avondlijke merries
En worden witter.
Tussen dorens en rhododendrons slaan de laffe
Boeren hun al te vroege kinderen.
En waar de maagd, de heilige, zwarte, ijzeren, maagdelijke
Stuikt, siddert de toren, beven de heilige tekens.
Zij bedwingt mij:
‘Ik ben de dodelijke moeder, begeer mij,
Bid mij, word wakker in mijn zon - ik
Zal u begeleiden tot uw adem faalt,
Uw oog verschaalt tot staar en zandig
Mij ervaren.’
‘Genezen zult gij niet maar in de strook
Van mijn leven leven.
Ah, zandig zult gij mij erkennen.’
In een haven
Die ademhaalt als een vrouw,
Niet rusteloos maar zonder einde,
Klapwiekt gekneld haar lijf in grotten,
En waar zij zwelt breekt elke knoop
Valt elk vel aan bladeren.
Waar zij zwelt lever ik mij over, verga in haar steigerende
Boten, in haar hoog zegevierende,
Laagvierende zeilende, landelijke zee.
| |
[pagina 29]
| |
Een vrouw1
Met schaterend haar,
Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,
Een moeder of een goede verrader,
Wie kent deze laaiende vrouw?
Haar nagels naderen mijn hout,
Haar klauwzeer wekt mijn jachtige huid,
Als een jachthoorn hangt zij in mijn haar te tuiten.
Zij nadert in vouwen en in schicht,
In hitte, in hete hars, in klatering,
Terwijl in staat van begeerte,
Gestrekt als een geweer en onherroepelijk
In staat van aanval en van moord ik
Omvat, doorploeg en vel,
Gebogen, geknield, het geurend dier
Tussen de lederzachte knieën.
Zij splijt mijn blanke kegel
In de bekende warmte.
| |
[pagina 30]
| |
2
Schubben, veren steken
En mijn huid springt en legt
Haar wormen bloot
Als uw adem de mijne ontmoet
En schaduwspelen vormt.
Als ik u raak
Ontbloeit in mijn kleed een springtij
En breekt aan vlammen
De vuursteen van mijn stenen zaad
Als koudvuur, als een kwaad getij.
Zoals het zwijgend dier
Zwel ik als ik in u treed.
Wij zijn gemengd en
Vervuld door de meest vervreemdende taal,
Door de geheime verbranding,
De verblinde wandeling,
De wreedheid van berookte handen,
Door de tanden van de liefde.
| |
[pagina 31]
| |
3
Zij is de vogellijm, de seismograaf die triviaal
In mijn brein van mist scheurt en krast.
Haar palestijnse mijlwijzers tekenen de grond
Waar mijn voet treedt - zij is een mierenbeer,
Een verklikker waarvan het parool langstapelige
Schade in mij grift.
In woestijnzand een schelp van Oostende.
Een nieuwe maan (stand met de lichte zijde)
Najade, najaarshooi,
En Thermidor komt na, steeds nader op tenen,
Bevlekt voorbarig onze minnende vingers.
Palm en sacrament,
Vouwbeen in mijn papieren verwachting,
Siciliaanse pest en vesper die
Bloed en slijm kweekt als een sierkool in mijn cellen.
Silex, donker in mijn kiezelaarde.
| |
[pagina 32]
| |
4
Naakt bekken, heldere caesuur,
Ik ben alleen en hol.
Tepels en het landhuis van je lenden.
Ik ben uitgehold,
Ik dans alleen.
Kwetsuur en wier.
Elk glazuur schilfert aan
Je ledematen af - je spaanse huid in vlokken
Barst.
Ik ben hol en hard
Tot in de mijnschacht en het sabel
Van je heimelijk haar.
| |
[pagina 33]
| |
5
Dat het zand waaie, dat de zee luwe,
De regen laait, de sneeuw valt,
Het water zwijgt en het vlees
Dat ons voortdurend verraadt en niet vergeet,
Weet geen einde,
Bloed verandert niet,
(De winter is een park van ondergrondse zomerteven,
De handen der besneeuwde dorpen zijn kreeften, lijden zonneslag)
En dit leven, granaat en gevlamde vijg,
Barst niet open, rijpt niet razend
Maar kleeft aan de tronk
Die zich aan de tuinen van je lichaam legt,
Niet te raken, niet te huwen
Dan als een lijfelijke geur
Die niet versplintert door de dagen
Maar verwelkt, verstoft, verwaait.
| |
[pagina 34]
| |
6
Haar mond: de tijger, de sprong, de tol
Om en om naar zeven maanden
Zomer.
Haar lijf: de liane die te laaien lag
Als een korenschelp.
Vlak is mijn wit
En wit als een stenen vis.
Onthuisd is mijn vel.
Ontvolkt ben ik.
De tuin is roodvonk en ontkent
De pantsersprongen in haar huid.
Zij is een andere geworden. Mijn oog ontwend,
Die hoog als de zee en stollend in mijn nekvel woonde.
| |
[pagina 35]
| |
7
Zomernacht, plantentak
In elk bereik.
De regen rijdt in bladeren
Mijn hete hoofd naar binnen.
En in mijn vermoeide zinnen
Waar eens je lach in brak
Brandt het linnen van de liefde
Zwart.
Stuifmeel in de stengel,
Begint de mare
Haar dwingende groei.
Wie wringt met hinkende vingers
Het dorstig dier
In een muilband?
Wie tast naar wie
Op het uitgerafeld dak?
Wie wacht op de haan, wie op de schuimbekkende zon?
| |
[pagina 36]
| |
8
Mijn zaad is zwart.
Waar is de wereld? Het palmwerk van mijn handen
Beeft.
De tralies van de wind omklemmen elke vrucht, elke vlucht
En de gevangene velden zwijgen.
Helderziende zijn de raven van mijn vel
Maar u, splinterende, ben ik ontwend.
Schamper lachen de arbeiders van de zee.
| |
[pagina 37]
| |
9
In het eiland der gezwollen liefde,
In wolfsogen wakend, op wacht op een onnoembaar ongeluk,
In alle kwalen, in de blinde kuisheid, de heilige woede,
Het kwade hart en het goede,
Treedt een verterend kind (in gratie soms of teder)
En wordt vrouw,
Een open, buigzaam, wit bewind van honger,
En wekt in laag gras, op de harige heide,
In een huilende huid een stam die
Klimt en lager nadien als vroeger splijt,
En staat ineens schraal en schuw
Tegen de hoestende lucht.
(Neen, geen madrigaal en geen genade.
Maar een bewind van honger, van wulps haar,
Van geslachte hazen en de blauwe melk
Van hun verloren zaad.)
| |
[pagina 38]
| |
10
Ik zou je een lied in dit landschap van woede willen zingen,
Livia, dat in je zou dringen, je bereiken in je negen openingen,
Blond en rekbaar, hevig en hard.
Het zou een boomgaardlied zijn en een zang van de vlakte,
Een éénmanskoor van razernij, een schreeuw van schande,
Alsof mijn stembanden mij ontbonden ontsprongen en je riepen,
Alsof
In dit landschap dat mij vernedert, in deze huizing die mij schaadt
Waarin ik op vier voeten dwaal, wij niet meer ongelijk verschenen
En onze stemmen sloten en onze nabije wimpers samen ademhaalden.
Dan hef ik de maten der onmogelijke hijging aan:
Ontspring in loten,
Nader mij, die niet te naken ben,
Wees mij niet vreemd zoals de aarde,
Vlucht mij niet (de manke hondenmensen)
Ontmoet mij, voel mij,
Plooi, breek, breek,
Wij zijn de weerwind, de regen der dagen, de wolken,
Zeg mij woorden,
Vloei open woordenloos, word water.
Ah, dit licht is koud en drukt zijn hoornen handen
In ons gezicht dat hapert en zich vouwt.
| |
[pagina 39]
| |
Ik zou je een boomgaardlied willen zingen, vrouw,
(in dit plat en geelgekleurd veld, waarop een koe weidt
en een kind de weg wijst naar de trein,
waar de vlerken der raven
in mijn bloed de Brugse metten slaan,
waar de havenkraan met gepunte penis schreeuwt
en de neergedrukte velden breken)
Maar de nacht wordt voleind en vult
Mijn vlakte steeds dichter dicht - bereiken kan ik je
Niet dan onvervuld,
Want de keel der mannelijke herten groeit toe bij dageraad.
| |
[pagina 40]
| |
11
De hese nacht en de wagen
Van de tijd die de nacht inrijdt
En ratelt.
Uw schuimend haar, het meeuwennest.
Uw meerschuimheuvels waarin
Getand de vrucht die splijt.
De hagedissen, de stenen spechten
Wiegen in het lover,
In het woedend lover.
Hoor op de weg de hoeven van
Het paard Begeerte vluchten.
Hoor in de weiden de korhaan, de hazenschreeuw,
De klappertandende liefde.
| |
[pagina 41]
| |
Het klemwoord: huis...1
Het klemwoord: huis of schelp
Verraadt de zoon van Los (de zoon van los, wolvin en leeuw)
Want in geen kamer is een karavaan,
In geen wereld is een gewelf
Of een vooronder, in geen koren
Staat de zomer van zijn stappen.
Alleen is licht en lichter de tent van lucht
Over het zwellend land, de groeiende zee,
Is onontkoombaar de duikende meeuw op de
Schalen van haar borst,
Op de roestberg van haar buik,
Op de roodvonk van haar lippen
Die in het donkere, scherp donkere blaakt.
| |
[pagina 42]
| |
2
Op de marktplaats tussen de bevruchte bloemen, de groentekinderen,
Met een hart dat versteent, vergaat,
In de huiselijke wegen van een straat, tussen klagende moordenaars,
In een plantelijke staat,
Met een hart dat maten van honger slaat,
In een autopark, in een stapelplaats voor geslachte ooievaars,
Met vingers van beweeglijkheid, van feesten,
Met een hart dat verstoft, verwaait,
In de herhaalde loop van weduwen in bedevaart
Naar troostende priesters, moeders, agenten,
Met een hart als een kalf,
In de onbevlekte kerk, in een zeilend ornaat,
Met alle ledematen aan dit leven gewend en blatend,
Wankelend in de dauw,
Daarna
Vallend in de bedauwde armen van een maagd die brandt
En danst in deze laagzee, in deze cirkelvaart
Ga ik, keer ik en kom van hecht
En kinderlijk paren over afgrondelijke haat naar de tere,
De heftige wintertuin, naar hars, late boeien,
Een rhabarbersmaak, naar een nieuw parkeerseizoen
Voor blakende leden, voor een
Hart dat kantelt en slaat.
| |
[pagina 43]
| |
3
De boer die in zijn akker sterft
En roept,
Het paars gezwel dat in de weduwen
Huist en groeit,
Een hese vogel, een galg bebloemd -
Zo schrijven mijn vingers geduldig gekleurde waanzin,
Zingt mijn hoofd onhelder en vervalt
Mijn schuimend hart in schemer.
Ik word gedood - elk ogenblik is zaad
Maar ik word vernietigd in de maanden.
De maan die de vrouwen en de tij,
Het bloed en de lippen regeert, ontbreekt mij,
Heeft in mij geen handen.
Met mij is niemand - geen ander is mij
Ongelijk maar niemand is in mij,
En wie zal mij erkennen in schors en hars,
Zwavelsteen, nagelkruid.
| |
[pagina 44]
| |
4
Bloedig gefluister tot de vrouwen hoort men 's avonds in
De duinen waar ik waak
En luister.
Tussen hagen van moedwil, tussen dorens van wrok
Worden de knagende zinnen ontmanteld, groeien de stemmen
En opent zich vermoeid de tang der liefdeloze lispeling:
‘Ik zal je altijd beminnen’.
En herhaaldelijk bidt en groeit een bittere
Kern in dit spuwsel. Hoor:
‘Ik zal strelen en schenden en kwetsen je verlangen’
- ‘Ik zal je schaamlippen beklemmen
Alsof ik er tegen sprak’.
De jonge, jonge vrouwen geuren en de man duikt verblind.
Herhaaldelijk in dit luisterend duin
Verenigen zich de warme beminden,
Kerven zich ruimte om hun gekwelde ster van zaad
En roepen, drinken aan de mond van geweldig gras en helm
En raken schedels, lang en ontbottend haar van haat,
En durend leiden de dag en de schuwe nacht
Hun sporen in de geheimste vrucht.
| |
[pagina 45]
| |
5
Einde, verlaten vallei van niemand meer,
Waar bleven de wezens achtergelaten
Die mij bevolkten in een vroeger seizoen
In deze houten stad in zand?
Nu klapwieken als reigers de halve deuren der herberg
Voor reizigers en liggen de ringen, waar de hengsten gebonden
Aan sprongen,
Stil.
Einde, november, nog geen sneeuw en nog geen gras
En geen gezang.
(Geen geschuifel, in het gebeente van dit leven?)
Niemand is, niemand doet hier
Teken.
In de vallei in het zwijgzame zand zijn bezig
De mieren en de mollen van de nacht
En graven aan het verborgen verstand, de schuilende zinnen.
| |
[pagina 46]
| |
6
Verterend vocht, scherpe begeerte.
De zomer daarbuiten richt
Mijn kruisboog van liefde.
De tuin is volbracht.
Een zomerdag.
En de kringloop eindigt niet.
Ons bloed verandert niet.
Gij, die spant als een panter,
En ik, die schiet in lemmer en spies,
Wij betalen tol en worden een seizoen.
| |
[pagina 47]
| |
7
De witharigen, de mageren, de reders der kunst,
De wijsheren, de begerige wijzers, de melkende miereneters
De heilige tekens krassen in dit halfrond,
Oom Hulluhuk,
En je kruist je voorzichtige knoken.
In je scharlaken oogleden - open als zaten er ziende
Stukken tussen - staart je spiegeloog.
Je renegatenpolsen die eens beefden rond mijn pels
Slaan zwakker, zachte poliepen.
En je rede, ronde, rijpe rede,
Wordt een bitter, peperdroog gehemelte dat knarst,
Oom Hulluhuk.
Want de jaren zijn voorbij, de jaren van veete en haken,
Van kruis en toorts, van stekels en steen,
De woedende baard der jaren is weggemaaid,
Oom Hulluhuk,
En je bent een vermoeide bark die ommevalt.
Je valt en ik zing. En je val wordt een bochel op een voetbalveld,
Een gruwelijk seizoen, een valse buik, een toneelspeler
Verdwaald,
Oom Hulluhuk. Je bloed stremt als melk
En je breekt en stuit in het metrokelderlicht des morgens,
In de nikkelkamer van de tandarts 's nachts,
In de vleeskelders met de kalveren, elk uur van nacht en dag,
En niemand, hoor je, niemand komt je halen.
Weh, begevende, je voeten hebben eelt in hun hout,
Het schietlood van je Leonardo zit je dwars tussen de begevende
Dijen,
| |
[pagina 48]
| |
Terwijl de grote aarde spant en zwelt,
En jonge jaren als muizen in mijn wervels huizen.
8
De nacht waait en zijn verminkte vleugels slaan.
Van de onzekere aarde staat in mijn romp
De eindigende tak.
Het zaad in mijn stam beweegt,
De winter eindigt weer en
Niemand behoort mij toe.
Beschaduwd en onvergeeflijk klimmen
Uit het begerig bos
Op de helling tot de kroon in sprietels
De rook en de vogels van de hoop. Begerig
Rijden in het gras de zomerratten.
| |
[pagina 49]
| |
9
Noodweerig schuimen de jonge jaren
Langs het verval der steden, poreus, verzand.
De hanen der ellende.
De dauwworm duwt voorzichtig in het strand van mijn gezicht
De stenen van een veel te vroege koelte.
De gebonden stieren dansen.
De aardse rechters en hun doden
Kennen geen genade.
De gebonden zee wordt wakker.
In weduwen en wezen
Van top tot teen
Mijn onvervreemdbaar bloed.
| |
[pagina 50]
| |
10
Zwart hooi, verbrande oppers - het wordt november en onze
Hoop verbleekt voortdurend.
De adem van het winterdier groeit nader in mist
En wierige splinters.
Dit wordt een oponthoud voor het nachtelijk hout
Dat in de kinderen zijn takken schiet,
Dit wordt een geheime wurging, een wrange nering,
Tenzij,
Tenzij in dit bestand een wolfsklem in de witte wielen
Van mijn verstand,
In mijn lentelijke, begerige tanden sprong en samenklapte,
Mij gevangen hield,
Mij geramd,
Verraderlijk
In een licht van schande hield,
Zodat ik welde
En mijn begerige tanden in heimelijk vel, heimelijk haar
Een wonderlijk licht van schande riepen.
Verbrande akkers, ah, kon ik heidens paren,
Maar begraven in een bed als in aarde, ben
Ik ontvleesd - zolang de nacht met het helmkruid
Der heugenis van steen en been,
Nog dringt en drinkt aan al mijn openingen.
| |
[pagina 51]
| |
11
Het landschap kan mij niet schelen.
Koninklijk is de valk.
Vrienden ken ik niet en wat ik van de liefde weet:
Ik ben een gespleten blad.
Vogels paren, marskramers huwen (in dichte kringen)
De bevruchte iguaan is een wandelende korst begeerte,
Ik niet meer, ik ben labiel en splijt,
Ik zink.
Maar verdoof mij verder tussen de gerichte speren,
Verlaat mij verder tussen de tweebenige vertakten,
Laat mij verder achter en ik word
Hemelsblauw, een ra, een zeil,
Van klei en kalk word ik een koninklijke valk,
Een haas in de hitte van de nacht,
Een Arabier die sterft en kijk, hij lacht met de zwarte tanden
Van een langgeleden langzaam vergane grenadier.
O het laag, het dodelijk dier
Dat eet aan mijn mouw,
Dat traag in mijn lenden landt
En mijn bronstige halm verbrandt.
Om wat ik van de liefde weet
(Een langarmige schreeuw, een herfstelijke
Herdersroep die zich verloren geeft):
Ik ben een labiel gespleten tak.
| |
[pagina 52]
| |
12
Het zwarte land, de lage stroom.
De wintertakken staan. En wandelend het
Gewogen, getekend vel met het hoofd, die tuin.
Die schreeuwende kamer.
Het land is asse.
In een stenen woud zitten de rechters samen
En spreken - bange spechten - recht.
Touw, geweer en rad en recht
Breken rabouwen, minnaars, minnestrelen en lieven in den dop.
De stempel tekent. Wankel wordt de rechte strop.
Een hertog, woest en moe klaagt in het noorden.
In het zuiden verbrandt een monnik en
Daalt in vlokken neder.
Het land. Turf en mos. De lage, lauwe stroom.
Veel vingers dringen in de huid en worden wezels
En bouwen er een huis.
| |
[pagina 53]
| |
13
Winden waren rond als waren zij
Honden.
Hun halsketting - de zeven ronde heuvels -
Slaat een ring om hun roep
Zoals bloed in de wonde wordt geslagen,
Zoals een kind in een zak wordt gedragen en
Blaft.
De wind wiedt in de zuchtige weiden
En jaagt de vluchtende belagers in een grassenzee,
In turf, in mos, over de trage stenen, in een bedding
Tot zij knielen,
Vermagerd, wit en mak.
Lager,
In het koren, koren, koren staat de zomerhaan en
Bevrucht in zonneslagen de zinkende maagd - zij spant
Rond zijn krijsende kam.
| |
[pagina 54]
| |
14
De akkers waarin ik wandel en waar de vrouwen
In branden tussen stilleven, zee en schalen - schuwe, trotse
Verschijnselen van licht en seizoen -
De heesters, het duin, de hagen, de tuiniers die aan hun gezellin
Met de zachte scharen van hun armen snijden,
(De zee, lichte huid van paarden, ligt en de bange
Boten, haar bladeren, waaien ons bange land tegemoet)
Een avond als nooit een andere tevoren, en sterke merries,
Het vale haar der velden, de hanen, de besterde berken,
De palen en de koeien ongerijd en moe en verspreid als trage,
Trage kinderen,
In dit verlamd gebeuren wordt het terrein der scherpe hoop,
Der splinterende wensen ineens ontzet
En schittert een haven en wordt een grage geul voor wit
En plooiend water,
En zie,
In de voren en de plassen roept en leidt de boer zijn rammen
En noemt mijn naam.
Voor de kinderlijke struiken waarin ik waak en schuil
Houdt hij zijn laag en heftig leger staande
En staart en wacht.
Dan breekt hij in nieuwe weiden, andere lanen
Verder met zijn dieren aan scherven, terwijl dodelijk
De tijd de wind en de akkers omklemt waarin ik wandel
Onvoorzien.
Zo worden gordijnen geschoven over een gewijd en gevaarlijk
Huis.
| |
[pagina 55]
| |
Het gedicht1
Van het eigengereide naar het merkbare,
Van het vlak tot het veld,
Van koorts tot hout,
Van kobalt tot klepels in de cellen,
De weg.
Over één kam geschoren beschouwing en de brand der keel,
De stem en de luister van de tong.
De beulskinderen der hoop groeien,
Het loof en het kruid van begeren wast,
Honds blijft de dag en blijft een hapering en rijdt
Bebloemd en verloren vast
(Zoals de jaargetijden duren, versplinterd, onvolbracht.)
Dit is de weg, de prikkeldraad, de ongerijde regelmaat
Over de honderd en drie nachten ellende naar het
Spoor,
De scherf in de zandbaan waarin de naakte voeten gaan.
| |
[pagina 56]
| |
2
En woorden zijn stenen, gekleurd of niet.
Herhaal, herhaal: Woorden zijn sleutels, scherven, nagels,
Zandige manen,
Gehuisd, gelichaamd, gehaard, geëlleboogd.
‘Goedenavond, goede morgen, dit mag je voor alles
Niet vergetenen’ -
Lepelt mijn woordelijke tong in haar driftig leven.
Woorden zijn ontegensprekelijk.
En Mijnheer Halewijn, de nachtwacht, de wakende ontmande, die weet er
Niets, niets over te verdragen - de onontroerde!
Stoelen breken,
Huizen staan,
Stemmen schuilen, bereiken als woorden
De snel van de lans, het wilde bloed, de slachting en het schuw
Van de nacht.
Vinger gaat ver, steeds verder.
Sterk en wit zijn de lendenen der woorden.
| |
[pagina 57]
| |
(drie verklaringen)
1
Ik wist niet dat het zo laat was, dat het zo laat was, anders
was ik niet gekomen. Het huis beeft en vandaag viel de eerste sneeuw, maar misschien heeft men je dit al verteld, je kleine broer misschien, die naar de mussen schoot laatst, toen ik er was in dit groen veld, waarop naar je vader zei, geen rogge kon gedijen.
Neen, spreek mij niet over dit gedicht, het wordt te laat, de
sneeuw heeft gordijnen van telefoondraden over ons huis gespannen en de avond nadert. Mijn vriend Murdok zal je verder berichten over de donkere reis, mijn lichtend vertrek.
2
Zij opende haar klare dijen, neen, niet voor de goede zaak
waarvoor zovele keizers, handelaars, trage vaders zijn gestorven. Zij was vijftien en zwanger. Zij glimlachte, liep toen over het tapijt als over een bedauwde weide.
Maar ik kan mij niet herroepen, niet samenrapen, niet in één
ogenblik herkennen. Voorgoed in een seconde.
Waarom zou ik ook, nietwaar, mijn mager, zwart konijntje?
3
Een familie van Oostakker en uit de streek der Leie is uitgestorven.
Ik heb kaartjes gekregen waarin de eerste Tantes uitvoerig en deugdzaam naar de Styx werden geleid. Later stuurde de vader mij hele kranten met zwarte banden om. Toen viel hij ook. Van de moordenaarsbende, die deze familie toch was, bleef niemand over.
Een familie, zeg je? Ja, voltallig, beleefd en kinderloos vergaan.
hugo claus oostakker - varigotti 1951-1953 |
|